J.H.W. Veenstra
Pleegvader Vestdijk
De vrije denker die uit is op het onderzoeken van geijkte begrippen en voorstellingen moet men, vooral als hij ons als essayist vertrouwd is geworden, de ruimte gunnen. Desnoods de ruimte om door te draven, want het behoort tot zijn bezigheid dat hij bij voorbaat niet weet waar hij uitkomt; al zet hij doorgaans aan het begin van zijn eksperimentele toer wel een koers uit. Alleen hoeft hij zich niet te binden aan een vakmatig en specialistisch afgepaald tuintje, wat hem het voordeel oplevert de achterkant te kunnen ontdekken van wat zich alleen aan de voorkant liet ijken en het nadeel dat hij zelf niet meer weet of hij dichtbij of ver van honk is.
Dat het hierbij, om het met Potgieter te zeggen, ook wel eens kan neerkomen op een gedroomd paardrijden, bewijst Vestdijks laatste essaybundel met de titel die provocerender is dan de inhoud De leugen is onze moeder (uitg. Bert Bakker / Daamen). De titel heeft betrekking op de eerste van een reeks verhandelingen over literatuur, beeldende kunst, psychologie, filosofie e.d., die ten dele essays zijn en ten dele neerslag van herinneringen en ervaringen. Onder de titel ‘eendagsvliegen’ is er dan nog een reeks korte notities of divagaties aan toegevoegd.
Dat eerste essay is eigenlijk een verhelderend naschrift bij Vestdijks grote studie De toekomst der religie, tijdens het schrijven waarvan hij zich naar hij nu meedeelt nog niet scherp genoeg bewust was van de betekenis van de leugen voor de menselijke existentie. In het leven moet die leugen de haar toekomende plaats worden ingeruimd, betoogt hij nu met de zorg van een pleegvader die een ongehuwde moeder als dochter heeft aangenomen. Na Nietzsche en Freud lijkt het mij ietwat overbodig ook, maar Vestdijk is eksklusiever want
volgens hem zal de oncontroleerbare metafysische leugen bij het toenemende kollektivisme wèl moeten verdwijnen. ‘Een stijgende uitwisseling tussen individuen gedoogt niet meer, dat men elkaar op oncontroleerbaarheden vergast.’ Veel mensen bij elkaar zijn op redelijkheid aangewezen, is zijn konklusie, en de Chinese kultuur met haar belangrijke Confusiaans-antimetafysische stroming is er dan een schoolvoorbeeld van.
Het is een Vestlijk typerende pragmatische redenering, waar controleerbaar wat op af te dingen valt. In de eerste plaats was het China van Confucius – zo’n 5 eeuwen vóór Chr. – een konglomeraat van meer dan 100 ‘staatjes’ en helemaal niet dicht – maar volgens schatting met om en bij 13 miljoen mensen zelfs uitgesproken dunbevolkt. In de tweede plaats is een mij van dichtbij bekend schoolvoorbeeld van een dichtbevolkt land, nl. Java, juist doordrenkt van een door en door onredelijke mythologiserende kultuur. Met het al dan niet bestaan van de ‘leugen’ kan het dus onmogelijk zo’n simpele evolutionistische aangelegenheid zijn, zoals in het algemeen de kwestie van waarheid en leugen niet zo simpel ligt als Vestlijk hier stelt. Maar voor hem is nu eenmaal de via een metafysische ‘projektie’ verkregen leugen een stiefmoeder die niet deugt en in een geordende flatwoning niet thuishoort en zo zwak als hij destijds in zijn godsdienstpsychologische studie deze kwestie behandelde, zo overbodig lijkt me de aanvulling.
Al even schouderophalend onderging ik Vestdijks andere opstellen, die soms wel aardig zijn als divagerend galopje, maar meestal vervelend schematiserend. In de trans zelfs van een ouderwets soort beschrijvende wetenschap, die de essayist van vandaag toch achter zich moeten hebben gelaten en die ook tot zo weinig leidt. Weinig dan in zover het gaat om een nieuw uitzicht, om begripszuivering, om een uitgangs- of standpunt dat ons andere samenhangen voor ogen zet als de gebruikelijke.
Vestlijk heeft meesterstukken van lenig essayistisch denken op zijn naam staan. Hij is in staat tot een grootscheeps signaleren, samenbrengen en onderscheiden van thema’s en motieven. Het enige essay waarin ik hem in de oude trant op dreef vind, is dat met de titel Drie tijdromans, waarin hij drie grote romans van Thomas Mann, Hermann Hesse en Ernst Jünger
situeert. Hij doet ook hierin aanvechtbare uitspraken, zoals waar hij Sartre toeschrijft als eerste in Europa in diens roman La Nausée het begrip Sein zum Tode van Heidegger aan een mens, zichzelf, te hebben gedemonstreerd en de overwinning ervan aan een kunstenaar die zichzelf vindt. Hier wordt voor de zoveelste keer de fout gemaakt een door Heidegger technisch-neutraal bedoeld begrip voor een emotionele notie of voorstelling te houden (dominees brengen er graag ongeloof en pessimisme bij te pas). Bovendien is die demonstratie in het bedoelde boek niet te vinden en is de overwinning van een nausée en wat ermee samenhangt in de kunstenaarsaktiviteit een al door Baudelaire in Frankrijk geïntroduceerde idee van Schopenhauer. Sartre als denker is nu eenmaal een romaans traditionalist met Cartesiaanse inslag en geen germaanse fenomenoloog.
Vestlijk volgen kan ik niet eens meer als hij in het essay ‘Rembrandt en zijn mensen’ koppen van diens Anatomische Les, Nachtwacht en Staalmeesters naar hun ‘graad van wasachtigheid’ onderzoekt en er dan nog cijfers bij toekent ook. Het moet een spelletje voor eigen gebruik blijven en ik zal zo vrij zijn in de bewuste koppen heel andere karakterekspressies en schilderkunstige kwaliteiten te blijven zien. Erger van binnenvettergrappigheid is een opstelletje waarin naar aanleiding van een opmerking van Marja wordt onderzocht in hoever dichters ‘fluimen’ zijn en er wordt gesproken over de F.C. (fluimcandidaat), de fluimistiek, de verfluimdheid, de fluimelijkheid enz. Dit soort uitweidingen zijn gevolg van een dolgedraaid denken en dan nog van een alleen bij wijze van huisvlijt beoefend denken. Ook bij de kleine ‘stukjes’ zijn er de resultaten van een in cirkeltjes denken, dat het in de studentenalmanak net doet maar erbuiten niet. En daaraan is de naam verbonden van de Vestlijk van die vaak zo briljante micro-essays ‘in duodecimo’!
Nee, hoe ik ook gespitst was op de draf of galop die Vestdijks trouwe lezers vroeger letterlijk een vervoering konden bezorgen, nu was mijn indruk na de lezing van dit alles dat er een auteur om een ronde huiskamertafel had gehobbeld. Of beter, zo’n in een studeerkamer terechtgekomen tafel, want de nodige boekdelen en -titels trokken onderwijl wel aan mijn maar zelden verraste ogen voorbij.