J.J. Voskuil
Alleen op de wereld
Voor Mirjam en Arjan
In de zomer van 1929 werd ik drie. Vanaf die tijd beginnen mijn herinneringen, behalve de eerste, die van een klein half jaar eerder dateert, aan het eind van de winter. Die winter was uitzonderlijk streng geweest. Op 8 december 1928 viel de vorst in. Hij zou zonder onderbreking tot begin maart duren. In de nacht van 10 op 11 februari, twee dagen voordat na 12 jaar de vierde Elfstedentocht zou worden verreden, werd het Siberisch koud. De waterleiding, ook in ons huis, bevroor. Water moest van afhaalpunten worden gehaald. Het bleef zo koud dat eind februari zelfs nog een tweede (officieuze) Elfstedentocht werd gehouden, wat tot nu toe uniek is in de geschiedenis van de tocht. Pas op 5 maart, na een week van matige vorst, viel eindelijk de dooi in, en op woensdag 6 maart bleef de thermometer voor het eerst ‘s nachts boven nul. Die nacht, terwijl iedereen lag te slapen, barstte het water uit de geknapte leidingen, stroomde vanuit het bovenhuis de trappen af en zocht een weg door het plafond van het kamertje waar ik sliep. Ik werd haastig in veiligheid gebracht en onder de kapstok in de gang gelegd, terwijl het huis zich vulde met de intussen gealarmeerde bovenburen, die in hun pyjama’s en nachthemden, gewapend met emmers en dweilen, het neerstromende water te lijf gingen. De beroering die dat veroorzaakte herinner ik me, en ik zie vaag een vrouw in een wit nachtgewaad halverwege de trap bezig met een dweil de treden af te nemen.
Mijn ouders woonden in die tijd in de Irisstraat, Irisstraat 193, naast de familie Boneschanser. De Boneschansers waren gereformeerd en mijn vader was rood, wat het contact vriendelijk maar afstandelijk hield. Dat gold ook voor het contact tussen de twee zoons en mij, waarbij de leeftijd mede een rol speelde, want de jongste, Gerrit, was twee en de oudste vier jaar ouder. Ze waren, net als hun ouders, vriendelijk, maar ik kwam niet binnen hun hekje en we speelden ook niet met elkaar. Mijn ouders woonden er nog niet zo lang en voor zover ik me kan herinneren hadden ze in de buurt maar
één bevriend echtpaar, de directeur van het postkantoor en zijn vrouw, ook socialisten, die ik ‘oom Herman’ en ‘tante Lien’ noemde. Ze woonden op het Irisplein, op de hoek van de Anjelierstraat, en hadden twee kinderen, Jan en Zusje. Jan was vier jaar ouder, te oud om contact mee te hebben. Hij had een vliegende hollander, waarop Zusje en ik soms heel even mochten rijden, onder zijn toezicht. Scheutig was hij daarin niet. Zusje was een jaar ouder en werd mijn eerste vriendinnetje.
Het contact tussen de beide echtparen was tamelijk intensief. Op zondagen dronken ze samen koffie of thee, wat vaak uren in beslag nam. De koffie dronken ze gewoonlijk bij ons, als de familie Boneschanser in hun zondagse kleren, na zorgvuldig het hekje te hebben gesloten, langs was gekomen, op weg naar de kerk, vanwaar we ze ruim twee uur later terug zagen komen. De thee werd in de tuin op het Irisplein genuttigd. De zomer van 1929 was warm en zonnig. Ze zaten in een hoek van de tuin, onder een parasol. Wat er besproken werd, kan ik me natuurlijk niet herinneren. De heren zullen het ongetwijfeld over politiek gehad hebben. Dat de dames daaraan deelnamen, is onwaarschijnlijk, mijn moeder zeker niet, die was toen nog druk bezig om van een rechtzinnig, christelijk opgevoed meisje, wie de afkeer van de rooien met de paplepel was ingegoten, een socialiste te worden.
Terwijl de volwassenen zich onder de parasol met elkaar onderhielden, bakten Zusje en ik in de zandbak uit paarse, blauwe en gele vormpjes zandtaartjes, die we vervolgens opaten. Dat mijn moeder, die toch verpleegster was geweest, daar nooit iets van gezegd heeft, verbaast me tot op de dag van vandaag. Maar voor zover ik kan nagaan heb ik er niets aan overgehouden. Het zal ook wel bij één taartje gebleven zijn, want op die leeftijd is de capaciteit van de maag nog beperkt. Overigens was deze idylle van korte duur. In het najaar van 1930 verhuisden ze naar Rotterdam, waar oom Herman een nieuwe baan kreeg. Het contact tussen hen en mijn ouders bleef wel bestaan, maar wij werden daar niet meer in betrokken. Toen mijn vader in 1985 overleden was, belde ik hen op. Hun naam stond op een lijstje van mensen die gewaarschuwd moesten worden. Ik kreeg tante Lien aan de telefoon en herinnerde me na zoveel jaren meteen haar wat trage, afwezige stem. – ‘Wat grappig dat je me nog tante Lien noemt,’ zei ze. Grappig? Ik vond dat vanzelfsprekend. Eenmaal tante Lien, altijd tante Lien. Maar de band met mijn vader was toch niet zo hecht dat ze naar de begrafenis kwamen, daarvoor waren ze te oud.
Zusje heb ik nog tweemaal ontmoet. De eerste keer, kort na de Bevrijding, zat ze op de achterbank van de auto van de Arbeiderspers waarin mijn vader op maandagochtend naar Amsterdam werd gereden. Ik reed dan mee. Zij logeerde toen in Den Haag, er waren nog maar heel weinig auto’s, en ze had mijn vader een lift gevraagd, om zich in Amsterdam op de Tekenacademie te gaan inschrijven. Het was een volwassen vrouw geworden. Toen ik haar met ‘Zusje’ begroette, corrigeerde ze me met de opmerking dat ze nu Alida heette, een naam die ik bij het afscheid van de rit met geen mogelijkheid uit mijn mond kon krijgen. Toen ik haar herinnerde aan ons gezamenlijk verleden, toonde ze geen enkele belangstelling. Ze reageerde zelfs afstandelijk, alsof ze dat liever vergeten wou. Waarop ik mijn mond hield en tot Amsterdam het gesprek aan mijn vader overliet.
De tweede keer was 55 jaar later, in Enschede, waar ik door John Heymans geïnterviewd werd. Ze kwam in de pauze naar me toe en opende haar hand waarin een balletje van schuimplastic lag dat zich traag tot een varkentje ontvouwde. Een hommage. In het korte gesprek dat daarop volgde, bleek dat ze in de veronderstelling verkeerde dat ze met mijn broer Bert bevriend was geweest, die toen wij zandtaartjes bakten nog niet eens geboren was, en toen ze naar Rotterdam verhuisde nog geen één. Dat je eerste vriendinnetje je zo spoorloos uit haar geheugen kan wissen vond ik schokkend.
Eind augustus, toen de scholen weer begonnen, ging Zusje naar de bewaarschool in de Anemoonstraat. Aangezien ik de jongste uit de straat was en ook de andere kinderen waarmee ik overdag speelde naar school moesten, was ik van de ene dag op de andere alleen. Mijn moeder probeerde nog om mij voortijdig ook op de bewaarschool onder te brengen, maar de regels waren onverbiddelijk: iemand van drie had geen toegang tot de bovenwereld. De overgang was te abrupt om meteen een andere dagvulling te vinden. Ik zocht mijn bezigheden in huis, vond die maar ten dele en liep mijn moeder voor de voeten. Dat werd haar op den duur te veel. – ‘Waarom ga je niet buiten spelen?’ zei ze na het middageten. – ‘Maar er zijn geen andere kinderen.’ – ‘Dan ga je naar Zusje en dan vraag je de vliegende hollander.’ De vliegende hollander van Jan! Waarop ik nooit langer dan één of twee minuten had mogen rijden, met Jan naast me! Het was zo’n ongewoon voorstel dat het de dag op slag een bijzondere spanning gaf. – ‘Maar wel op de stoep blijven,’ zei ze nog, ‘en niet verder dan de Goudsbloemlaan.’ Dat was de meest vergaande vrijbrief die ik tot dan toe gekregen had. Achteraf
begrijp ik wat de verklaring was. Mijn moeder was in verwachting van mijn broer, die ruim een maand later geboren moest worden, en wilde die middag rusten. Zijn geboorte zou mijn gedrag ingrijpend veranderen. Voordien zong ik volgens mijn moeder de hele dag en in de tram keek ik alle vrouwen onder hun rokken en riep: ‘Kiele, kiele, kiele!’ Nadien heb ik noch het een, noch het ander ooit meer gedaan. Alleen als ik iets deed wat niet mocht, zong ik zachtjes voor mezelf, waarop mijn moeder meteen kwam kijken wat ik uitvoerde. En nog altijd zing ik zelden, behalve als ik met de wind in de rug, onder een blauwe hemel, door de wijde Flevopolders naar Kampen of Zwolle fiets, waar mijn voorouders leefden in de tijd voordat mijn broer geboren werd.
Buiten was het warm, een zachte warmte. De straat lag verlaten in het zonlicht. Ik liep naar het huis van Zusje, trok aan het touwtje dat uit de brievenbus hing en ging de gang in. ‘Ik mag van mijn moeder de vliegende hollander hebben,’ zei ik tegen het meisje dat me tegemoet kwam. Ze haalde hem uit de tuin, zette hem op de straat, keek nog even terwijl ik opstapte en sloot de voordeur. Ik duwde de trekboom naar voren en trok hem weer terug. Ik reed. Langzaam draaide ik de hoek om, de Anjelierstraat in, om de electriciteitszuil die daar een eind verderop, voordat de voortuintjes begonnen, midden op het trottoir stond, keerde weer terug, over het Irisplein, de hoek om, de Irisstraat in. Er was niemand op straat. De stilte van een windstille middag in het vroege najaar onder een stralende zon. Het enige geluid was het piepen van het houtwerk van de vliegende hollander, terwijl ik de trekboom naar voren duwde en weer terughaalde, en het rollen van de wielen over de stoeptegels. Ik reed de straat uit tot de Goudsbloemlaan, en keerde op de hoek, waar het trottoir wat ruimer was. De zon stond nu recht voor me. De groene hekjes van de voortuintjes glansden hekje na hekje, in een lange, wat onregelmatige rij. Toen ik langs ons huis reed, zag ik dat de gordijnen van de zijkamer dicht waren. Dat ik me dat herinner toont dat het ongewoon was, maar ik was te veel in beslag genomen om er verder aandacht aan te besteden. Duwend en trekkend draaide ik de hoek om, langs het huis van Zusje, om de hoek van de Anjelierstraat, om de electriciteitszuil, de hoek weer om, het zonovergoten Irisplein, de Irisstraat, tot de hoek van de Goudsbloemlaan en weer terug. In mijn herinnering heb ik uren zo gereden. Terwijl ik daar reed, drong voor het eerst in mijn leven het besef tot me door dat ik alleen was. Ik begon zacht te zingen. Ik was tot in het diepst van mijn hart
gelukkig, een woordeloos geluk, onbewust van de donkere wolken die zich in de kamer achter de dichte gordijnen boven mijn driejarige hoofd samenpakten.
Amsterdam, 27 augustus 2007