J.H. van Geemert
Marc Windsant en de wens om te vermaken
Marc Windsant – voluit: Marc Jean Baptiste Vermeulen Windsant, geboren in Haarlem op 27 oktober 1942, een week voor zijn 53ste verjaardag in Amsterdam overleed hij – heeft zijn lezers en recensenten vaak op het verkeerde been gezet. Zijn twee romans, beide verschenen bij De Bezige Bij, waren geen onverdeeld succes. Robert Anker schreef naar aanleiding van Windsants debuut De organisatie (1988) een tamelijk negatief artikel onder de titel ‘Overbodige schets van bekend milieu’, Doeschka Meijsing noemde Dichtslag (1995) ‘een verbluffend staaltje van hoe een schrijver niet te werk moet gaan’.
De organisatie vertelt het met veel jargon doorspekt verhaal van een viertal managers dat besluit iets aan teambuilding te gaan doen door een overlevingstocht in de Ardennen. Dichtslag zit iets ingewikkelder in elkaar, in de samenvatting van Alfred Kossmann aldus: ‘Emile Baron van Schaijk is de zoon van een Limburgse edelvrouw en haar tuinman. Hij is dichter, wordt erg beroemd en beneemt zich, als hij achtennegentig is, na een voordracht, geheel voorbereid, op uiterst gecompliceerde wijze het leven. In Amsterdam. Op de avond van die voordracht zijn enige jonge dichters, met paardestaartjes en half geschoren kaken, aanwezig, ook om voor te dragen. Zo beroemd als Van Schaijk, zo onbekend zijn zij. Zelfs een uitgever vinden zij niet. Goed, zij verlangen naar een stunt, stelen het lijk van de dichter, sturen een hoogdravende tekst naar een ochtendblad, en beloven het lijk terug te geven wanneer hun werk in honderdduizend exemplaren wordt gedrukt. Zo ongeveer is het verhaal.’
Marc Windsant, bescheiden en wars van hoogdravendheid, hield van satire, hij wilde in de eerste plaats een vermakelijk, fantasievol en onderhoudend verhaal vertellen. Over de diepgang in zijn werk maakte hij zich geloof ik geen ernstige zorgen, wat Robert Anker (over De organisatie) deed verzuchten: ‘Het boek raakt alleen de oppervlakte en ik moet zeggen dat de auteur dat met zeer veel talent en souplesse doet.’
In Dichtslag experimenteerde Windsant naar hartelust en met zichtbaar
genoegen met verschillende stijlen: ‘Op het ene moment parodieert hij de verheven stijl van dichters als Roland Holst of Bertus Aafjes, een alinea later zitten we al op het politiebureau van Beverley Hills’, schreef Doeschka Meijsing, die vervolgde met: ‘Dat maakt het humeur van de lezer er niet zonniger op.’ Hij wilde amuseren – ‘Het gaat altijd om het vermaak van het ogenblik’, vatte Kossmann adequaat samen – maar dat lukte uiteraard niet bij iedereen.
Marc Windsant schreef ook gedichten, een aantal verscheen in het tijdschrift De Zingende Zaag, tot bundeling kwam het niet. Ook in zijn gedichten presenteert hij zich als de virtuoze verteller van een verhaal, waarbij privé-gevoelens op grote afstand worden gehouden.
Dat laatste is hij trouw gebleven tot in zijn laatste gedichten zoals ‘Het gaan van een man’, dat zo eindigt:
Wie het nagelaten werk van Windsant beziet, kan zijn ontwikkeling volgen in de richting van het onwerkelijke, het surrealistische. Ter illustratie het hierbij afgedrukte Ergens langs de Noord-Portugese kust, 13 juni 1991, dat hij als brief stuurde naar zijn vrienden die hij hiermee (even) aan het schrikken maakte. Was Marc Windsant nog wat blijven leven, dan zou voor het succes van dit werk gevreesd moeten worden, in deze tijd waarin het waarheidsgetrouw beschrijven van het echte (eigen) leven het hoogste goed lijkt te zijn.