[Mei 2001 – jaargang 45 – nummer 389]
J.J. Voskuil
Geert
Half maart 1962, bracht ik het typoscript van Bij nader inzien naar Reinold Kuipers, een week nadat ik het voltooid had. Toen we half september met vakantie gingen, had hij nog altijd niet beslist. Omdat hij bleef talmen, haalde Henk Romijn Meijer tijdens die vakantie de eerste helft bij hem weg en bracht die naar Van Oorschot. Bij thuiskomst, zondagavond 14 oktober, vonden we op de deurmat een brief van mijn vader, gedateerd 22 september ’62: Gisteren belde de uitgever vOorschot mij op. Hij vroeg je vacantie-adres, dat ik hem niet kon geven. Ik had juist een kaart uit – als ik het goed heb gelezen – Reignac-Corvèze, maar dat zei mij niets. Hem ook niet. Ik vroeg natuurlijk of ik iets voor hem kon doen en hij zei, dat hij een manuscript van je had. Hij was daar wild enthousiast over. Ik zei hem dat ik er niets van af wist maar dat het mij niet verbaasde. ‘Wat is het voor een boek?’ vroeg ik. ‘Een roman?’ Het bleek niet gemakkelijk te omschrijven. Een mengsel van roman, vertelling, essay, bijzonder knap gecomponeerd. Fantastisch. U kunt, zei v O., misschien het best denken aan Het Land van Herkomst van Du Perron maar dan voor deze tijd. En van een intelligentie en een schrijverschap – óngelofelijk. Ik citeer letterlijk. Ik vroeg hem of hij haast had. Nee – hij had je dat alleen maar willen zeggen. Voor de zekerheid heb ik hem gevraagd of jij het wel was. Het adres klopte en Henk Meijer had het hem gebracht.
Er lagen nog meer brieven, waaronder een van Henk R.M. uit Amerika met een verslag van zijn gesprek met Kuipers, en een van mijn broer in Israël, die onmiddellijk door mijn vader op de hoogte was gesteld. Toen we die gelezen hadden, was het half twaalf. We waren moe en gingen, enigszins overrompeld, naar bed. Om half twee ging de telefoon. Van Oorschot. ‘Ik heb uw boek gelezen,’ zei hij met een stem zwaar van dramatiek, ‘en ik ga dat uitgeven. Als het tenminste uw bedoeling is dat het uitgegeven wordt!’ Ik antwoordde dat dat wel de bedoeling was. ‘Zal ik dan maar niet even naar u toekomen?’ Maar dat ging me te snel. We maakten een afspraak voor diezelfde avond.
Om half vijf reed hij voor en bracht ons naar zijn buitenplaats Donkervliet in Loenersloot. Ik vroeg hoe hij wist dat we die avond waren thuisgekomen. ‘Dat wist ik niet,’ zei hij. ‘Dat heb ik geprobeerd! Ik heb u drie weken lang iedere nacht opgebeld en ook nog ettelijke keren overdag. Ik dacht: Eens moet die man toch thuis komen! U had zich toch niet verstopt? U was toch niet bang om dat boek uit te geven?’ – Ik antwoordde dat ik er al niet meer op gerekend had toen Kuipers zo lang aarzelde. – ‘Dat is omdat die man niet dúrft. Die man is geschrokken toen hij dat enorme manuscript zag! Die man heeft geen verstand van échte litteratuur! Hè? hè? Het is een aardige man, maar het is geen uitgever! Het is geen man die léést! Toen ik met uw manuscript thuiskwam, hebben mijn vrouw en ik ons een week lang in bed opgesloten! We hebben elkaar de bladzijden uit de hand gerukt! Ik ben naar Kuipers gegaan en ik heb gezegd: Geef hier die rest, godverdomme, want jij doet er toch niets mee! Ik ga dat uitgeven! En toen werd hij heel klein. Want het is een bánge man! Het is geen vént!’
Hij speelde met de gedachte om het in één keer in drie delen uit te geven, het in januari al mee te nemen op zijn rondgang langs de boekhandels en het in maart te laten verschijnen. ‘En dan gaan we samen heel precies een heel nauwkeurig contract maken! Dat daar geen misverstanden over kunnen ontstaan! Want dat is belangrijk! En dan interesseert het mij niet wat mijn accountant ervan zegt! Want die heeft mij gewaarschuwd! Ik heb tegen hem gezegd: Nou moetje eens goed luisteren: Het is beter dan Het land van herkomst en het is veel treuriger dan Hermans en Van het Reve. Want mijn accountant is ook een lézer! Maar hij maakt zich zorgen! Hij denkt om mijn zaak! Hij is bang dat mijn zaak er kapot aan gaat! Dat riskeer ik en dat kan hij niet begrijpen. Die man dénkt zo. Daar is hij accountant voor. Dat is zijn taak! Misschien heeft hij gelijk. Misschien verlies ik erop. Ik ben daar niet bang voor, want het boek is het waard! Het is een groot boek! En ik krijg gelijk. Desnoods na mijn dood! Ik had het zelf geschreven willen hebben!’
‘Toen die jongen met dat boek van u de trap op kwam torsen,’ zei hij over Henk R.M., ‘met dat kleine, gedeukte hoofdje van hem, toen dacht ik: Godverdomme, jongen, wat bezielt je, wat gaat er in je om?’
Omdat hij hardnekkig ‘u’ bleef zeggen, vroeg ik hem ons bij onze voornaam te noemen. Hij stond meteen op en liep naar de keuken, waar zijn vrouw met het maken van hapjes bezig was. ‘Hil!’ hoorde ik hem zeggen, ‘we mogen ze Han en Lousje noemen!’ Het maakte de indruk dat hij vereerd was.
Ik vond dat vreemd voor iemand die vijftien jaar ouder was. Het plaatste ons op een voetstuk waarop ik me slecht op mijn gemak voelde. Ik schaamde me. Dat was die avond de enige dissonant.
‘En nou zal ik je nog wat anders vertellen,’ zei hij later op de avond, ‘iets wat voor mij honderdmaal meer betekent dan het gelul van zo’n Kuipers en wie het allemaal nog meer daar bij hem gelezen hebben. Gerard Kornelis komt bij me, op kantoor. Dat doet hij wel meer. Dan zit hij helemaal stuk. Wat die jongen door moet maken, daar heeft een gewoon mens geen benul van. Dat wens je niemand toe. Maar goed. Hij ziet dat manuscript liggen. Al die mappen,’ hij hief zijn hand hoog boven zijn hoofd, ‘en hij zegt: Hebje weer wat? – Ik laat hem drie bladzijden lezen! Helemaal zijn probleem! Hij leest ze. Heel aandachtig! Want hij leest met het oog van een schrijver! Hij zegt: Die man schrijft karig! Is dat een aardige man? – Ik zeg: Godverdomme, Gerard, dat zeg je omdat je homosexueel bent! – Godverdomme, zegt hij, dat is een rotstreek van je! – Goed, zeg ik. Maar ik ken hem niet. Ik heb alleen dat manuscript en dat is 1500 bladzijden. Maar ik weet niet eens of hij het wel wil uitgeven. Die man is nergens te bereiken. Die heeft zich verstopt! Zo’n man is dat. – Vijftienhonderd bladzijden? Hij kon dat niet geloven. – Ja, zeg ik. Vijftienhonderd bladzijden! – En gaat dat vijftienhonderd bladzijden zo door? – En dat gaat vijftienhonderd bladzijden zo door! – En ga jij dat uitgeven? – Ja, zeg ik. Als hij dat wil, ga ik dat uitgeven! – Hoeveel moet dat dan wel niet kosten? Want Gerard denkt altijd eerst aan de centen. Net als zijn broer. Die draaien een cent driemaal om en dan steken ze hem weer terug. Veel! zeg ik. Maar dat kan me niet verdommen! – En hij haalt zijn portemonnee uit zijn zak en legt zo vijftig gulden op tafel. Van zijn armoedje! Ik koop dat boek, zegt hij. – Ik zeg: Godverdomme, kerel, jij krijgt het eerste presentexemplaar!’
Toen we via de keuken die geweldige woonruimte binnenkwamen, als de salon van een Engels landhuis, met een open haardvuur, zware fauteuils, een diepe sofa, veel planten en in de hoeken schemerlampen, stond er al een fles Verhoeven op de lage eikenhouten tafel, het merk dat in Bij nader inzien wordt gedronken, een attentie van Hil, die die avond weinig zei, maar door de licht ironische uitdrukking op haar gezicht het geweld van Geert onnadrukkelijk relativeerde. Die fles ging die nacht op, waarbij Geert en Hil het leeuwedeel voor hun rekening namen. ‘Godverdomme, je bent precies Maarten uit je boek,’ zei hij met een dikke stem toen de fles bijna leeg was,
‘Het is prettig om in je bek te kijken!’
Daarna, het was inmiddels half vijf geworden, bracht hij ons met zijn automobiel naar huis.
*
Na dit eerste, overweldigende contact hoorden we enige tijd niets tot we op de avond van 13 november een expresbrief van hem kregen. Ik hoop niet dat je verontrust bent dat je in zo lang niets van mij hoort. Twee redenen daarvoor: 1. de maand november is voor een uitgever om gek te worden. 2. de maand november is voor de drukker ook om gek te worden. Daardoor komt het dat hij de kosten van het zetten en drukken van je boek nog steeds niet heeft kunnen uitrekenen. Ik heb ook je Haagse vriend van O. (die hij op aanraden van Henk R.M. om financiele bijstand had gevraagd) nog geen bericht kunnen zenden. Maar ik hoop dat nu toch volgende week te kunnen doen. De verschijning van je boek staat vast. Heb dus geen zorg. Bij nader overwegen breng ik het echter niet in de voorjaarsaanbieding. Het is een zwaar karwei de boekhandel te overtuigen dat hij juist dit boek kopen moet. Wanneer dit boek dus opgenomen is in een aanbieding van tien andere boeken, waarvan men ook kopen moet, vermindert zijn kans. Wij gaan dus na de voorjaarsaanbieding alleen met dit boek een aparte reis maken. Bij de aanbieding worden we dan niet afgeleid door andere titels en de aanbieding van één boek apart wekt onmiddellijk bij de boekhandel de indruk dat het iets heel bizonders is. Nu, daar hoef ik niet om te liegen. Het is iets heel bizonders. Je ziet hoe ik bezig ben alles te bedenken om niet juist met dit boek in moeilijkheden te geraken. Zodra ik nu cijfers heb, kom ik bij jullie en maken we een overeenkomst. Met hartelijke groeten ook aan je geliefde. Geert.
Een paar dagen later nam hij ons opnieuw mee naar Donkervliet. Hij had Van Boeschoten gesproken, een boekhandelaar in de Huidenstraat. Ik kende hem nog uit de tijd dat ik bij de Sticusa werkte, een gladde man. ‘Geen propere man,’ beaamde Geert. ‘Hij zegt tegen mij: Ik hoor dat jij iets gaat uitgeven. – Ik zeg: Dat kan best. Ik geef wel meer wat uit. – Jawel, zegt ie, maar ik bedoel iets groots. – Ik zeg: O, als je dat bedoelt. Ja, ik ga een olifant van een roman uitgeven! – Daar zal ik er geen één van verkopen, zegt ie. – Ik zeg: Dat begrijp ik niet. Verklaar je nader. – Omdat die man de vijand is van een van mijn beste vrienden, en ik laat mijn vrienden niet beledigen! – Meer wou hij er niet over zeggen.’ Hij keek me nadrukkelijk aan: ‘Maar nou iedereen het weet, ga ik dat vuurtje aanblazen, hè? Je hoeft niet mee te doen,
maar ik zal zo langs mijn neus weg zeggen,’ hij vouwde zijn gezicht in alle plooien: ‘Zwaar weer op til!’
Dit keer haalden we de laatste bus wel. Hij bracht ons naar de halte, schuin tegenover zijn huis, pet op, stok in de hand. De lucht was vochtig, het was bewolkt, er was geen wind. In de stilte hoorde je alleen van heel ver de auto’s op de Utrechtse baan. Toen de koplampen en het verlichte koersbord van de bus uit het donker op ons toe kwamen, deed hij een stap vooruit en stak zijn stok op. De bus stopte. De deuren zwaaiden open. ‘Saluut!’ zei hij. ‘Pas goed op jezelf!’ En zich achter ons tot de chauffeur wendend: ‘Chauffeur! Wilt u goed voor deze mensen zorgen? Ik ben zeer op ze gesteld!’ – ‘Dat is de uitgever Van Oorschot,’ zei iemand achter ons toen de bus weer optrok en wij hem nawuifden.
Het contract dat hij kort daarna in een lunchpauze aan mij voorlegde, was een gedrukt contract, dat al zijn auteurs kregen. Hij schonk me een biertje in, in een grote pul. ‘Jij krijgt het glas van meneer,’ zei hij. ‘En dat is heel bijzonder. Dat krijgen alleen mijn beste vrienden, en die zijn er niet zo veel!’ Terwijl ik het contract doorlas, keek hij naar me, bedachtzaam trekkend aan zijn sigaar. Artikel 4 luidde: De auteur vrijwaart de uitgever zonder enig voorbehoud voor alle vorderingen, gene uitgezonderd, van derden, inhoud van het werk betreffende, zulks in de ruimste zin, onverminderd het recht van de uitgever op zelfstandige en volledige schadevergoeding tegenover de auteur, indien de inhoud van het werk verschijning of verdere verschijning onmogelijk zou maken en de uitgever dientengevolge schade zou lijden. – ‘Dat kan ik best ondertekenen,’ zei ik, ‘want er komt natuurlijk geen proces, maar ik zou het nooit kunnen betalen, dus het is wel gek als ik dat doe.’ Hij nam een trek van zijn sigaar en keek in de ruimte. ‘We schrappen het,’ zei hij toen. ‘Dat is alleen voor mensen die me willen bedonderen. Als het zo ver komt, vechten we ons er samen doorheen.’
Een week later kreeg ik het contract thuis gestuurd, ongewijzigd. In een begeleidende brief schreef hij: wat art. 4 betreft: Ik pleegde hierover overleg met mijn juridisch raadsman. Hij acht het vrijwel uitgesloten dat door wie dan ook een proces wegens het een of ander zou worden begonnen en hij acht het nog meer uitgesloten dat welke rechter dan ook een eventuele vordering zou toewijzen. Toch is hij er tegen dat dit artikel wordt geschrapt, aangezien hij vindt dat ook een dergelijk artikel in elk kontrakt tussen uitgever en auteur dient voor te komen. Kunnen wij niet het volgende met elkaar afspreken: Indien het tot een proces mocht komen, het boek verbo-
den wordt en ik dus een bijzonder ernstige schade lijd, dat jij op dat moment afziet van het je toekomende honorarium voor de tot op dat ogenblik verkochte exemplaren? Natuurlijk voor zover het je toekomende honorarium de door mij geleden schade niet te boven gaat. Ik denk dat je daartegen geen bezwaar zult hebben. Het zal wel nooit zover komen maar nu jezelf op dit artikel 4 bent gestoten heb je mij gedwongen ook over eventuele procedures na te denken. Laat eens horen hoe je er over denkt.
De dag erna belde hij ‘s avonds om tien uur op of hij nog even met Hil kon langskomen. ‘Jij begrijpt zelf niets van je boek,’ zei hij toen ze een uur later in de kamer zaten. ‘Maar ik ga me ermee bemoeien. Ik ga in Utrecht voor de psychologen een gastcollege geven over je boek. Daar hebben ze meer aan dan aan zeven jaar studie.’
Ik zei dat het me had teleurgesteld dat hij artikel 4 toch gehandhaafd had, al had hij het in zijn brief weer enigszins teruggenomen. Niet omdat ik bang was voor de consequenties, want die waren hersenschimmig, maar omdat het afbreuk deed aan een gevoel van bondgenootschap. Het was een stap terug.
‘Waar is dat contract?’ vroeg hij.
Ik gaf het hem.
Hij streepte het artikel door en schreef ernaast: Bondgenootschap. Geen stap terug. Tegen de juridische adviseurs. v.O. ‘En nou moet jij dat ook nog tekenen!’ zei hij, het contract teruggevend.
‘Ik zou het maar helemaal verscheuren,’ zei Hil.
‘Uitstekend!’ – hij strekte zijn hand uit. ‘Geef maar hier dat contract!’
Maar dat ging me te ver.
‘Ik heb mijn accountant van dat contract verteld,’ zei hij even later, ‘en die vindt je een keiharde jongen.’
L. moest daarom lachen.
Hij keek haar half verbaasd, half geamuseerd aan. ‘Is hij dat niet?’
‘Het is geloof ik het laatste wat ik over hem zou zeggen.’
Dat amuseerde hem.
‘Geert ook niet hoor,’ zei Hil, ‘al speelt hij het graag.’
Hij richtte zich op, haar met opgetrokken wenkbrauwen aankijkend. ‘Heb ík dat ooit gezegd? Ik vind mezelf juist een heel lieve man!’
‘Ben jij niet een beetje joods?’ vroeg hij aan L. Dat sloeg nergens op, maar het was bedoeld als een compliment, het grootste compliment dat hij tot zijn
beschikking had. En zo gedroeg hij zich ook, een beetje verlegen, een verlegenheid die wil charmeren.
*
In de eerste week van het nieuwe jaar brachten we hen een bezoek. Bij het binnenkomen gaf hij L. een zoen. In die tijd was dat nog ongebruikelijk, behalve misschien onder kunstenaars, maar met kunstenaars wilde ik nu juist niets te maken hebben. In ieder geval beviel het me niet.
‘We moeten het nog hebben over de publiciteit rond je boek,’ zei hij, ‘want reken maar dat ze straks allemaal op de stoep staan!’
‘Je hebt toch zeker recensie-exemplaren?’ antwoordde ik.
Die had hij, maar hij bedoelde foto’s, interviews. Dat wilde ik niet. ‘Geen foto’s, geen interviews.’
‘Ook niet voor de televisie?’ vroeg hij ongelovig.
‘Nee, voor de televisie al helemaal niet.’
Dat stelde hem natuurlijk teleur, maar hij verwerkte het grootmoedig. ‘Ik kan er alleen niets aan doen als ze ‘s ochtends, als je je huis uitkomt, aan de overkant van de gracht staan,’ waarschuwde hij. ‘Want dat gebeurt!’
‘Dan is het nog donker,’ antwoordde ik, maar de stelligheid waarmee hij dat zei, maakte me wel onzeker. Tenslotte wist ik niets van die wereld af.
We maakten een rondgang langs de grenzen van hun terrein. Het was omgeven met sloten, er was een gazon met een kleine vijver, er stonden hoge bomen en er was een koetshuis. In het koetshuis had hij zijn voorraad opgestapeld: honderden, zo niet duizenden onverkochte boeken. Hil pakte een bundel met de gedichten van Jan Hanlo van een stapel en gaf die aan L. ‘Je mag nog wel meer hebben,’ zei ze. ‘Ik weet alleen niet waar jullie van houden.’ Dat wisten wij ook niet toen we die enorme massa boeken zagen. Van Hanlo hielden we in ieder geval niet.
Op de terugwegliepen Hil en L. voor ons uit. Geert en ik volgden op enige afstand, langzaam kuierend, zoals mensen doen die zich bij elkaar op hun gemak voelen.
‘Er is nog iets wat ik je toch moet zeggen,’ zei hij. ‘Ik hoop niet dat je me dat kwalijk neemt, maar jij doet je lieve vrouw tekort.’
Die opmerking verraste me. Ik begreep in de verste verte niet waar het op
sloeg. ‘Dat is best mogelijk,’ zei ik voor de vuist weg, maar eigenlijk vond ik dat hij zich bemoeide met zaken waar hij niets mee te maken had.
‘Ik zeg dat alleen als vriend,’ verzekerde hij.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, mijn ongenoegen verbergend.
‘Er zijn twee dingen die ik nog met je moet bespreken,’ zei hij na het eten, diep weggezakt in zijn fauteuil, de rook van zijn sigaar uitblazend, de fles jenever onder handbereik. ‘Ik kan ervoor zorgen dat je met ingang van het volgende nummer benoemd wordt tot redacteur van Tirade. Wat vind je daarvan?’
‘Ik heb nog nooit wat voor Tirade geschreven,’ wierp ik tegen.
‘Je gáát er wat voor schrijven!’
‘Nee! Ik trek geen wissels op de toekomst. En bovendien heb ik een baan die me volledig in beslag neemt.’
‘En als ik er nou eens voor zorg dat je twaalfduizend gulden krijgt, zodat je vijf jaar lang ongestoord aan je nieuwe boek kunt schrijven?’
‘Er is geen sprake van een nieuw boek.’
‘Dat komt er!’ zei hij met grote stelligheid. ‘Iemand als jij móet schrijven. Je bent een rasschrijver! Ik heb nog nooit iemand ontmoet, behalve Gerard Kornelis dan, voor wie het schrijven zo’n noodzaak is! Ook Hermans niet!’ ‘Ik ben geen schrijver!’ herhaalde ik koppig. ‘Ik ben hoogstens een schrever!’ Hij negeerde dat. ‘Denk er nog eens over. En laat me weten wat je besloten hebt! Voor mij hoef je het niet te doen, maar ik ben bereid mijn nek voor je uit te steken!’
Het bezoek deprimeerde me. Ik voelde me tegenover zoveel hartelijkheid en spontaniteit tekortschieten, maar tegelijk ergerden ze me ook, omdat ze zo verdomd veeleisend waren. Toen we met de bus naar huis reden, had ik het gevoel dat ik met deze nieuwe vriendschap van de regen in de drop was gekomen.
*
Hij belde me op mijn werk op. De telefonist van de Akademie verbond hem door. ‘Dag Geert,’ zei ik.
‘Met meneer Voskuil?’ vroeg hij.
Dat leek me een overbodige vraag.
‘Ik bel je, omdat ik zojuist een zeer interessant gesprek heb gehad met Henk
de By van de vara-televisie.’ Hij wachtte even om me de gelegenheid te geven zijn woorden te verwerken. ‘Hij heeft gehoord,’ zijn stem kreeg een pathetische kracht, ‘dat er in het voorjaar een zéér belangrijk boek zal verschijnen, dat de belangrijke periode van 45 tot 50 behandelt, dat bovendien speelt in de kringen van de Amsterdamse universiteit en waarin allerlei reputaties worden aangetast. Wat zeg je daarvan?’
‘Dat dat onzin is.’
Er was een korte stilte.
‘En nu wil hij daar bij verschijnen een uitzending van een half uur aan wijden!’
Ik reageerde daar niet op.
‘Dat is héél bijzonder! Bij mijn weten is zoiets nog niet eerder gebeurd bij het verschijnen van een debuut!’
‘Maar ik doe het niet!’
‘Ik heb hem gezegd dat de kans heel klein is dat je daarop in zou gaan.’
‘Heel goed.’
‘Toen zei hij:’ zijn stem werd nog nadrukkelijker, ‘Vindt die man het dan niet belangrijk of er twintigduizend of tweeduizend exemplaren van zijn boek worden verkocht?’
‘Nee, dat vindt hij niet belangrijk.’
‘Ik heb hem gezegd:’ alsof mijn antwoord niet van belang was, ‘Nee! Dat vindt die man niet belangrijk! Die man is een schrijver! Die interesseert zich niet voor publiciteit!’
‘Een schrever!’ verbeterde ik.
‘Saluut!’ zei hij. En hij legde de hoorn neer.
Aan het eind van de middag stond hij onverwacht voor de deur, pet op, een kist sigaren onder zijn arm. Ik was net thuis. L. kwam uit de keuken en vroeg of hij bleef eten. ‘Nee, geen eten, alleen een borrel.’
‘Ik heb veel aan je gedacht vandaag,’ zei hij toen ik hem een borrel had ingeschonken. Hij wachtte even, een trek van zijn sigaar nemend. ‘Ik heb de hele dag aan een verhaal over mijn moeder zitten schrijven en ik heb me voortdurend afgevraagd hoe jij dat nou zou doen.’ Hij keek me aan, zijn ogen wijd opensperrend.
‘Wat is dat voor een verhaal?’ vroeg ik.
Hij gaf niet dadelijk antwoord. ‘Dat is niet één verhaal,’ zei hij toen nadrukkelijk. ‘Dat zijn honderd verhalen! Als ik je dat zou gaan vertellen, dan zaten we hier morgen nog! En overmorgen ook! Zo’n verhaal is dat!’
Er viel een stilte. Hij was in gedachten, nam een slok van zijn borrel en zuchtte.
‘En hoe ver ben je nou?’ vroeg ik.
‘Ik heb het verscheurd! Het was níet goed!’
‘Jammer.’
Hij keek me onderzoekend aan. ‘Verscheur jij nooit wat?’
‘Ik streep wel eens wat door, maar ik verscheur nooit wat.’
Hij zakte weg in een moroos gepeins. ‘Mijn moeder was een bijzondere vrouw,’ zei hij toen. Hij pakte zijn glas en dronk het leeg.
‘Zou je Geert niet nog een borrel inschenken?’ waarschuwde L.
Ik schonk zijn glas bij.
Hij keek me aan. ‘In je boek zeg je niks over je moeder.’
‘Nee.’
‘En toch heb je iets met je moeder!’
Ik lachte. Het was het soort opmerking waar ik geen raad mee wist.
‘Waarom schrijf je geen boek over je moeder?’
‘Daar moet toch een reden voor zijn?’ zei ik ongemakkelijk.
Hij reageerde daar niet op. Hij dacht na, trekkend aan zijn sigaar. ‘We woonden in de Slijkstraat. Dat is tussen de Koestraat en de Breewaterstraat. Als je in Vlissingen woonde, dan wist je wat dat betekende. Dan hoorde je bij de armsten van de armen. Je schaamde je als je als jongetje moest zeggen dat je daar woonde. Allemaal troep, stank, stront, verval, rottigheid, ontbinding. Als je het niet zelf hebt meegemaakt, dan kun je je de ellende niet voorstellen. Daar woonden we. Op nummer 3. Dat was nog een vrij ordentelijke woning. Die deed een huur van ƒ1,50 per week. Ik weet het nog precies. Vanaf nummer 5 waren de huisjes min of meer in elkaar gezakt. Dat waren krotten. Verzakte vensters, met krantenpapier dichtgeplakte ruiten, uit de scharnieren gezakte voordeuren, gaten in het plaveisel, hondedrollen, stank van gebakken vis, van gepofte erwten en rottende garnalen. Dat was de Slijkstraat. Of eigenlijk Slikstraat, want zo noemden we dat in ons dialect. De Slikstraat! God sta me bij. De Slikstraat! En dan moest ik als klein jongetje’ – hij bracht zijn hand een halve meter boven de grond – ‘een emmer kolen halen, op de pof, want geld was er niet. Bij Daalhuyzen! Ik zie hem nog voor me! Een grote man met een snor, zo’n hangsnor! En dan zette hij een streepje op het bord. Omdat het op de pof was. Aan die streepjes kon je zien hoeveel je hem nog schuldig was. Want zo was Daalhuyzen! En op een dag kom ik daar weer met mijn emmertje. Het was vlak tegen Kerstmis. En hij zegt tegen me: Kijk jij eens op het bord! Ga jij eerst maar eens wat
centjes halen. En de complimenten aan je moeder. – En al die vrouwen en kinderen die stonden daar te lachen. Want in je ellende is iedereen alleen. Ik dacht dat ik door de grond ging! Ik met me lege emmertje naar huis, naar me moeder! ‘s Nachts maakt ze me wakker. – Ga mee, zegt ze. Pak de zaag! – Mijn vader zat in de kamer, maar die zei niets. Ik was toen acht.’ Hij sloeg zijn borrel om en zette zijn glas terug.
‘Misschien wil Geert nog een borrel?’ waarschuwde L.
‘Natuurlijk wil ik nog een borrel,’ zei hij.
Ik schonk hem bij.
‘Affijn, we lopen samen in het donker naar de tuinmuur van Daalhuyzen. Twee-en-een-halve meter hoog, afgezet met scherven van bierflessen. – Over de muur, zegt ze. En denk om de scherven! – En ze gaat met haar rug tegen de muur staan, met haar handen in elkaar. Daarna sprong ze er zelf over. In die tuin stonden twaalf jonge vruchtbomen. – Omzagen! zegt ze. – Het krantenknipsel heeft jarenlang met een punaise bij ons aan de muur gehangen. Ik zie het nog voor me. Vandalisme stond erboven. Dat was mijn moeder!’ Hij keek me aan, zijn hoofd wat naar me toe buigend. ‘Hè, hè?’ zei hij, als om zijn woorden te onderstrepen. ‘Je gelooft het niet, hè?’
‘Het is niet mis,’ gaf ik toe. ‘Maar waarom zou ik het niet geloven?’
‘Ik kan het nog veel sterker vertellen, maar geef me eerst nog een borreltje.’ Hij sloeg zijn glas om en reikte het me aan. Ik schonk het bij. ‘Soms was er zelfs geen geld om de huur te betalen. Eén keer was dat zo hoog opgelopen dat de huisbaas, Cyvat heette die, met de deurwaarder aan de deur kwam om ons te betekenen. Mijn moeder deed open. We hadden zo’n trap met een touw en ze stond boven aan de trap. – Ben jij het Cyvat? riep ze. – En toen de man riep dat hij het was en dat hij met de deurwaarder kwam, toen riep ze: Kom het maar halen als je het hebben moet! – Die mannen komen de trap op stommelen. Ze laat ze boven komen, en toen ze vlakbij waren, haalde ze plotseling uit en trapte ze zo de trap af. Hè, hè? Het had niks gescheeld of ze hadden een van beiden of allebei hun nek gebroken. Dat zou ze prachtig hebben gevonden. Want zo was mijn moeder!’ Hij nam een trek van zijn sigaar. ‘Daar heeft ze een maand voor gekregen.’ Hij wachtte even, nadenkend. ‘Toen ze de gevangenis uitkwam, was het eerste wat ze zei: En nou wil ik heel Walcheren rondlopen! – En ze heeft het gedaan! In één dag!’ Hij keek van mij naar L. ‘Ik zweer jullie dat het waar is!’ Hij zweeg, een trek nemend van zijn sigaar, en schudde zijn hoofd. ‘Maar als ik dat opschrijf, dan klinkt het niet geloofwáárdig!’ Hij keek me nadrukkelijk aan. ‘Als ik jou nou eens al die verhalen over mijn moeder vertel, kun jij daar dan niet een boek
over schrijven? Want jou geloven ze wel!’
‘Waarom zouden ze mij wel geloven en jou niet?’
‘Omdat jij eerlijk bent! Als me één ding getroffen heeft in je boek dan is dat je enorme eerlijkheid!’
Ik lachte.
Hij keek me half verbaasd, half geamuseerd aan. ‘Niet soms?’
‘Het lijkt me nogal aanvechtbaar.’
‘Is het niet zo?’ vroeg hij aan L.
L. lachte. ‘Ik weet het niet,’ zei ze.
Over zijn rondgang langs de boekhandel deden de wildste verhalen de ronde. Zo zou hij in de Bijenkorf in Rotterdam de deur op slot hebben gedaan, een fles jenever uit zijn tas hebben gehaald, en net zolang uit mijn boek hebben voorgelezen tot de inkoper er 75 van had genomen.
*
Half februari brachten we hen met Loe een bezoek. Er lag een dik pak sneeuw. Ze namen ons mee naar de herberg in het dorp, een paar honderd meter van hun huis. Er was vrijwel geen verkeer. Het werd al donker en in die eindeloze, besneeuwde ruimte leek het land met tussen de kale bomen het kasteel en dat kleine groepje huisjes ertegenover op een schilderij van Breugel. Toen we terug waren, maakte hij het houtvuur aan en gingen we van wijn over op jenever. Loe deed daar niet aan mee, die dronk vruchtensap. Geert probeerde hem aan het praten te krijgen, maar slaagde daar niet in. Ten slotte las hij een verhaal voor, ik meen Meneer Huisman. Hoewel we het vaste voornemen hadden de laatste bus te halen, moesten we dat door het verhaal opgeven. Het werd half drie. Van naar huis brengen was in die sneeuw geen sprake. We bleven dus slapen, wij in de logeerkamer, Loe op de bank in de kamer.
Ik vroeg aan Hil, toen ze ons naar onze kamer bracht, wat er waar was van het verhaal dat Geert in een ruzie Hermans aan zijn kraag buiten het raam had gehouden.
‘Dat zal hij zelf wel verteld hebben,’ veronderstelde ze.
‘Maar is het waar?’
‘Hij zou het niet kunnen. Probeer het maar eens. Je kunt hem met één vinger omgooien.’
De volgende ochtend zaten we wat katterig bij elkaar. Het besneeuwde park achter de beslagen ramen en de doodstille straatweg daarachter oogden heel romantisch, maar L. wilde naar huis, en als L. naar huis wil houdt niemand haar tegen. ‘Ik moet toch ook mijn kat eten geven? Die heeft gisterenavond ook al niets gehad,’ zei ze toen Hil bleef aandringen. Voor dat argument zwichtte Hil, al vond ze dat we onze kat dan eigenlijk beter hadden kunnen meenemen. Een volgende keer dan maar.
We namen dus de bus van half twaalf. ‘Hè, hè, hier voel ik me toch beter op mijn gemak,’ zei Loe toen hij zijn benen naar onze kachel uitstrekte. ‘Wat een huis!’
Op hetzelfde ogenblik ging de telefoon. Geert. ‘Er woedt hier een geweldige sneeuwstorm,’ meldde hij. ‘Kunnen jullie niet weer terugkomen?’
‘Nee, dat wordt te gek,’ zei ik.
‘Maar die kat heeft nou toch zeker al wel eten gehad?’
‘Jawel, maar ik heb ook nog jouw drukproeven.’
‘Dan neem je die mee!’
Ik lachte.
Hij zweeg. ‘Is Loe nog bij jullie?’
‘Die is er nog.’
‘Wat een treurige meneer is dat, zeg.’
‘Dat valt wel mee.’
‘Ik zie voortdurend die treurige kop voor me.’
Daar reageerde ik niet op.
‘Die man heeft verdriet. Kan ik niet iets voor die man doen?’
‘Ik denk het niet. Ik denk dat dat ingebakken is.’
Er was een stilte. ‘Nou, saluut!’ en hij legde de hoorn neer.
‘Geert,’ zei ik. ‘Hij wou dat we weer terugkwamen.’
‘Nee!’ zei L. ontzet. ‘Stel je voor!’
‘En hij vindt jou een treurige meneer.’
‘Je hebt toch zeker wel gezegd dat dat niet zo is?’ zei hij verontwaardigd.
Dat had ik niet gedaan. Het zou Geert trouwens alleen maar gesterkt hebben in zijn overtuiging, want wat is er mooier dan de enige te zijn die ziet dat er met een ander iets aan de hand is.
*
Twee weken daarna belde hij op waar we bleven. Ik hield dat af. Het was me te onstuimig. Ten slotte kwamen ze maar naar ons. Ik was verrast toen ik hen
voor de deur aantrof. Geert had zijn haar naar achteren geplakt en rook geweldig naar haarwater. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg ik. Hij reageerde daar niet op. Toen hij in zijn stoel zat, leek hij kleiner dan anders. In zijn gezicht zaten diepe vouwen, hij had een jasje aan en een schoon overhemd met een nieuw vlinderdasje.
‘We hebben de laatste tijd zoveel bezoek gehad, we hadden behoefte weer eens een paar gewone mensen te zien,’ zei Hil.
‘Zindelijke mensen,’ vulde Geert aan. Hij nam een sigaar uit zijn doos, die hij naast zich op de grond had gezet.
Ik schonk hem en ons een borrel in, Hil wilde liever een cognacje. Op de tafel lag het Nescio-nummer van Tirade dat hij ons een vorige keer gegeven had.
‘Heb je het nu gelezen?’ vroeg hij. ‘Vind je het geen prachtig nummer?’
‘Het is een aardig nummer.’
‘Als je dat leest’ – zijn stem werd zwaar van nadruk – ‘dan zul je toch moeten toegeven dat het een groot schrijver is! Een van de grootste uit de Nederlandse litteratuur!’
Daarmee zette hij een eerder gesprek over Nescio voort. Ik had toen gezegd dat Nescio naar mijn smaak te neerbuigend over zijn jeugd praat en dat de verkleinwoorden die hij gebruikt, Dichtertje, Titaantjes, daarvoor typerend zijn. Het was me liever geweest als hij over de tijd dat hij directeur was had geschreven. ‘Ik blijf bij mijn bezwaren,’ zei ik.
‘Dat jij niet van Nescio houdt, komt door je vader!’ meende hij, met grote stelligheid.
‘Gelul!’
‘Dat komt omdat je jezelf niet kent! Ik weet meer van de verhouding tussen jou en je vader dan jijzelf!’
Zo’n uitspraak irriteerde me mateloos, maar ik reageerde er niet op.
‘Je vader is een socialist, en daarom heb jij iets tegen het socialisme!’
Dat sloeg nergens op. ‘Dat socialisme van Nescio vind ik nu juist wel aardig,’ wierp ik geprikkeld tegen.
Hij negeerde dat. ‘Wat dat betreft ben je net als Gerard. Die háát het socialisme!’
‘Weten jullie al dat Gerard naar Spanje gaat?’ vroeg Hil.
‘Wat gaat hij daar doen?’ vroeg ik.
‘Daar gaat hij een huis bouwen, om eindelijk weer ongestoord te kunnen schrijven!’ zei Geert plechtig. ‘Die man zit volkomen vast! Die moet nieuwe indrukken opdoen! Dat is belangrijk!’
‘Waarvoor?’ vroeg ik sceptisch.
‘Voor zijn kunstenaarschap!’
‘Als je wat te schrijven hebt, dan kun je dat toch overal?’
‘Jij isoleert je toch ook?’ merkte Hil op.
‘Omdat ik de pest aan mensen heb. Niet om te schrijven.’
‘Ik zeg tegen hem,’ zei Geert met nadruk, alsof er buiten hem om geen gesprek gevoerd werd, ‘hoe moet dat dan met Hanny? Want Hanny is nog een mooie vrouw voor haar veertig jaar!’
Ik zweeg. Ik vond dat een opmerking voor een handelsreiziger.
‘En tot mijn verrassing maakt hij zich daar ook zorgen over,’ voegde hij eraan toe.
*
De eerste exemplaren van Bij nader inzien kwamen op 12 juni van de boekbinder. Omdat we bij mijn schoonmoeder waren, vanwaar we de volgende dag op de fiets met vakantie zouden gaan, kwamen Geert en Hil naar Den Haag. We troffen elkaar aan de leestafel van de Posthoorn. Ze hadden de oudste zoon uit Geerts eerste huwelijk bij zich, vermoedelijk omdat die toen als zijn opvolger werd beschouwd. Hij zei overigens de hele avond geen woord. Ik had niet de indruk dat mijn boek hem aansprak. Geert pakte de twee delen uit en overhandigde ze met enige plechtigheid, sigaar tussen zijn lippen. ‘En? Wat vind je er nou van?’ vroeg hij. ‘Heb je niet het gevoel dat er iets heel nieuws gaat gebeuren?’ Dat gevoel had ik niet. We dronken een paar borrels, aten van een grote schaal met kaas en nootjes, en reden vervolgens naar Seinpost voor de maaltijd. Voor hij ging zitten deed hij zijn jasje uit, stroopte zijn mouwen op en stopte zijn servet in de hals van zijn overhemd. ‘Geef mij maar zo’n bordje kippesoep als hij daar heeft,’ zei hij tegen de ober, wijzend naar het bord van een gast aan de tafel naast ons. De wijn liet hij door mij uitzoeken, zelf nam hij bier. In de asperges met ham, die na de soep kwamen en waarbij we een witte Pinot dronken, was hij niet bijzonder geïnteresseerd, maar van de gepofte aardappeltjes bediende hij zichzelf fors, kieperde de rest op zijn bord om, wenkte de ober en gaf de lege schaal terug: ‘Ik wil nog veel meer van die aardappeltjes natuurlijk!’ Daarentegen hoefde hij geen fruit: ‘Nee, voor mij geen fruit!’
‘Maar neem dat dan voor een ander,’ zei Hil.
‘O.’ De ober had zich al afgewend. Hij riep hem terug: ‘Ober! Ik wil toch
fruit!’ Hij nam een sinaasappel en voor de ober de mand kon wegnemen ook nog een appel en een peer. ‘Ook nog een banaantje, Hil?’ informeerde hij, maar voor hij de hele mand kon leeghalen, haalde de ober hem snel weg, zodat er een sinaasappel afrolde.
We zaten aan het raam met uitzicht op zee. Terwijl we zaten te eten ging de zon bloedrood onder en werd het langzaam donker.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg hij toen we om half twaalf op de boulevard stonden.
‘Nu gaan we naar huis,’ zei ik.
‘Naar huis? Ik had gedacht dat we nog een strandwandeling zouden maken, zoals in je boek.’
‘Nee, we gaan naar huis. Morgenochtend om acht uur zitten we op de fiets.’
‘Is dat dan een bezwaar?’
‘Voor ons wel.’
Toen ik voet bij stuk hield, legde hij zich er tenslotte bij neer. ‘Dan gaan wij maar alleen een strandwandeling maken,’ besliste hij, duidelijk teleurgesteld. ‘Saluut!’ Gevolgd door Hil en zijn zoon daalde hij af naar het strand en ploeterde door het mulle zand voor hen uit naar de waterkant. Daar zetten ze koers in de richting van Wassenaarse Slag, Geert zwaaiend met zijn stok, en verdwenen langzaam in het donker.
*
Al bij ons eerste bezoek was hij over een nieuw boek begonnen. Daarna kwam hij daar telkens op terug. Dat irriteerde me en dat liet ik duidelijk merken. In een brief uit Müllertal, gedateerd 19-8-1963, reageerde hij daarop: Als ik zo af en toe naar nieuw werk van je informeer, naar een nieuw boek, heeft dat hoegenaamd niets te maken met het uitgeven daarvan. Het heeft alleen te maken met mijn belangstelling in en met nieuwsgierigheid naar de ontwikkeling van je schrijverschap. Want als ik Bij nader inzien goed begrepen heb, is dit boek een afsluiting van een inleiding. Bij nader inzien, het beleven en beschrijven ervan, was een obsessie, een bezetenheid, een poging tot ontpellen van je zelf, tot stellingname en partijkiezen. Je hebt met het schrijven van dit boek het verleden ontrafeld en je argeloze scepsis tot een doordachte verworvenheid gemaakt, tot de enig mogelijke waardevolle stijl van denken en leven. De uitvoerigheid van het boek – de gemakzuchtigen een hinder – was noodzakelijk, omdat joùw vorm van eerlijkheid en zich rekenschap geven niet toeliet, dat welk schijnbaar onbelangrijk detail niet werd gezien, opgemerkt en vastge–
legd. Het ‘sigarettenvloeitje’, waar alle domoren hun poten op breken, is voor mij een van de grote charmes van je stijl, van je realiteitszin, van je opvatting, dat ook het geringste detail steeds weer opnieuw het menselijk karakter definieert. Op een enkele, en vaak ook gedeeltelijke uitzondering na, zal de nederlandse kritiek dom en afwijzend zijn. Nooit helemaàl afwijzend, want daartoe mist men de durf, en men weet ook eigenlijk niet goed hoe men met dit ‘boek’ aan moet. Het zou later kunnen blijken, dat men zich vergist heeft. En men is het meest bevreesd voor ‘vergissingen’. Natuurlijk trek je je niets aan van al deze ‘beschouwingen’ (je bent er verwaand genoeg voor), maar toch heb je er misschien last van, voel je je er door gehinderd, je bent immers toch nieuwsgierig naar wat ‘men’ er van vindt. Maar de meerderheid der nietdommen bestaat nog altijd uit Dehoezen, en voor de rest: een nieuw boek. Voor nu en altijd: ik heb niet de minste behoefte je te jagen, te forceren, maar het uitgeven van je boek is voor mij evenzeer een daad van vriendschap en vijandschap als het schrijven er van voor jou betekend heeft. Als het 10 jaar duurt voor er een nieuw boek komt, duurt het 10 jaar, en de Dehoezen van de litteratuurkritiek zullen juichen, dat ze toch gelijk gehad hebben met hun afwijzing van je boek en de tijd dankbaar zijn, die over alles stof heenwerpt en de dingen onzichtbaar maakt. Welnu, na 10 jaar dan, hervat je de aanval, aardige betrouwbare moralist die je bent. Maar ik hoop dat het korter dan 10 jaar zal duren. En die hoop is mijn vorm van ‘opjagerij’. Tot ziens.
Op de zondag na ontvangst van deze brief wandelden we langs de Amstel, de Holendrecht en de Kromme Angstel, via Ouderkerk en Abcoude, naar hen toe. Het is het enige bezoek waarvan ik foto’s heb. Het was heel warm. Op die foto’s zit Geert in zijn hemd voor het huis aardappelen te schillen, een sigaar tussen zijn getuite lippen, Hil staat er in een mouwloze jurk handenwrijvend naast, en Wouter hangt, ver op de achtergrond, op zijn kop in de ringen. Alles ademt een pastorale rust. We aten buiten en na het eten wandelden we in de warme avond langzaam naar het sluisje achter hun huis. Daar keken we over de weilanden, terwijl Geert zich in een hoop hooi vleide, leunend op een elleboog. Onder de hoge hemel leek het op een scène uit een toneelstuk met hun buitenplaats op de achtergrond als decor. Alles leek bij hem altijd op een toneelstuk en het gevoel dat het abrupt kon worden afgebroken had ik die avond heel sterk. Pas toen er op de terugweg bij de volgende halte nieuwe mensen in de bus stapten, begon ik me weer wat veiliger te voelen.
*
Tijdens onze najaarsvakantie verschenen drie vernietigende besprekingen: van Leo Rijkens in Propria Cures (Bij even inzien), van Renate Rubinstein in Vrij Nederland (Met zeer veel omhaal van woorden), en van Rico Bulthuis in de Haagsche Courant (Beschamende misgreep van gerenommeerd uitgever). We vonden ze bij thuiskomst met een brief van Geert en een van Hil, en een stuk papier waarop Geert met een groene balpen van linksbeneden naar rechtsboven had geschreven: Haagse Courant. Nico Bulthuis (de man is een huis met bulten) heeft het dan maar gekocht om te bespreken. Ik begreep daaruit dat hij aan de deur was geweest. De brief, gedateerd 26.9.63, was kennelijk kort na het verschijnen van de bespreking van Renate Rubinstein geschreven: Je bent natuurlijk nog niet thuis maar ik wil je nu ik een paar minuten tijd heb alvast wat laten weten. 1. Je boek wordt matig tot slecht verkocht. Voorlopig heeft de kritiek succes. Maar ik ben er zeker van dat dit succes van tijdelijke aard zal zijn. Men zal op zijn leugens en zijn onbenulligheden moeten terugkomen. 2. Joke Kool heeft haar kritiek – zonder dat ik er part of deel aan heb – teruggenomen. Ze schrijft een nieuw artikel. Toen ze mij dit meedeelde heb ik uitvoerig met haar gesproken. Dat gesprek beviel mij. 3. Bittremieux vindt je boek voortreffelijk. Hij zal er over schrijven. Zijn brief zal ik je laten lezen. Met dit oordeel kun je gelukkig zijn. B. heeft verachting voor de keutels en keuteltjes. Hij heeft smaak en kan denken. De wijze waarop je je Hollanderschap niet onder stoelen en banken steekt heeft hem bijzonder bevallen. 4. Renate Rubinstein heeft in V.N. weer eens de gelegenheid gehad haar wijsheden te luchten. Het mormel moet worden gevierendeeld. Niet omdat ze dom is, maar vanwege het feit dat ze… laat ik mij beheersen. 5. Ik wilde dat ik eens kon schrijven hoe ik over het hele eigenwijze, smaakloze, rankuneuze zoodje denk. Ik merk ineens hoe kwaad ik eigenlijk ben. 6. Ziezo, dit als welkomstgroet als je weer thuis komt. Neem me de tikfouten niet kwalijk; ik heb werkelijk maar een paar minuten. Omhels je lieve Loesje, van mij natuurlijk.
Ik belde hen op om te bedanken en kreeg Geert aan de telefoon. Hij reageerde niet toen ik zei dat we terug waren. Ik herhaalde mijn woorden wat luider.
‘Guido is dood,’ zei hij toonloos.
‘Wanneer?’ vroeg ik ontsteld.
‘Wij hebben hem vanmiddag begraven.’
‘Hoe is dat gebeurd?’
‘Hij heeft het zelf gedaan.’ Hij zei het met een verstikte stem, begon te snikken en legde de hoorn neer.
Twee dagen daarna zochten we hen op. Na enig aarzelen hadden we tien grote, witte chrysanten gekocht, maar ik had de indruk dat ze daar niet goed raad mee wisten. Mogelijk vonden ze het te begrafenisachtig. Uit wat ze vertelden, begreep ik dat Geert hem had aangetroffen toen hij maandagochtend op kantoor kwam. Hij lag achter de keukendeur. Daaruit maakten ze op dat hij op het laatste ogenblik nog geprobeerd had weg te komen. Het was niet de eerste keer geweest. Op zijn zestiende had hij ook een zelfmoordpoging gedaan en sindsdien was hij onder psychiatrische behandeling. Maar juist de laatste tijd leek het veel beter te gaan. Hij had een vriendinnetje en de avond voor zijn dood had hij nog opgebeld en leek hij heel opgewekt. ‘Hij moet gevochten hebben als een leeuw,’ zei Geert. Waarna ze overgingen op mijn boek. Hil had De Vaal gebeld om hem te bedanken voor zijn bespreking in De Groene en Geert maakte zich kwaad over Bulthuis. ‘Die man is zelf een prulschrijver,’ zei hij. ‘Die haalt zijn gram omdat ik hem nooit heb willen uitgeven!’ Op dat ogenblik wees niets erop dat de dood van Guido zo diep in hun leven zou doorvreten.
Op de laatste dag van onze vakantie, vier dagen later, maakten we een wandeling langs de Vecht en gingen we onaangekondigd bij hen langs. Ze waren er niet, maar de achterdeur stond los. De hond, een herdershond, was in de kamer. Hij begroette ons als oude bekenden en glipte vervolgens de keuken in naar het bakje van Sofie, de poes. Toen ik hem daarvan wilde wegduwen, gromde hij vervaarlijk. Een half uur later kwamen ze thuis. ‘Ach jullie wilt ons troosten,’ zei Geert mat. Ook dit keer had ik de indruk dat wij het verkeerde gebaar gemaakt hadden en dat was symptomatisch voor de verhouding.
*
Begin november belde hij me op en las met ontroerde stem het nieuwe stuk van Joke Kool-Smit voor, waarin ze mij aan het slot een pester van lezers noemt. ‘Vind je het geen prachtig stuk?’ vroeg hij bewogen.
‘Prachtig!’
‘Maar nou ga ik er wat aan doen, hoor! Ik ga me ermee bemoeien! Ik bel direkt Adriaan van der Veen op en zeg dat hij dit vóór Sinterklaas in de nrc plaatsen moet! Dan geef ik wel een boek van hem uit! En anders druk ik het in honderdduizend exemplaren en verspreid ik het onder het publiek! Dag pester van lezers!’
‘Wat vond je daar nou eigenlijk prachtig aan?’ vroeg L., die had meegeluisterd.
‘Niets.’
‘Waarom zeg je dat dan?’
‘Omdat Geert het prachtig vindt natuurlijk,’ zei ik geprikkeld. ‘Ik ga Geert toch niet voor zijn hoofd stoten als hij enthousiast is?’
Meteen daarop moet hij de column van Tamar in Vrij Nederland van 2 november onder ogen hebben gekregen. Ze onderstreepte daarin met een pastiche nog eens haar oordeel over mijn boek. Dat deed bij hem de gal overlopen. In een ingezonden brief haalde hij op 23 november ongewoon hardhandig uit naar mijn critici: P.C. Rubinstein, Nico Stroman en Renate Bulthuis hebben er het hunne van gezegd: J.J. Voskuils boek Bij nader inzien is een lor, een prul, een gezwel. Enzovoort. Het was een ontroerend voorbeeld van zijn loyaliteit en van zijn onvermogen om maat te houden.
*
Op 13 november kwamen ze bij ons eten, tegelijk met mijn vader. L. probeerde nog om de afspraak met mijn vader te verzetten, maar die zag daar absoluut de zin niet van in. ‘Ik ben toch niet mensenschuw?’ wierp hij tegen, waarna we onze handen ervan aftrokken. Mijn vader kwam als eerste, Geert en Hil hadden Wouter bij zich, die toen 11 was.
‘Het doet ons genoegen eindelijk eens met u kennis te maken,’ zei Geert, ‘want ik heb veel over u gehoord.’
‘En gelezen,’ vulde mijn vader met een ironisch lachje aan.
‘En ook gelezen,’ gaf Geert grootmoedig toe.
‘Vaders komen er in de boeken van hun zoons meestal niet zo goed af,’ merkte mijn vader op.
‘U bedoelt dat u er niet zo goed af komt,’ begreep Geert.
‘Dat wil ik niet zeggen.’
Ik gaf Geert en Hil een borrel.
‘Wilt u geen borrel’, vroeg Geert, ‘of hebt u daar een dubbele?’ – hij knikte naar het glas tonic dat voor mijn vader op tafel stond.
‘Nee, ik ben geheelonthouder.’
‘Dat is Geert ook geweest,’ troostte Hil.
‘Mijn vrouw bedoelt dat u dus nog een kans heeft,’ zei Geert.
‘Dat vind ik aardig van uw vrouw, maar dan zal ik haar helaas moeten teleurstellen.’
Dat antwoord amuseerde Geert in hoge mate.
‘U bent natuurlijk een patriarch,’ zei hij.
‘Neu,’ zei mijn vader, ‘een patriarch ben ik niet.’
‘Natuurlijk bent u een patriarch! Ik ben dat ook. U bent gesteld op uw zoons.’
‘Ik ben misschien te veel gesteld op mijn zoons.’
‘En daar hebt u last van!’
‘Ik niet, mijn zoons misschien.’
Geert moest daarom lachen. ‘U bedoelt dat uw zoons patriarchen zijn!’
‘Nee, ik bedoel dat als mijn zoons last van mij hebben gehad, dat dan niet is omdat ik patriarchaal zou zijn.’
‘Maar om een andere reden.’
‘Misschien om een andere reden. Dat kan ik niet beoordelen.’
‘En dat kunt u niet omdat u een patriarch bent?’
‘Nee, omdat ik juist geen patriarch ben!’
‘Eijkelboom vindt je boek een rotboek,’ zei Geert. ‘En dat is de reden dat het stuk van Eyl door Vrij Nederland geweigerd is.’
‘Waarom is dat dan?’ wilde mijn vader weten.
‘Omdat hij barst van rancune dat hij Renate Rubinstein nooit heeft kunnen naaien.’
Het was duidelijk dat mijn vader met dit motief geen raad wist.
‘Hij adoreert haar,’ verduidelijkte Geert.
‘Maar dat is toch nog geen reden om dat boek een rotboek te vinden?’
‘Voor Jan Eijkelboom wel! Zo is die man gebakken!’
We gingen aan tafel. Omdat mijn vader een dieet had, had L. apart voor hem gekookt: spinazie, aardappelen en twee frikadellen. Geert keek er begerig naar. ‘Misschien houdt u daar nog wel van over,’ zei hij, waarna hij naar zijn eigen bord kreeg: rijst met een saus van vlees, gember en champignons. ‘Zit ons vlees daarin?’ Hij nam er twee volle borden van en daarna nog de aardappelen die mijn vader had overgehouden.
Aan tafel kwam het gesprek op Meertens. ‘Ik zit in Goes,’ vertelde Geert. ‘We zitten daar een borreltje te drinken, en godverdomme, daar zit een gezelschap, en ik denk: Dat is een Genootschap! – Affijn, ik moet pissen, en ik denk: Eens kijken wat voor Genootschap dat is! – En verdomd, daar zit
Meertens, aan het hoofd van de tafel, helemaal klaargekomen en bevredigd, en ik denk: Laat ik nou netjes zijn – want ik dacht aan jou. Dus toen ik van de waterplaats kwam, maak ik even een lichte buiging, en ik zeg: Dag Meertens! – En ik zweer je bij God dat hij het gehoord moet hebben, maar hij zal dat tot voor het hoogste Gerecht blijven ontkennen!’
‘Waarom zou dat zijn?’ vroeg mijn vader sceptisch.
Geert keek hem aan alsof hij in geen weken zo’n merkwaardige opmerking had gehoord: ‘Omdat hij Han haat!’
‘Daar geloof ik niets van.’
‘Maar dan hebt u een heel slechte mensenkennis! Misschien weet hij het zelf niet, maar die man haat Han om wat er tussen Han en mij is!’
Gelukkig waren ze allebei bevriend met Carmiggelt en daarin trokken ze één lijn tegen mij. Bovendien naderden hun politieke opvattingen elkaar. Terwijl ze daarover van gedachten wisselden, terroriseerde Wouter het gezelschap. Hij vrijde met Hil, pakte het bier van Geert weg, snoepte van alles, verveelde zich, wilde de radio aan en haalde om kwart voor acht hun jassen uit de voorkamer.
‘Ik vond het heel aangenaam met u kennis te maken,’ zei Geert toen ze ten slotte afscheid namen. ‘Ik vind u een bijzonder aardige man. En ik zou u graag eens opzoeken.’
Mijn vader nam dat serieus en begon hem omstandig uit te leggen hoe hij dan rijden moest. Terwijl ze elkaar de hand schudden, stootte mijn vader de stekker uit het stopcontact en stonden we onverhoeds in het donker.
*
Een paar avonden later kwamen ze opnieuw, nu ‘s avonds laat, zonder Wouter. Ze reden allebei in hun eigen auto voor en parkeerden achter elkaar langs de gracht. Zoals gewoonlijk hadden ze al flink wat ingenomen. Geert maakte een gedeprimeerde indruk. Ik vroeg wat ze hebben wilden.
‘Geef Geert maar een borreltje,’ zei Hil. ‘Daar knapt hij misschien van op.’ ‘Neem jij dan een cognacje, Hil,’ zei Geert op zijn beurt, bezorgd.
Terwijl ik hun glazen vulde, nam Geert de krant van de grond, bladerde erin, liet hem weer vallen en zuchtte.
L. vroeg hoe het met de herfstaanbieding ging.
‘Ik maak me alleen maar kwaad als ik bestellingen krijg,’ zei hij. ‘Dat klopt niet.’
Er viel opnieuw een stilte.
Hij keek naar Hil. ‘Zullen we maar weer gaan?’
‘Ik heb mijn cognac nog niet eens op. Ga jij dan even een eind om.’
‘Goed,’ zei hij somber. Hij stond op en wankelde naar de deur.
‘Kun jij niet met hem meegaan?’ vroeg ze aan mij. ‘Of wil je dat niet?’
Ik ging achter hem aan.
‘Ik weet niet wat het met me is,’ zei hij op straat. ‘Ik kan mijn draad niet meer vinden.’ We sloegen rechtsaf, de Egelantiersstraat in. ‘En het erge is dat ik een haat tegen Hil krijg. Die heeft het alles al weer gerationaliseerd en een pantser opgetrokken. Dat is toch niet eerlijk?’
Ik liep er wat lullig bij. ‘Dat is haar reactie,’ zei ik. ‘Iedereen trekt precies zoveel verdriet naar zich toe als hij aan kan.’
‘En toch is het niet eerlijk.’
‘Het is ook niet eerlijk om te gaan drinken en je aan je verdriet over te geven.’
‘Maar als ik drink, weet ik precies hoe ver ik gaan kan.’ Hij pakte me even bij mijn schouder om evenwicht te zoeken.
‘Maak je je niet ook kwaad op Guido?’
‘Natuurlijk! Ik ben razend op hem! Ik ben nu zo ver dat ik die jongen brieven ben gaan schrijven!’ Hij bleef staan bij een groene deux-chevaux, legde zijn arm op het dak en boog zijn hoofd. Enkele ogenblikken bleef hij zo staan.
‘Kom,’ zei ik, hem op zijn schouder tikkend.
Hij richtte zich moeizaam op en wankelde weer mee. ‘Ik heb alles gereconstrueerd,’ zei hij. ‘Hij heeft een brief getikt en toen vier kranen van de oven opengezet en hij is daar gaan liggen. Later moet hij zijn opgestaan en nog naar de deur zijn gelopen. Daar vond ik hem, in zijn eigen braaksel. Waarom?’ Hij bleef staan voor een huis waarvan de deur wijdopen stond en keek enige minuten verdwaasd in het donkere trapgat. Ik wachtte. Er kwamen mensen langs. We liepen door. Hij bleef opnieuw staan en hief zijn armen in de lucht. ‘Het had niet hoeven gebeuren!’ riep hij.
Ik trok hem mee, aan zijn mouw. ‘Als iemand onder een auto loopt, hoeft dat ook niet te gebeuren. Het is nu eenmaal gebeurd.’
Hij bleef weer staan. ‘En te bedenken hoe heroïsch hij gevochten heeft tegen het leven! Veel meer dan ik ooit zou kunnen! Het was een absolutist!’
‘Goed. En de verantwoordelijkheid daarvoor wil jij hem nu afnemen.’
‘Lieve Han,’ hij schudde zijn hoofd, ‘al lopen we honderd blokjes om, het is niet uit te leggen. Het is een heel leven dat hier achter zit! Een heel huwelijk!’
Zijn pathos irriteerde me. ‘Je moet eens aan Van Nijlen denken. Voor die was het veel moeilijker. Die had echt schuld.’
Even was het stil. ‘Die ouwe Jan,’ zei hij toen. ‘Ik heb een fijne brief van hem gehad. Jij en Lous moeten het me maar niet kwalijk nemen.’
We gingen ons huis weer binnen en van het ene ogenblik op het andere was hij weer opgewekt.
*
Omdat het Bureau geabonneerd was op de Leeuwarder Courant kreeg ik de bespreking van Anne Wadman al op maandag onder ogen. ‘s Avonds na het eten belde ik Geert. Ik vroeg of hij haar al gelezen had.
‘Waar staat hij in?’
‘In de Leeuwarder Courant.’
‘Is ie goed?’
‘Heel goed.’
‘Dan kom ik even naar jullie toe.’
Twintig minuten later reed hij voor. Hij las het stuk aandachtig. ‘Eindelijk een man die er wat van begrepen heeft,’ zei hij bewogen. ‘Gaan jullie even mee, dan drinken we er met zijn vieren een borreltje op.’
Voor de deur wachtten we op L., die nog even teruggegaan was om te kijken of de achterdeur was afgesloten. Er kwamen een paar mensen langs. Geert keek naar ze. ‘Goedenavond,’ zei hij luid.
‘Goedenavond,’ zei een van hen verrast. De ander zweeg.
‘Gelukkig dat Piebenga eindelijk eens naar me geluisterd heeft,’ zei hij in de auto. ‘Toen ik hem dat boek stuurde, heb ik er een briefje bij gedaan: Bespreek jij dat boek nou niet, want dat kun je niet. Laat Wadman dat doen!’ Ik herkende daar mijn vader in, die ook de neiging had achteraf alles te organiseren.
Eenmaal op Donkervliet en nadat Hil het stuk gelezen had, dwaalde het gesprek, zoals gewoonlijk, af naar de litteratuur. Geert vertelde dat Van het Reve iedere morgen en iedere avond opbelde om te horen hoe het met de verkoop van Op weg naar het einde ging. Terwijl hij dat vertelde, zag je hem bezig zijn verhaal te maken. Hij maakte zich breed, zakte onderuit, breidde zijn armen uit. ‘Iedere morgen en iedere avond! Dan zeg ik bijvoorbeeld: Zeshonderd exemplaren! – Ik noem maar een getal. – Mooi! zegt hij dan. Dat is dus zoveel provisie. Dat kan ik weer bijschrijven in mijn kasboek bij
het volgend jaar. – Want daar houdt hij allemaal rekening mee! En niet alleen daar mee! Hij wil ook precies weten aan wie ik ze verkocht heb! Zoveel in Warffum! Zoveel in Uithuizen! Ik neem de hele lijst met hem door! Nauwkeurig! En dan stelt hij zich voor wie dat moeten zijn. Drie in Warffum! Wat moeten dat voor mensen zijn! En hij ziet die mensen die dat boek kopen! Hij ziet dat allemaal voor zich!’ Dat die telefoongesprekken op die manier uren geduurd moeten hebben, komt niet bij hem op.
*
Om kwart over twaalf ging de telefoon. H. en E., die die avond op bezoek waren geweest, wilden juist weggaan. Ik nam op.
‘Met Geert,’ zei iemand, maar met zo’n ongewone, huilerige stem, dat ik een ogenblik dacht dat het iemand anders was die vroeg of hij met Geert sprak.
‘Met wie?’ vroeg ik.
‘Geert!’ Ik begreep nu dat hij zat was. ‘Guido is dood!’
Even dacht ik dat er alweer een zoon dood was, maar die gedachte werd meteen verdrongen door de geruststellende zekerheid dat het om dezelfde ging. ‘Waar zit je?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet.’ Zijn stem was dik en bijna onverstaanbaar. Dat L., H. en E. zwijgend om me heen stonden, maakte het gesprek niet eenvoudiger. ‘Waarom horen wij nooit iets van jullie?’
Ik zweeg. Ik had kunnen zeggen dat wij net twee weken geleden bij ze waren geweest, maar ik begreep dat dat weinig indruk zou maken.
‘Jullie hebt geen kinderen.’
‘Nee,’ gaf ik toe.
‘Je weet niet wat het is.’
‘Nee, maar ik begrijp dat het afschuwelijk is.’ Ik vond dat zelf een lullige opmerking.
‘Lieve Han, ik verwijt je niets, maar…’ hij begon te steunen en te snikken en gooide de hoorn op de haak.
‘Hij heeft een huilbui,’ zei ik, de hoorn neerleggend.
‘Godverdomme,’ zei H. ‘Je weet wel bij wie je uitgeeft. Zoiets hoort een schrijver te doen. Een uitgever hoort een rots van zekerheid te zijn.’
‘Een vaderlijke figuur,’ begreep ik.
We lachten een beetje.
‘Wat moet ik daar nou aan doen?’ vroeg ik.
Dat wisten ze ook niet. Hij had zijn adres niet gegeven. Je kon niets doen. Ze gingen dan maar, blij dat ze gaan konden.
‘Je kunt niets doen,’ zei L. en ze begon zich uit te kleden.
Ik gaf haar gelijk, maar toen ik in bed lag, overwoog ik dat hij zich zonder bezwaar daar ergens in zijn eentje een coma kon drinken, en als hij op de Herengracht was, wat mij steeds waarschijnlijker leek, was hij ook nog in staat om de gaskraan open te zetten, net als Guido. Ik dacht daarover na. Naar de Herengracht bellen had geen zin, want wat moet je door de telefoon met iemand die zo zat is, gesteld dat hij in staat zou zijn op te nemen. Naar de Herengracht toegaan, had evenmin zin als je geen sleutel had. Hil opbellen leek me niet verstandig omdat ze juist over de dood van Guido moeilijkheden hadden gekregen. Intussen was ik er bijna zeker van dat hij op de Herengracht was en de gaskraan al open had. Ik zou zijn zoon kunnen bellen. Een zoon dient meer voor zijn vader te zorgen dan een toevallige vriend, waarbij je ‘vriend’ nog gerust tussen aanhalingstekens kon zetten ook.
‘Je zou natuurlijk zijn zoon kunnen bellen,’ zei L.
‘Ja,’ zei ik. Ik stond op en belde zijn zoon. De hoorn werd onmiddellijk opgenomen door diens vrouw. Ik vroeg wat onsamenhangend naar haar man en zei toen dat haar schoonvader overstuur had opgebeld.
‘Mijn man is al naar hem toe, met een oom,’ zei ze. ‘Wanneer heeft hij u opgebeld?’
‘Tegen half één. Hij wilde niet zeggen waar hij was.’
‘Hij is op de Herengracht. Ze zijn daar naartoe gegaan en ze hebben hem inderdaad aangetroffen.’ Haar stem klonk aarzelend, alsof ze iets verzweeg, maar misschien was dat omdat ze een Surinaamse was.
‘O,’ zei ik dom.
‘Ik zit nu te wachten op verder bericht.’
‘Dan hopen we maar dat het goed met hem gaat.’
‘Ja.’
We braken af met een abrupte, formele groet.
‘Je had moeten vragen wat er precies aan de hand is,’ zei L., ‘en of je ook helpen kunt.’
Ik vond dat ook, maar het is moeilijk zoiets te bekennen. Wat nu? Haar reactie was niet bemoedigend geweest. Ik was er nu wel zeker van dat er iets ernstigs aan de hand was.
‘Je kunt de Herengracht natuurlijk opbellen.’
Dat wees ik meteen af. Mensen die bezig zijn de laatste levensgeesten op te wekken of misschien zelfs het lijk al afleggen, dat leek me een zinloze indis-
cretie. Dan kon ik beter die vrouw weer opbellen. ‘Wil jij dat niet doen?’ vroeg ik. Maar daar had ze geen zin in, en intussen was er al zoveel tijd verstreken dat ik het zelf ook niet meer durfde.
‘Hoe kwam je er eigenlijk bij dat het tegen half één was,’ zei L. ‘Het was kwart voor twaalf.’
‘Het was vijf voor half één,’ zei ik tegen beter weten in.
‘Misschien waren ze al te laat.’
‘In drie kwartier kun je jezelf niet vergassen,’ zei ik met grote stelligheid, een wijsheid die ik nergens vandaan haalde.
De volgende dag belde ik eerst naar Loenersloot en toen ik geen antwoord kreeg zijn zoon. Ik vroeg hoe het nu met zijn vader was.
‘Dat weet ik niet,’ zei hij.
‘Hoe is het dan afgelopen gisteren?’
‘Nou, we hebben hem tegen drie uur gekalmeerd en naar kennissen gebracht, want hij wilde beslist niet naar huis en ook niet met mij mee. Hij was weer dwars tegen alles in.’
Ik zei dat hij mij had opgebeld en dat ik bang was geweest dat er iets gebeurd was.
‘Hij heeft iedereen opgebeld.’
‘Maar hij heeft geen gekke dingen gedaan?’ vroeg ik voor alle zekerheid.
‘Voorzover mij bekend niet.’
‘Want hij is tot alles in staat.’ Dat was om mijn vorige opmerking tegenover zijn nuchtere reactie wat minder lullig te maken.
‘Ja, onmogelijk is bij hem niets,’ antwoordde hij vaag.
‘Nou, als zoiets nog eens gebeurt en je hebt mijn hulp nodig, dan kunje me gerust opbellen.’ Een zinloos aanbod, want ‘s nachts neem ik de telefoon niet aan, maar ik schoof het nog net voor de opmerking dat ik een volgende keer niet meer zo laat zou opbellen, dat ik wat secundair reageer en dat ik daar spijt van had.
Hij vond het aanbod fantastisch natuurlijk. Een rustige jongen, die zich kennelijk over het verdriet van zijn vader geen illusies maakte. Want, om het nog wat gecompliceerder te maken, ook voor deze vorm van menselijk verdriet, die zo spontaan en zo menselijk lijkt, zo ver verheven boven iedere burgerlijke angst en ingeslapenheid, is een auto nodig om je van huis te begeven en een telefoon om achter elkaar al je vrienden erin te laten delen. Je komt daar alleen maar uit door eerlijk de feiten onder ogen te zien, hoe weerzinwekkend ze ook lijken.
*
Ik zie je nooit meer, schreef hij drie weken later op de achterkant van een prentbriefkaart met de afbeelding van het masker van een duiveldanser uit Ceylon, waarom niet eens koffie drinken tussen de middag? Waarschijnlijk reageerde ik daar niet op, want twee weken later belde Hil hoe het toch met ons ging. De verklaring was dat ik intussen aan Binnen de huid was begonnen en me zo volledig mogelijk van de buitenwereld afsloot. Ik hoor niets van je, schreef hij op 22 oktober 1964, ik zie je niet, je bent nooit thuis, of je telefoon is geblokkeerd. Ik wou wel weten of jullie nog leven. En – niet om nieuwsgierig te zijn (maar dit is een leugen) hoe gaat het met de penvoerderij. Ik zou je in het voorjaar wel graag in mijn tas meenemen. Maar goed, afgezien van alles, laat toch eens wat van jullie horen. Die brief was aanleiding om hen ruim een maand later op te zoeken en uitleg te geven. Ik voegde daar als waarschuwing aan toe dat dat helemaal niet betekende dat dat boek ook af zou komen en als het afkwam zou worden uitgegeven. ‘Je schrijft zo’n boek om orde op zaken te stellen,’ zei ik, ‘niet om een bijdrage te leveren aan de litteratuur.’ Toen ik was uitgepraat, nam hij de verzamelde gedichten van Van Nijlen uit de kast, pakte een rooie viltstift en schreef op het schutblad: Goed, dan maar geèn roman, geèn proza, maar een màn, compleet, oprecht, zonder zelfbedrog, zonder zelfbeklag, een man, die geen literatuur bedrijft. 28-11-1964.
‘Als mijn vader moet spreken,’ zei hij, ‘en er zijn 48 mensen, dan zegt hij dat er 48 waren, geen 47 of 49, maar 48! Ik zou zeggen,’ hij verhief zijn stem, ‘dat er 4800 waren! Dat neemt Hil me kwalijk! Die vindt dat je de waarheid moet spreken, maar dat is een standpunt waar ik niks mee kan beginnen!’
*
Enkele dagen na dat bezoek belde hij me op mijn Bureau. Het was een uur of drie. Ik was alleen op mijn kamer. ‘Met meneer Voskuil?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik terughoudend, want ik herkende zijn stem niet.
‘Meneer Voskuil, met meneer Van Oorschot!’
‘Ha, Geert!’ zei ik verheugd. ‘Ik heb je verhalen bijna uit,’ – hij had ons Uitgestelde vragen meegegeven – ‘en ik vind ze uitstekend.’
‘Vind je ze aardig?’ Alsof hij dat niet echt kon geloven.
‘Prachtig!’
‘Maar daarvoor bel ik niet. Ik ben net even wakker en ik had behoefte je
stem even te horen. Begrijp je? Ik heb 48 uur aan een stuk geslapen.’
‘Vooral Uitgestelde vragen natuurlijk,’ hield ik aan, ‘en ook Mevrouw van der Putte, maar die andere zijn ook heel mooi.’
‘Gerard heeft me gisterochtend zijn nieuwe brief gebracht,’ zei hij, zonder op mijn opmerking te reageren. ‘Er staan weer prachtige dingen in, maar ook weer dingen die op de rand van de kitsch zijn. We hebben daar een hevige discussie over gehad.’
‘Wat bijvoorbeeld?’
‘Bijvoorbeeld…’ – het was even stil. ‘Hij vertelt bijvoorbeeld van een bezoek van Gerard den Brabander in Greonterp. Vijf dagen en nachten zuipen en rotzooi. En dan komt er een vrouw die vraagt of hij een glas karnemelk wil hebben. Karnemelk! God bewaar me! Stel je het wijf voor! Godverdomme, wat een rotwijf! En dan zegt hij: Ik wou dat ze jou een gloeiende poppenwagen je kut inreden.’
‘Wie zegt dat?’
‘Gerard! Ik zeg: Godverdomme, Gerard, dat verpest die karnemelk! Van die karnemelk blijft niets over! En ik geloof er ook niet in! Ik heb genoeg aan die karnemelk! Daar is dat wijf voor mij mee getekend! Hè? hè? Dat andere heb ik niet nodig! – En daar hebben we toen een verwoede discussie over gehad. Dat liep zo hoog op dat ik gezegd heb: Godverdomme! Of je erkent dat je het gemeend hebt, of niet gemeend hebt! óf je gaat eruit, en dan ga je ook maar voorgoed mijn huis uit! Dan wil ik je niet meer zien! En dan wil ik je niet meer uitgeven ook!’
‘En hoe is dat afgelopen?’
‘Het is bijgelegd,’ zijn stem was plotseling somber. ‘Hij heeft het eruit gehaald.’ Het was even stil. ‘Zit je lekker in je vel?’
‘Jawel.’
‘Mooi zo! Ik ben blij je weer eens gezien te hebben. Het wil niet zo best met mij. En dan die verdomde drank.’
‘Dan drink je niet.’
‘Ja, maar dan kan ik niet praten.’ Hij zweeg een ogenblik. ‘Ik heb zin om eens te vechten met iemand.’
‘Ik heb gehoord dat Gerard op een spreekbeurt in Enkhuizen na een kwartier zat van het toneel moest worden gedragen.’
‘Dat is niet netjes.’ In mijn verbeelding zag ik hem geschokt met zijn hoofd schudden. ‘Dat is onmannelijk! Dat is onvolwassen! Het is niet helemaal kitsch, maar het is ook kitscherig! Als je verdriet hebt, dan hoor je alleen te zijn! Toenjullie zondag bij ons kwamen, toen had ik echt behoefte aan jullie.
Maar ik heb mijn goeie pak aangetrokken en je hebt niets aan me gemerkt! Hè? hè? Dat doe je niet!’
Toen ik thuis kwam, vertelde ik dat ik hem aan de telefoon had gehad.
‘Ik ook,’ zei L.
‘Wat zei hij?’
‘Hij zei dat hij net wakker was en dat hij 60 uur geslapen had.’
*
Eind februari kwam de auteursafrekening over 1964. Er waren in dat jaar 10 exemplaren verkocht. Ziehier het droevige resultaat van Hollandse bekrompenheid en wansmaak, schreef hij erbij.
*
Vanuit de Cevennen, waar ik een maand lang in een huis dat we daar gehuurd hadden aan Binnen de huid werkte, stuurden we hun een kaart. Hij antwoordde daarop, ruim twee maanden later, vanuit zijn zomerhuis bij Dieule-fit: Ik ben al een paar dagen van plan jullie te schrijven, maar omdat jullie zulke slechte vrienden zijn, stelde ik het van dag tot dag uit. Het begint er op te lijken, dat we beiden naar Frankrijk moeten om nog enige kommunikatie met elkaar te hebben. Goed, we krijgen dan tenslotte een aanzichtkaartje met enige niet-onaardige, maar toch wel heel magere mededelingen en dan maar weer wachten tot het volgende ‘aanzichtje’, volgend jaar. Ik zou uit wraak ook met zo’n gemakkelijk ordinair kaartje kunnen volstaan en wellicht zouden jullie bij de ontvangst kunnen denken: Zie je, onze vriend Geert denkt aan ons. Hij vindt ons zelfs aardig, want anders zou hij geen kaartje sturen. – Nu, dat jaarlijkse kaartje van jullie doet mij veronderstellen, dat jullie mij nog altijd aksepteren, want hierin lijken we wellicht toch op elkaar: geen aanzichten uit berekening, tot niets-verplichtende vriendelijkheid, of als een groet aan een willekeurige voorbijganger. Je schrijft ons over twee oude vrouwen, die op een verlaten berg zijn achtergebleven. Dat is een mooi gegeven, om over na te denken, maar het is niet voldoende als je aan een vriend schrijft. Het zou voldoende zijn, als die vriend wist: het verslag van zijn indrukken, bevindingen, gesprekken komt later, maar hoe moet ik het aanleggen om de mogelijkheden tot ‘later’ te vinden. Waarna hij over Bij nader inzien begon (de brief is in zijn geheel afgedrukt in Brieven van een uitgever), met tot slot: Je hoeft er niet meer naar om te kijken. Ik zal het nooit verramschen. Laat de oplage maar liggen. Het duurt wellicht geen 30 jaar, voordat de paar duizend niet-ezels, die nog hun smaak moeten ontwikkelen het zullen ontdekken.
Meteen na hun terugkomst zochten we hen op. Zij vertelden over hun vakantie, wij over de onze. Wouter had de Côte d’Azur willen zien, dus waren ze daar eerst naartoe gereden. Hij was ziek en we waren zo goed niet of we moesten hem gaan groeten. Later kwam hij de kamer in om vertroeteld te worden, met een gezicht of hij doodging. Geert vroeg hoe we de laatste brief van Van het Reve hadden gevonden. Ik had me daarbij verveeld. Ik begon genoeg te krijgen van dat graaien in andermans kleren. Als iemand zo vaak kortsluiting maakt, deugt hij niet. Het was duidelijk dat Geert dat een burgerlijk standpunt vond. Bij mensen zoals hij is op papier alles tragiek en ellende, maar ze genieten ervan, dus ze doen er niets aan. Hil vond de gedichten van Fritzi Harmsen van Beek prachtig. Ik deelde die mening niet. Als je schrijft moet je verstaanbaar zijn, en van de gedichten van Fritzi begrijp ik geen bal.
‘Maar als je gevoelens nu zo groot zijn dat er geen woorden voor zijn?’ merkte Geert op. ‘Je kunt je toch verliezen in gestamel?’
‘Dat kan niet,’ zei ik. ‘Dan moet je of je mond houden, of nog eens proberen.’
‘Maar jij hebt het toch ook zo geprobeerd?’ wierp L. tegen. ‘Wat je nu zegt, heb je van mij.’
Dat was waar, maar aan mijn overtuiging veranderde dat niets.
Ik zei ook, toen hij daar weer over begon, dat het geen angst was wanneer ik me met L. opsloot, maar dat het angst zou zijn als ik dat niet zou doen. Het is gemakkelijker je leven te verslingeren dan ‘s avonds de deur op slot te doen en op te schrijven wat je nodig vindt. Ik had daaraan kunnen toevoegen dat al dat gelul over vriendschap me de keel uithing. Vriendschap betekent solidariteit en solidariteit is er niet. De rest kan me gestolen worden. Gelul, gehannes en gezuip. ‘Je omgeeft je met dwergen om te kunnen denken dat je zelf een reus bent,’ zei ik, ‘een soort God. Maar dat ben je niet. Was dat maar waar. Je bent verdomd blij met hun pluimgestrijk. Dat bewijst dat voorwoord bij het honderdste nummer van Tirade. Je bent zo ijdel als de pest. dat vind ik best, maar je moet dat niet voor vriendschap houden.’ Hij was daar een beetje verlegen mee, maar hij vond het wel fijn. Op papier klinkt zoiets trouwens scherper dan in werkelijkheid, omdat je er glimlachend en een beetje zat bijzit. ‘Het was net of zijn gezichtje steeds kleiner werd,’ zei L. later. ‘En hij kreeg heel kleine beentjes.’
‘Misschien ben ik maar een beperkt talent,’ zei hij.
‘Dat is best mogelijk,’ antwoordde ik, ‘maar dat is dan niet de schuld van je uitgeverij.’
Diep in de nacht bracht hij ons terug. Hij was zat. In de auto schepte hij op over zijn avonturen: ‘Die eerste nacht, godverdomme, als jongen van elf bij een kermiswijf in een kermiswagen. En daarna van mijn twaalfde tot mijn zestiende een verhouding met mijn tante!’ Ook als dat niet gelogen was (dat was het ongetwijfeld), vond ik het volmaakt overbodig om het mee te delen. Voor de gele knipperlichten op de hoek van de Van Woustraat en de Ceintuurbaan bleef hij minutenlang wachten tot ze groen zouden worden, maar dat worden gele knipperlichten niet.
*
Toen we enkele weken daarna bij Djocja zaten, kwamen Hil en Wouter binnen. Of iemand al had gelezen wat ik geschreven had. Alleen L. Of ik voor haar en Geert geen uitzondering kon maken. Als het moest konden ze zwijgen.
‘Ik laat het pas lezen als het voor mijn gevoel echt af is,’ antwoordde ik.
‘Als je lang wacht, willen we het misschien niet eens meer lezen.’
L. lachte. ‘Dat zou hem alleen maar opluchten.’
Intussen voerde Wouter het hoogste woord. Over de Beatles en de Rolling Stones en het verschil daartussen, en over Toon Hermans. Dertien jaar! Ik dreef er een beetje de spot mee. Hil zat daar angstig bij te kijken. Die jongen mocht niet worden tegengesproken.
Hil vertelde dat Wouter in Frankrijk gecharmeerd was geraakt van een meisje dat hen bediende. Achttien jaar. Geert had haar meteen te logeren gevraagd. Hij leek me in staat om ze samen naar bed te sturen, zoals ze dat met Guido gedaan schijnen te hebben. Om een man van hem te maken. Ik bedacht dat er weinig dingen waren waar ik zo’n hekel aan had als aan dit vertoon van viriliteit en ruimheid.
*
Ik zei tegen Geert, die onverwacht langskwam, dat de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron liet zien dat ze geen vrienden waren, in ieder geval niet wat ik daar onder versta. In Het land van herkomst heeft Wijdenes niet eens een voornaam, Héverlé nog wel. En dan de logeerpartijen of wat daarvoor doorgaat, het formele slot aan het eind van iedere brief (een hartelijke hand van je…), de nieuwjaarwensen. Kortom, het was een formele, literaire
verhouding. Hij wierp tegen dat we de gesprekken niet kennen: ‘Reken maar dat Du Perron hem daar heeft opengeluld!’ Wat hij daaronder verstond, mag God weten. Trouwens, wanneer hadden die gesprekken plaatsgehad? Ze zagen elkaar nooit.
‘Behalve in de laatste jaren! Toen woonden ze in dezelfde stad!’
‘Dat was eind 1939, toen Du Perron uit Indië terugkwam, tot mei 1940.’
‘Goed, een jaar dan. Maar wacht nou ook eens het volgende deel af! Ik ben zeer benieuwd wat daarin gaat gebeuren!’
Het volgende deel, het volgende nummer, het volgende boek, het volgende gesprek. ‘Je verschuift graag,’ verweet ik hem. ‘Je bent altijd op de vlucht. En tenslotte gebeurt er nooit iets.’
In het zomernummer van Tirade had hij onder zijn pseudoniem R.J. Peskens een verhaal gepubliceerd over een echtpaar dat alleen mismaakte kinderen wist voort te brengen (Een tragisch geval). In dat verhaal identificeerde hij zich met de vrouw, voor wie het eigenlijk geen probleem was, en keek hij door haar ogen naar de man, van wie ze niets begreep. Hij vroeg mij wat ik ervan vond. Ik vond het een melodrama en ik schreef hem op 27 oktober, de dag van het feest bij de uitgave van Heyermans, dat hij zulke verhalen niet zou moeten schrijven, dat ik liever weer eens een goed verhaal van hem las, maar dat hij zich daar natuurlijk niets van moest aantrekken. Op de dag af drie maanden later reageerde hij daarop: Al hoor je niets van me, en al komen wij zo af en toe voor een gesloten of met boos opzet op slot gehouden deur, dat wil niet zeggen, dat ik niet dagelijks met steeds groter ongeduld zit te wachten op je mededeling dat de baring is volbracht. Dat je mijn laatste verhaal niet uitstekend vond, is een voorbeeld van slecht lezen en een nog slechtere smaak. Als van ouds, zeer toegenegen, Geert.
Dat briefje schoot mij in het verkeerde keelgat, wat meer van mij zegt dan van hem en op zijn best toont dat ik in die tijd op de toppen van mijn zenuwen leefde: Beste Geert, Je kunt elke critiek naast je neerleggen. Dat is je (goed) recht. Maar als je om critiek vraagt, moet je die accepteren, recht of slecht. Met ‘slecht lezen’ en een ‘slechte smaak’ trap je een varken van je af. Het spijt me dat jullie voor niets zijn geweest. We zien jullie nooit. Ook onze schuld, maar jullie wonen te ver, daar heb je om negen uur of half tien geen moed meer toe. Als we thuis zijn (wanneer zijn we niet thuis?) zijn we voor jullie thuis. Boos opzet kennen we niet. Goddank mogen we zeggen. Er is al ellende genoeg. Een dubbele kopstoot.
Dit keer reageerde hij onmiddellijk: Wat ben je toch een echte Hollander door bloed-ernstig te reageren op mijn zo speelse brief. Natuurlijk heb je het recht een verhaal van mij af te keuren, maar ik ben de allerlaatste die daarover in mijn kuif gepikt
zou zijn. Ik vraag je oordeel en ik ben blij als je dat geven wilt, recht of slecht. Ik pestte maar een beetje. En van die gesloten deur? Ook als ernstig genomen. Ik weet dat, als jullie thuis zijn en wij aanbellen, dat we gastvrij, zonder enige bedenking worden binnengenood. Ik wou dan ook alleen maar zeggen, hoe jammer we het vonden, dat we juist aankwamen op een van de weinige avonden, dat jullie niet thuis waren. C’est tout. Ik moest dit toch allemaal even zeggen, want misverstanden sluipen makkelijker binnen, dan dat ze verdwijnen. Ondertussen geen enkel woord over je boek.
*
Twee weken later belde hij ‘s nachts om twaalf uur aan. We lagen al in bed. Terwijl L. een peignoir aanschoot, deed ik in mijn pyjama open. Daar stond hij, een doos sigaren onder zijn arm, in een groene jagersjas, een geruite pet waar zijn haar onderuit kwam op, verbaasd dat we al in bed lagen. Zonder enige gêne liep hij langs de opengeslagen bedden en het her en der verspreide ondergoed naar de achterkamer, omhelsde L. en ging op zijn vaste plaats zitten, tussen het raam en de deur naar de keuken. Zijn jas hield hij de hele nacht aan, omdat hij toch zo weer wegging. Dat was om drie uur.
‘Ik was om kwart voor acht op kantoor,’ vertelde hij. ‘Ik heb gestofzuigd, de kopjes omgewassen. En wie staat daar om negen uur voor mijn deur? Hanny! Uitgerekend Hanny! Wat moet je dan? Een man die de hele nacht in de meest droevige omstandigheden in een vleugel van zijn huis op een divan heeft doorgebracht! Moet ik haar naaien? Om negen uur? Mijn God! En dan zit ze daar tegenover me, met dat mooie Joodse gezichtje, mooier dan het Joodse bruidje van Rembrandt. En dan moet je je beheerst tonen! Ik! Die zelf zo onzeker ben! Wat wordt er in godsnaam van me verwacht? Ik heb mijn armen uitgebreid. Als een adelaar heb ik mijn machtige armen uitgebreid en haar aan mijn brede borst gesloten en tegen me aangedrukt.’ Hij stond op en deed het voor. ‘Maar ze blijft hard! Ze laat zich niet gaan! Ze kwettert als een spreeuw! Ze verweert zich! Want er zal voor haar nooit een ander zijn dan Gerard! Nooit! Maar ze praat niet over hem. Ze praat over het Bureau Culturele Zaken van de Gemeente, waar ze werkt, en over Binnendijk, haar chef. Maar eigenlijk praat ze over Gerard! En ik? Wat moet ik? En als ze weggaat, bij de deur, duwt ze me opeens een enveloppe in de handen. Ik wuif haar nog na. Zó!’ Hij deed het opnieuw na. ‘Ik maak de enveloppe open. Drie gedichtjes! Over Gerard! Mijn God!’
Bij die gelegenheid vertelde hij ook over zijn bezoek aan Juliana om haar te vragen in te tekenen op de verzamelde werken van Multatuli. ‘Daar zaten we,’ vertelde hij. ‘In de salon! Ik had mijn beste kleren aan, want ze is tenslotte onze koningin. En toen kwam er een man binnen in zo’n pak, met een kar met allemaal drank. Wat ik hebben wou. Nou, wel graag een borreltje, als dat niet te gewoon was tenminste. Nou, dat wou zij ook wel. Maar één borreltje, dat is natuurlijk niks. Dat heb je zo op. Dus toen ik dat op had, pakte ik de fles en ik zeg: Zal ik nog maar eens inschenken, Majesteit? – Ja, graag, zei ze. En ik zweer bij God dat het waar is: toen ik wegging, hadden we samen de fles op. Ze was ladderzat. En ze stond me vanaf het bordes na te wuiven!’
*
Kort daarna kregen we bezoek van Hil. Ze maakte zich zorgen over haar verhouding met Geert, die na de dood van Guido steeds moeizamer was geworden, en vroeg of wij niet eens met hem konden praten. Ik zag daar geen heil in, maar we wilden het niet weigeren en reden met haar mee naar Donkervliet. Toen we door de achterdeur binnenkwamen, zagen we hem in de hal zijn pet opzetten en even later achter het huis langs naar zijn auto lopen, zijn kist sigaren onder de arm.
Hij dronk toch altijd al veel, maar in die tijd dronk hij onmatig. Een keer, toen ze hem met haar auto van de Herengracht had opgehaald, was hij volledig apathisch geweest. Ze had hem in bed gelegd, kruiken gemaakt, maar ze kon hem niet warm krijgen. Omdat er van zijn ademhaling niets meer te merken was, had ze een lucifer afgestreken en voor zijn mond gehouden. Hij leefde nog. ‘En een ironisch detail,’ vertelde ze, ‘ik had alleen maar lege jeneverflessen om kruiken van te maken.’
*
We zien elkaar wel nooit meer, schreef hij op 2 november 1966, maar dat wil niet zeggen dat ik niet dagelijks aan je denk. Ik wil je steeds vragen hoe het met je nieuwe boek staat, of je lekker in je vel zit, of het naar je zin gaat, en wanneer ik het boek kan uitgeven. Dit laatste is natuurlijk geenszins bedoeld om ook maar enige druk uit te oefenen, al zou je daar ook niet vatbaar voor zijn. Maar ik heb een steeds sterker wordende behoefte om in de corrupte en stinkende tuin der nederlandse meesterwerken,
die aan de lopende band verschijnen, te laten zien, dat ik nog steeds volledig achter Bij nader inzien sta en met een nieuw boek van J.J. Voskuil voor de dag wil komen. Laat dus eens iets van je horen, ook al zou je mij geen andere mededeling kunnen doen dan dat je boek pas over enige jaren gereed zal zijn.
*
In de eerste maanden van 1967 begon L. zich steeds meer op te winden over het optreden van de Amerikanen in Vietnam. Ik volgde aarzelend. Ze verzamelde handtekeningen bij onze vrienden en kennissen en toen Geert en Hil een avond op bezoek waren, legde ze ook aan hen een lijst voor. Ze verstarden. Hil schudde haar hoofd en Geert gaf de lijst met een strak gezicht terug, alsof hem een oneerbaar voorstel was gedaan. ‘Zoiets tekenen wij niet,’ zei hij. Dit incident, dat de vriendschap geen goed zal hebben gedaan, was het begin van een stroom van knipsels en artikelen over de behandeling van dissidenten in de Sowjet-Unie, die in de ogen van Geert het optreden van de Amerikanen tegen de communisme in Vietnam rechtvaardigden. De afrekening over 1966, die enkele weken later kwam (4 exemplaren verkocht), moest het dit keer zonder het gebruikelijke opbeurende briefje doen en werd niet door hem maar door iemand met een onleesbare handtekening, die mij met ‘U’ aansprak, ondertekend.
*
Na onze najaarsvakantie zochten we hen op. Het werd een stroeve avond. Toen we na afloop weer buiten stonden en de deur achter ons gesloten was, was het aardedonker. Tastend met onze voeten zochten we het pad naar het hek. Ik hield L. bij haar arm en probeerde haar te sturen, maar ik nam de bocht om de vijver te kort en plotseling verdween ze naast me met een plons in de diepte. ‘Help eens,’ hoorde ik haar benauwd zeggen, ‘ik ben geloof ik in het water gevallen.’ Ik bukte me, zwaaide met mijn hand langs de plaats waar ze verdwenen was, vond de hare en trok haar op de kant. Toen we aanbelden, deed Hil open. Achter haar zag ik Geert zich afwenden en de trap opklimmen naar de eerste verdieping. Hil gaf L. een rok, een blouse en een regenjas, die haar veel te groot waren, waarna we opnieuw het donker ingingen. Dit keer vonden we het hek wel en haalden we nog net de laatste bus.
*
Een paar weken later kreeg ik een briefje, geschreven op een uitgescheurd schutblad en ongedateerd: Beste Han, Ik wil dat eerste deel van Mijn tante Coleta in Tirade zetten maar ik moet nog wat veranderen en/of verkorten aan die verdomde dromen dat ze niet te realistisch worden en niet een onderdeel van het verhaal zelf. Zou jij dat even voor mij willen doen? En dat graag binnen een paar dagen? Graag even een telefoontje. Geert.
Ik belde hem van mijn werk op en vond de kopij in de bus toen ik thuiskwam, met een tweede briefje: Fijn dat je het even wilt doen. Jij hebt tenslotte een meesterhand. Als het je tenslotte bij lezing zou tegenvallen moet je het natuurlijk wel zeggen. Ik hoop dat natuurlijk niet. Graag dus vlug terug. Je mag er alles aan veranderen / schrappen of toevoegen. G.
Bij de brief zat een nieuwe versie van Mijn tante Coleta. Bij een van zijn bezoeken had hij een eerdere versie aan ons voorgelezen en ik had die geprezen. Tot mijn verrassing bleek hij haar intussen ingrijpend veranderd te hebben. In de vroegere versie probeerde zijn tante hem in een duinvallei te verleiden, maar hij kon toen niet. In de nieuwe versie nam hij haar enige malen achter elkaar. Toen ik het verhaal terugbracht, zei ik dat hij het daardoor verpest had. Hij werd daar verlegen onder. ‘Maar ik vond het zo kinderachtig,’ verweerde hij zich, ‘zo onmannelijk.’
*
Begin februari 1968 was Binnen de huid af. Ik liet het aan verschillende vrienden lezen, zonder te kunnen besluiten wat ik ermee zou doen. Toen hij half april opbelde om te vragen hoe het ermee stond, wist ik dat nog altijd niet.
‘Het is af,’ zei ik.
‘Wanneer?’ vroeg hij verrast.
‘Twee maand geleden.’
‘The English style,’ schijnt Wouter gezegd te hebben toen hij dat hoorde.
Een uur later zaten ze bij ons in de kamer. Ik zei dat ik er voorlopig niet over dacht het uit te geven, en als ik het uitgaf, dan misschien in eigen beheer.
Dat trof hem onaangenaam. ‘Maar ik mag het toch zeker wel lezen?’
Dat mocht, maar dus niet als uitgever.
Waarna ze met de vier mappen onder hun arm weer naar huis gingen.
Hil had het in twee dagen uit. Ze belde me meteen op. Ze vond het een afschuwelijk en verbijsterend boek. ‘Toen ik het uit had, God, ik had het gevoel dat ik 48 uur in een betonnen bunker opgesloten had gezeten met
een rattenkoning,’ zei ze, een variant op de naam ‘Koning’ waar ik niet opgekomen zou zijn.
Geert liet pas op 30 mei van zich horen: Ik droomde vannacht dat je kwaad was, dat ik nog steeds niets heb laten horen over je boek. Je had gelijk, vond ik, kwaad te zijn. En al mijn excuses waren niets waard. Ik schrijf de Pinksterdagen mijn reeds een paar weken geleden begonnen brief aan je af. Hart. gr. ook aan L. Geert.
Een week later belde zijn oudste zoon of wij thuis waren. Hij bracht een pak, maar wilde niet binnenkomen. Het was mijn boek, met een brief van zijn vader. In tegenstelling tot Hil vond hij het boek een mislukking, vervelend, gezeur, lauw water op een filter met reeds afgetrokken koffie, en hij voelde zich bedrogen en in de steek gelaten, een oordeel dat hij nog eens kracht bijzette met een lange lijst van ‘stilistische onnauwkeurigheden en onjuistheden’.
Ik stuurde hem per kerende post zijn brief terug en schreef erbij dat je zo niet reageert als een boek je niet aanspreekt en dat hij kon barsten.
Het antwoord kwam ruim een half jaar later, gedateerd 23 januari 1969: Beste Han, Ook tegen de verlaagde prijs van ƒ13,90 wil men Bij nader inzien niet kopen. Het gedeelte van de oplage dat ik indertijd verkocht aan de boekverkopersclub is nog niet voor de helft door die boekverkopers afgenomen. Aangezien de opslagkosten voor het restant per kwartaal doorlopen, zie ik mij nu genoodzaakt dit restant aan te bieden aan defirma J. de Slegte te Amsterdam tegen iedere prijs die hij ervoor betalen wil. Ik wilde dit echter niet doen zonder jou ervan te verwittigen en je in de gelegenheid te stellen nog een aantal gebonden exemplaren voor jullie zelf te reserveren. Laat mij dus nog even weten hoeveel ik je er moet doen toekomen. Met hartelijke groeten. Geert.
Ik antwoordde daarop dat ik het best vond, voorzover ik iets van kon vinden. Een exemplaar hoef je voor ons niet te reserveren. We hebben er nog een. Groeten.
*
Daarbij bleef het tot in 1985 Bij nader inzien werd herdrukt en een onverwacht succes had. Hij liet door Wouter vragen of hij ons de eerste exemplaren van de herdruk samen met Wouter en Gemma mocht komen brengen, of anders alleen, als wij dat liever hadden. Ik antwoordde dat ik daar geen behoefte aan had. Maar toen ik in De Balie geïnterviewd werd door Jan Fontijn zat hij daar. Hij kwam naar ons toe en gaf ons een hand. ‘Dat is lang geleden,’ zei hij. ‘En er is veel gebeurd.’ – ‘Ja,’ antwoordde ik.
Daar zou het bij gebleven zijn als hij ons niet kort voor zijn dood een brief had geschreven uit het Sint Anthonius Ziekenhuis in Nieuwegein. Die brief is in zijn geheel afgedrukt in Brieven van een uitgever. Hij eindigt: Ik heb de afgelopen maanden uiteraard veel moeten denken aan en nadenken over onze breuk van zoveel jaren geleden. Ik heb dat niet goed gedaan. Ik denk, dat er geen ruimte meer was, om nog meer te consumeren, te verwerken, na de verplettering van die eerste 1200 pag. Ik herinner mij tenminste nog hoe het boek mij had overweldigd. Maar de manier waarop toen alles is gebeurd, miste stijl en daarvoor na zoveel jaren nog excuus. Ik hoop dat jullie dat zullen kunnen accepteren.
Dat konden we.
Amsterdam, november 1999