J.H.W. Veenstra
Hella Haasse in de computer
De computer als hulpmiddel bij het literatuuronderzoek bezorgt mij geen huivering of gevoel van afgrijzen; zoals ik in het algemeen aan dat zich zo bliksemsnel over de wereld voortplantende ding niet de onzinnige waanvoorstellingen koppel waarmee sommige achteruitkijkende natuur-ideologen zich even dwaas aanstellen als hun voorgangers het deden, die de eerste lokomotieven doemwaardige werktuigen van de duivel noemden.
De computer is een stuk geëksterioriseerd en gemechaniseerd brein, een instrument vooral waarmee tijd en moeite kan worden bespaard via een vrijwel feilloos werkende reproduktietechniek, die weinig verschilt van de boekdruktechniek van vroeger en de schrijfmachinetechniek van later tijden. Aan een afwijzen van de computer als het om een zo subtiel onderwerp als de kunst gaat, heb ik dan ook geen behoefte. Integendeel, het intrigeert me of juist op een terrein waar zoveel vaags en onkontroleerbaars wordt gedebiteerd, een kwantitatief werkend hulpmiddel niet iets aan het licht kan brengen dat het hele kunstbedrijf baat bezorgt. Wie weet is de Pythagoras van vandaag wel de man in de witte jas die de knoppen van de metalen razende Roeland bedient en hem de nieuwe kanons laat aanreiken waarmee de kunst weer een paar eeuwen vooruit kan.
Dat we met de eerste stappen achter de rug op weg zijn in die richting bewijst de dissertatie van de Belgische neerlandist Marc Geerinck. Hij is een leerling van Roger Henrard, die een studie over Nietzsche en Ter Braak op zijn naam heeft staan en nu hoogleraar is aan de franstalige Katholieke Universiteit van Leuven. Geerinck heeft de roman De verborgen bron van Hella Haasse via de computer onderzocht en wie in literaire kritiek is geïnteresseerd moet zich op zijn minst van het resultaat op de
hoogte stellen; temeer omdat de schrijfster zelf in een nawoord op de analise gereageerd heeft ook.1.
Geerinck heeft zijn keus van juist Hella Haasse’s in 1949 geschreven en in 1950 verschenen korte roman in zijn verhandeling niet verantwoord. Misschien is er toch een klein duiveltje bij zijn greep naar boek plus computer betrokken geweest, want nergens beter kan de beperktheid van het computeronderzoek worden bewezen dan juist aan de hand van dit met een misverstand huizenhoog belast boek. Een misverstand dat met het blote oog te konstateren valt en waarbij elke onderzoeker die daartoe niet in staat is, zich een brevet van onvermogen verschaft dat hem voor een echt kritische literaire analise diskwalificeert.
Maar eerst dan iets over Geerincks aanpak, waarmee ook de lezer kan worden gerustgesteld die nog niet van de met computergebruik verbonden griezels vrij is. In eerste instantie is de opzet van Geerincks onderzoek beperkt geweest. Hij heeft het hele verhaal van 30.817 woordvormen voorgeprogrammeerd in de computer gestopt en was daardoor in de gelegenheid om mechanisch de frekwenties vast te stellen, dwz. het aantal malen dat een woord of een woordgroep voorkwam, als ook de concordanties, dwz. de kontekst waarbinnen een woord voorkomt. Metodologisch gezien moet het een heel karwei zijn dit alles op een bruikbare manier op ponskaarten vast te leggen en dubbelop begrip voor de moeite zal degene hebben die wel ‘s registers van boeken heeft samengesteld, waarbij dan vrijwel de hele inhoud onder een zinvol lemma of ‘kopje’ dient te worden ondergebracht. Over die metodologische aanpak kan ik verder niet oordelen en Geerincks desbetreffende inleiding is er alleen een voor de specialist. Maar waar het op aankomt is dat hij ons wil laten zien hoe de per computer verkregen frekwentie- en concordantietabellen ons behulpzaam kunnen zijn bij de interpretatie van een literaire tekst. En in het onderhavige geval alleen maar behulpzaam bij ‘de interpretatie
van de titel, die het hoofdmotief van de novelle dekt…’, om hemzelf te citeren.
Deze misschien wel wijze beperking deed mij denken aan het laten opstijgen van een eskader bommenwerpers voor het jagen op een haas; maar ik moet Geerincks werkwijze nog nader toelichten, wil ik er een zinnig oordeel aan wagen. Hij onderscheidt als het gaat om het analiseren van de taalstruktuur vier taallagen die een toenemende kompleksiteit hebben. Er is een leksikologisch vlak waarbij het om de woorden als zodanig gaat, een morfologisch vlak waarbij het om de grammatikale kategorieën gaat waartoe de woorden behoren, een sintaktisch vlak waarbij het om het zinsverband gaat waarin de woorden voorkomen, en een stilistisch vlak waarbij de estetische funktie van de woorden wordt onderzocht. Geerinck zegt zich jammer genoeg bij het onderzoek in kwestie te hebben moeten beperken tot het bestuderen van de eerste twee lagen, maar hij kondigt een nog uit te voeren stilistische analise tegelijk al aan.
Zolang die afronding er nog niet is zou kritiek eigenlijk achterwege moeten blijven. Alleen heeft Geerinck ons nu eenmaal een onderzoek met een nieuw instrumentarium voorgelegd en we mogen in alle voorlopigheid daar toch wel enkele konklusies aan verbinden. Ik althans heb me over één ding bijzonder verbaasd. Geerinck zet ons reeksen gelemmatiseerde tabellen voor die voorzien zijn van frekwentiegetallen en die vooral betrekking hebben op het geheim, de verborgenheid, het onderaards zijn, enz. enz. Dat deze sleutelwoorden veel voorkomen spreekt vanzelf gezien het thema en ik voor mij ben er niet bij gebaat dat de computer mij verteld of dit nu 350 of 450 keer gebeurt. In de kunst gaat het altijd nog om het hoe en het lijkt me ook van weinig nut eksakt geteld te zien wie er meer personages op het schilderslinnen heeft afgebeeld. Rembrandt of Van der Helst.
Merkwaardig genoeg blijven Geerincks tabellen plotseling zwijgen als het om het hoe van Hella Haasse’s roman gaat en haalt hij bij zijn uitleg dan de ‘literaire intuïtie’ uit de mouw van zijn geleerde habijt. Dan is het computermateriaal er alleen maar om die intuïtie op gang te brengen, dan heet het dat een verhaal als De verborgen bron telkens opnieuw gelezen moet worden, want dan gebeurt iedere keer ‘het wonder, dat de taal
anders klinkt en nieuwe beelden oproept, en nieuwe facetten aan het licht komen.’ En tenslotte orakelt de onderzoeker in de trant van zijn simbolistisch objekt van onderzoek: ‘Een woordenwereld is per slot van rekening slechts toegankelijk voor wie naar het “ondergronds murmelen” van de woorden kan luisteren.’
Alles goed en wel, maar wat intuïtie en luisteren naar murmelen betreft sta ik mijn man en als er met zoveel apparatuur gegoocheld is, mag ik om houvast vragen. Het houvast van steekhoudende konklusies, die toch bij het verhaal in kwestie zonder een strikt stilistische analise voor het grijpen liggen. Nadat het blote oog ze ons heeft aangewezen.
Want wat voor boek is De verborgen bron? Geerinck laat de tabellen de tabellen als hij ons vertelt dat het een simbolisch verhaal is. De ik-figuur, een Jurjen Siebeling, die in een vervallen zich in een wild bos bevindend landhuis Breskel sporen aantreft van de moeder van zijn vrouw en die het een en ander over de familie verneemt van een in de buurt wonend arts die op die moeder verliefd was geweest toen zij jong was, ontdekt door een soort vereenzelviging met de nadien naar het buitenland weggevluchte moeder, waarin hijzelf gefaald heeft tegenover zijn eigen vrouw. De mythe van de ondergronds wegvluchtende nimf Arethusa, die door de stroomgod Alpheios wordt gezocht, speelt in deze zoveelste versie van een ‘queeste’ naar inzicht en zuiverheid een onthullende rol. Alles is dan nog dubbel en dwars simbolisch gemaakt door de schrijfster zelf, die bloem en beemd, zon en regen en wat er al niet aan natuurverschijnsel optreedt, vrijwel voortdurend een verwijzende funktie heeft gegeven. Maar met die simbolische funktie van woord en attribuut doet Geerinck nauwelijks iets anders dan er plechtstatig op te wijzen in een paar parafraserende alinea’s, terwijl ik meen dat hij bij zijn lemmatisatie daarmee had moeten beginnen.
In de literatuur bestaat een tekst pas door zijn net van verwijzingen. Zonder kontekst is een tekst daar niets en die kontekst is meer dan grammatikaal of sintaktisch alleen. Die kontekst betreft de schrijverspersoon, het lezerspubliek, de literaire stroming of traditie waarbinnen een kunstwerk zich presenteert, de kulturele konventies, de trant van denken en verwoorden van een hele kultuurkring en nog meer. Wie alleen het literaire
werk als taalwerkstuk bekijkt isoleert en simplificeert en hij komt dan, al dan niet door de computer gestuurd, op een dwaalweg terecht.
Natuurlijk hoeven al die verbanden niet bij elk oordeel betrokken te worden, maar ze moeten wel als een radarscherm opgesteld staan voor het geval het oordeel de goede koers zou missen. Ondanks zijn beroep op die geheimzinnige en altijd onkontroleerbare intuïtie, heeft Geerinck toch één ding bij zijn omstandige manipuleren van de onderzochte tekst niet ontdekt, namelijk de slechte kwaliteit. De verborgen bron is geen goed boek, het is een verliteratuurd vertelsel en het is het geworden door een opvatting over literatuur die we gelukkig definitief kwijt zijn. Er straalt een pseudo-literaire walm van dit verhaal uit, die mijn reukorgaan nu, bij de herlezing vóór de lektuur van Geerincks studie, nog hinderlijker trof dan tevoren.
Hella Haasse was 31 jaar toen ze haar boek schreef. Ze was op de middelbare school overduidelijk opgevoed in de literaire traditie van vóór de tweede wereldoorlog en dan nog van vóór Forum. Ze heeft een ‘mooi’ en ‘verheven’ verhaal willen schrijven en ze keek erbij naar Van Eeden en Couperus. Een kleine Bildungsroman moest het worden, met veel ‘ziel’ en levenslessen. En niet te vergeten veel zelfekspressie, want deze Jurjen Siebeling is de dolende en zoekende schrijfster zelf in travesti. Het is simpatiek bedoeld, ongetwijfeld, maar alles is er zo drie- of vierdubbel bedoeld dat de personages eronder bezweken zijn. Hella Haasse schrijft in haar nawoord nu een ander te zijn dan diegene die het boek in 1949 schreef. Ze geeft ook toe dat het een ‘verzonnen’ verhaal is over ‘bedachte’ personages en dan in de vorm van een ‘gelijkenis’ die alleen iets te raden geeft. Het raden slaat dan in dit geval op ‘het geheim van de imaginatie.’
Zij raakt aan een konstruktiefout maar trekt er niet de konklusie uit dat haar poging mislukt is. Een gelijkenis vol simboliek kan indrukwekkend zijn, een realistisch verhaal over levende personages ook; tenminste als ze binnen het gestelde kader volgens zekere konstruktieve ‘wetten’ worden uitgewerkt. Moet een bij voorbaat bedachte simboliek op personages worden gedrukt, dan wordt het letterlijk een opgelegde simboliek. Een die in het geval van De verborgen bron bereikt wordt door eindeloze als-
metaforen, die dan zowel simbolische als literaire sierstukken zijn. En die metaforen bepalen de hele stijl van het boek. Of nu Siebeling zijn alleen voor zichzelf bedoelde dagboeknotities schrijft, of hij brieven schrijft aan zijn vrouw, of hij de gesprekken noteert met de arts Meinderts, bij alles dansen de woorden sierlijk en uniform opgesmukt over de bladzijden. Mooi, inderdaad, volgens de smaak en het procédé van 1910. Achter Elin Breskel Psyche en achter Jurjen Siebeling de kleine Johannes, je ziet hun schimmen door het papier heen, maar wat is er nog voor geloofwaardigs mee te bereiken anno Nu?
Een stilistische analise moet eigenlijk buiten mijn geding blijven, maar die door en door versleten bijvoegelijke naamwoordenstijl van het boek had Geerinck toch tenminste op het spoor moeten brengen hier niet met een literair maar met een pseudo-literair werk te maken te hebben. Had hij dat vooropgesteld, al was het maar per intuïtie, dan had hij een interessant kwantitatief onderzoek kunnen verrichten. Een onderzoek bijvoorbeeld naar eigenlijk en oneigenlijk woordgebruik naar funktioneel en niet funtioneel toegepaste adjektieven, naar sierwoorden die niet de gesproken taal maar de gemaakte literatuur heeft overgeleverd.
Ik geloof zeker dat de computer een nuttig instrumentarium bij de literaire analise kan opleveren. Maar dan moet vooropstaan dat het gehalte van een kunstwerk op zijn minst binnen zekere grenzen wordt onderkend. Kwaliteit moet rechts en niet-kwaliteit links kunnen worden gelegd, voordat er welk woord ook de computer ingaat. Wie dat niet doet offreert ons een analise van margarine voor boteronderzoek of schrijft Vermeer de gekwantificeerde foefjes van Van Meegeren toe.
Met wel of niet de computer achter de rug, de neus moet bij de literaire analise niet buiten dienst worden gesteld en ik voor mij heb meer fiducie in die tastbare neus dan in dat raadselachtige orgaan dat intuïtie heet. Want hoeveel obskurantisme is met deze laatste huisknecht-voor-alles in het verleden al niet bedreven.
Om aan het obskurantisme te ontkomen waar onze hedendaagse kunstbeschouwing nog tot aan de nek toe inzit, kan juist de computer nuttig handlangerswerk doen. Laat men de kreatieve en receptieve processen bij de mens eens kwantitatief onderzoeken, dus dat wat zich afspeelt bij
het vervaardigen van kunst en het ondergaan ervan. Op het literaire terrein kan ook worden gedaan wat Peter Struycken op het gebied van de beeldende kunst heeft ondernomen, namelijk de computer gebruiken als stuur- en kontrolemiddel bij het onderzoek naar de funktie van elementaire relaties, die een beter inzicht geven in de processen van de kreatie zowel als van de perceptie.1.
De computer zal op het gebied van de taal nog veel meer diensten kunnen verlenen. Men moet eens proberen per computer de basistekens te ontwerpen van een wereldhulptaal die door iedereen kan worden gelezen, zij het dat ook iedereen ze tegelijk in zijn eigen taal dient te ‘vertalen’. De ook logisch ‘geprogrammeerde’ sistemen van internationaal aanvaarde verkeerstekens vormen al een aanloop in die richting. Hoe zinvol kan zo ook niet het gebruik in het algemeen van de taal worden onderzocht en dan bijvoorbeeld in relatie tot de journalistieke taal, de kanseltaal enz. Ik zie de goedgeprogrammeerde computer ook als de mand die heel wat lege en loze woorden demonstratief kan laten vallen. Maar dan moet dat programmeren met meer inzicht, intelligentie en kunstgevoeligheid gebeuren dan Geerinck met zijn eerste proeve aan de dag heeft gelegd. Overigens een met moed ondernomen eksperiment, waarvoor ik hem op zichzelf best hulde wil brengen en daarbij des Zwijgers woord voorhouden dat een onderneming ook zonder welslagen de moeite van het voortzetten waard kan zijn.
Tenslotte nog één woord over die eerst vermaledijde en op de duur natuurlijk toch als zegenbrengend erkende computer. Kan het ding eens ook kunst voortbrengen, zoals zijn hogepriester Battus / Brandt Corstius het ons onlangs in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad heeft voorspeld? Zeker als het om het soort kunst gaat dat ons van tijd tot tijd via de schrijfmachine wordt gepresenteerd. En ook als men een bepaalde kundigheid van programmeren kunst wil noemen. In beide gevallen zitten we alweer bij het oneigenlijke woordgebruik en dat moet de computer nu eerst maar ‘s afleren. Overigens hebben de proto-computers als carillontrommels, pianolarollen, orchestrionplaten, draaiorgelboeken en
alles wat voor automatische reproduktie geplakt, geprikt en gestoken is geworden, totnutoe ook geen eigen kunst opgeleverd. Alleen als onze machtige arm het wil, staat er geen raderwerk meer stil; en als die arm plus brein en gemoed naarstig in touw blijven, zal de computer als dienstvaardig medium op de duur ook tot ons artistiek huisinstrumentarium gaan behoren.
- 1.
- Marc Geerinck, Hella S. Haasses ontmoeting met de computer – Poging tot literairkritische analyse van De Verborgen bron op grond van de automatische behandeling van de tekst – Met een nawoord door Hella S. Haasse – Centre de Traitement Electronique des Documents, Leuven 1976.
- 1.
- zie Peter Struycken, LINARC, uitgave van het Instituut voor de Sonologie van de universiteit van Utrecht.