[Mei 1998 – jaargang 42 – nummer 374]
J.L. Heldring
Een terugblik
In het begin van het jaar vroeg Prof. dr. M.C. Brands, directeur van het Duitsland-Instituut bij de Universiteit van Amsterdam, mij voor de habitués van het instituut een verhaal te komen houden waarin ik een terugblik op eigen werk zou werpen. Onder voorbehoud dat het meer een causerie dan een doorwrocht referaat mocht zijn, heb ik de uitnodiging aanvaard, en zo heb ik op 26 februari jongstleden dit verhaal gehouden. Op verzoek van de redactie van Tirade heb ik de notities aan de hand waarvan ik had gesproken, verwerkt tot een artikel, dat ik hier met hetzelfde voorbehoud laat volgen. Hier en daar is de tekst iets uitgebreid, elders is er iets weggelaten.
Onlangs vierde ik een kroonjaar in de boezem van mijn familie. Bij die gelegenheid sprak, onder anderen, een kleinzoon, zeventien jaar oud, mij toe. Voor hem was het bijzondere aan zijn grootvader dat deze in 1917, het jaar van de Russische revolutie, was geboren – voor hem kennelijk een Sternstunde (hoewel hij dat woord niet gebruikte). Ik antwoordde hem dat mijn vader ook in een historisch jaar was geboren, namelijk in 1871, het jaar van de Frans-Duitse oorlog, het eerste jaar van het Duitse rijk, dat 75 jaar lang zijn schaduw over Europa zou werpen.
Hoewel hij in de hoogste klas van het gymnasium zit, geloof ik niet dat hij ooit van die oorlog had gehoord, en nog minder van de Russisch-Turkse oorlog van 1877-78, die ik ook ter sprake bracht. Waarom die laatste? Omdat mijn vader mij eens verteld had dat het een van zijn eerste herinneringen was dat hij en zijn kameraadjes met tinnen soldaatjes die oorlog naspeelden – de belegering van Plevna of de slag om de Shipkapas (feiten die ik op school wèl leerde).
Wat ik hiermee zeggen wil is dat, terwijl mijn eigen geheugen reikt tot een paar jaar na 1917, mijn geleende geheugen reikt tot 1878. Ja, het reikt nog verder in het verleden. Thuis werd vaak over dat verleden gesproken. Hoe kwam dat? Mijn moeder is overleden toen ik zes jaar oud was, en in haar plaats kwam, om gezin en huishouden te bestieren, een ongetrouw-
de zuster van mijn vader. Wat een echtpaar niet doet, omdat het gewoonlijk geen gemeenschappelijke jeugdherinneringen heeft, deden mijn vader en tante wèl: veel over hun gemeenschappelijke jeugd met elkaar praten, over hun ouders, hun ooms en tantes die in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw geboren waren. Zelfs aan een nog oudere generatie werden herinneringen opgehaald. Zo kwam vaak een oudtante, een zekere tante Borski (haar voornaam werd nooit genoemd), ter sprake. Bij haar logeerden ze vaak, toen ze nog kinderen waren. Van tante Borski nu werd verteld dat zij, in haar jeugd (en zij was omstreeks 1814 geboren), haar vader, die een internationaal financier was, op zijn reizen naar Parijs en Londen moest vergezellen. Aangezien een jong meisje niet geacht werd ‘s avonds alleen in het hotel achter te blijven, nam haar vader haar mee naar de schouwburg of de opera, en wanneer hij in Londen was ook wel naar een club, waar hij dan ging kaartspelen. Bij zo’n gelegenheid moest zij achter haar vader staan. Ze kon dus in haar vaders kaarten kijken, maar ook in die van de man die naast hem zat. Nu geviel het op een avond dat die buurman de bekende Franse diplomaat Talleyrand was. En tante Borski kon zien dat – het zal niemand verbazen – hij vals speelde. Mijn geleende geheugen gaat dus terug tot het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw, want Talleyrand was ambassadeur in Londen van 1830 tot 1834.
Kortom, ik ben opgegroeid met verhalen over vroeger (of die verhalen nu allemaal waar waren, doet hier niet ter zake en interesseerde trouwens een kleine jongen niet). Vandaar misschien mijn belangstelling voor geschiedenis en, in het bijzonder, voor de petite histoire. Memoires hebben mijn voorkeur – hoezeer ik mij er ook bewust van ben dat ze onbetrouwbaar zijn, niet omdat de schrijver noodzakelijkerwijs een leugenaar is, maar omdat het geheugen feilbaar en selectief is. Wanneer ik nu over ruim vijftig jaar journalistiek leven ga vertellen, besef ik heel goed dat dit ook voor mijn geheugen geldt.
Aan de belangstelling voor geschiedenis die ik van jongsaf heb gehad, is waarschijnlijk ook mijn historische benadering van het hedendaagse gebeuren toe te schrijven. In elk geval ben ik meer geïnteresseerd in wat is en was, en in de vraag hoe het komt dat het zo is of was, dan in wat moet of eigenlijk zou moeten. Die benadering is dus niet legalistisch of moralistisch en ook niet bewust ideologisch (ik zeg bewust, omdat we allen – of we het nu weten of niet – in ons denken uitgaan van bepaalde premissen).
Wat dat betreft, was ik – ik ben me daar pas later bewust van geworden – eigenlijk min of meer een vreemde eend in de bijt van de Nieuwe
Rotterdamse Courant, in welker dienst ik in 1945 trad. Want de NRC leefde sterk in een juridische traditie – ook wat de internationale politiek betreft. Het is vooral het denken van de volkenrechtsgeleerde C. van Vollenhoven (1874-1933) dat grote invloed heeft gehad op opeenvolgende hoofdredacteuren. Van Vollenhoven had al in 1913 een pleidooi gehouden voor een Volkenbond (die pas – na een wereldoorlog – in 1919 tot stand kwam). Volgens hem zou Nederland daar, als een Jeanne d’Arc onder de volken, het initiatief toe moeten nemen – een gidsland avant la date dus.
Deze Van Vollenhoven nu was een studievriend van mr. G.G. van der Hoeven, die ongeveer dertig jaar lang, tot 1936, hoofdredacteur is geweest. Hij liet Van Vollenhoven vele hoofdartikelen (ongesigneerd) schrijven. Na zijn dood deden de volkenrechtdeskundigen W.J.M. van Eysinga en B.M. Telders dat – ook onder Van der Hoevens opvolgers.
Ondanks mijn Leidse juridische opleiding – en Van Vollenhoven, Van Eysinga en Telders waren hoogleraar in Leiden – dacht ik zo niet. Dat bleek al gauw. Enkele redacteuren van de NRC – ik noem mr. A. Stempels, later hoofdredacteur, en drs. H.A. Korthals, later Kamerlid en minister – gaven een weekblad uit, Slaet op den trommele geheten, dat in de illegaliteit was begonnen en links-liberaal was. In de Indonesische kwestie nam het, zoals de NRC zelf trouwens ook, een verlicht, maar legalistisch standpunt in. Zo werd Soekarno’s Republik Indonesia steeds ‘Republiek’ tussen aanhalingstekens genoemd, want zij vormde geen subject van volkenrecht.
Van dat weekblad werd ik nu spoedig vaste medewerker. Ik leverde ook enkele artikelen, die opgenomen werden, en mijn naam prijkte onder de kop. Omstreeks het eind van 1945 echter schreef ik een artikel waarin ik ervoor pleitte om Soekarno zoveel mogelijk zijn zin te geven wat betreft zijn eisen omtrent soevereiniteit en de parafernalia daarvan. Op die manier zou Nederland zijn economische invloed kunnen behouden, waar het per slot van rekening om te doen was. Ik was tot die conclusie gekomen, omdat ik niet geloofde dat dat Nederlands standpunt internationaal te handhaven was: we zouden daartoe niet de nodige internationale steun krijgen.
Dit artikel nu werd niet door de redactie opgenomen, en ik heb mijn naam uit de lijst van vaste medewerkers laten verwijderen. Dit toont aan dat ik toen al, in de internationale politiek, machtsverhoudingen beslissender achtte dan volkenrechtelijke argumenten. Bijzonder is dat niet,
maar in de NRC van toen was dat wèl bijzonder, hoewel het nauwelijks opgemerkt is, geloof ik.
Opmerkelijker is een voorval, dat zich elf jaar later voordeed. Ik schreef toen, samen met een collega, De Toestand, het dagelijkse buitenlandse overzicht. In juli 1956 nationaliseerde Nasser plotseling het Suezkanaal. Mijn reactie daarop was een andere dan die van die collega. Ik meende – waarschijnlijk was dat de les die ik uit München 1938 had getrokken – dat hiertegen hard moest worden opgetreden. Ik deelde dus grosso modo het Britse en Franse standpunt. Zo niet, zoals gezegd, mijn collega – en evenmin de rest van de redactie buitenland.
Toen nu in november 1956 Britse en Franse troepen, samen met Israëlische, een aanval op Egypte deden, vroeg ik hoofdredacteur Rooij wie de Toestand van de volgende dag moest schrijven, want Smits (zo heette die collega) en ik waren het niet eens. Rooij zei toen: dat moet jij doen, want jij hebt rechten gestudeerd, dus jij kunt de volkenrechtelijke implicaties van deze gebeurtenis overzien. Ik geloof wel dat ik toen al de ironie van die beslissing inzag. Immers, mij was het niet in de eerste plaats om de volkenrechtelijke aspecten van de zaak te doen, maar om de gevolgen die zij kon hebben voor de machtsrelaties in de wereld (Nasser werd door de Sovjet-Unie gesteund).
Achteraf heb ik me vaak afgevraagd of mijn standpunt toen juist was geweest. Als we de afloop van het Frans-Britse optreden als criterium nemen – en dat is per slot van rekening een machtscriterium – dan is mijn standpunt zeker niet juist gebleken, want dat optreden is op een mislukking uitgelopen, vooral omdat de Verenigde Staten zich tegen dat optreden keerden. Maar daar gaat het nu niet om. Ik wil slechts aantonen dat mijn standpunt afweek van de Vanvollenhoviaanse traditie van de krant. (Blijkens zijn beslissing was Rooij zich daar niet van bewust.)
Maar terug naar 1945. De NRC was, zoals meer dagbladen, een reflectie van de vooroorlogse burgerlijke samenleving, die nog lang na de oorlog is blijven voortbestaan. Die samenleving had wel belangstelling voor de internationale politiek – getuige de uitvoerige buitenlandse reportages in die kranten – maar het was de belangstelling van de toeschouwer, niet die van de deelnemer. De historicus H.T. Colenbrander heeft dat al in 1920 eens gesignaleerd: ‘Wel placht de Nederlandsche courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentiën te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was eraan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan te beantwoorden, welken invloed buitenlandsche gebeurte-
nissen zouden kunnen hebben op lotgevallen en belangen van het eigen land.’
Dat was in 1945 nog zo. Ja, ik vraag me af of die geestesgesteldheid nu helemaal verdwenen is. Reacties van lezers wijzen soms in een andere richting. Op het eerste gezicht zou zij aan onze honderdjarige neutraliteit (1830-1940) toegeschreven kunnen worden, maar de ophef die het verdrag van Maastricht in een land als Denemarken, dat eveneens lang neutraal geweest is, veroorzaakte, toont aan dat er ook andere oorzaken zijn. Maar welke?
Bij de NRC drukte die geestesgesteldheid van toeschouwer van het internationale toneel zich uit in een scherpe scheiding tussen binnen- en buitenland. In de kolommen van de buitenlandrubriek kwam het woord ‘Nederland’, om zo te zeggen, niet voor. Indonesië viel onder binnenland, hoezeer ook het buitenland zich daarmee bemoeide.
Voor zover ikzelf ook in die tweedeling gevangen zat, veranderde de situatie voor mij drastisch in 1949. In dat jaar ging ik, in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, voor een paar jaar naar New York, om daar voorlichting over Nederland te geven aan het Amerikaanse publiek. Dat betekende in de eerste plaats dat ik me moest gaan interesseren voor wat er in Nederland gaande was – wat ik als redacteur buitenland nauwelijks gedaan had – en in de tweede plaats dat ik mijn eigen land zoveel mogelijk moest gaan zien door de ogen van een ander, in casu de Amerikaan die ik voor Nederland moest proberen te interesseren. Ik ben het eigen land vanaf toen van een afstand gaan zien. Het is ook in die Amerikaanse jaren dat ik me steeds meer de vraag ben gaan stellen wat bepaalde internationale gebeurtenissen voor Nederland betekenden – de vraag dus die Colenbranders courantenlezer zich nooit stelde.
In 1953 keerde ik naar Nederland, en naar de NRC, terug. Maar daar was niets veranderd. Ik wil daar een voorbeeld van geven. Een paar maanden na mijn terugkeer las ik op een goeie dag in de zg. vuile proeven de Toestand, zoals die die avond in de krant zou komen te staan. Die dag ging de Toestand over de binnenlandse situatie in Griekenland. Nu wilde het geval dat de toenmalige premier van Griekenland, maarschalk Papagos, die dagen Nederland bezocht of zou bezoeken. Ik ging naar de schrijver van de Toestand, een oude rot in het vak, die over enkele weken met pensioen zou gaan, en suggereerde hem dat hij ook enkele woorden zou wijden aan dat bezoek van de Griekse premier. Hij keek me met grote ogen aan en zei: maar dat is binnenland! Met andere woorden: daar heeft de
rubriek buitenland niets mee te maken. Het tekent de toeschouwerspositie die de NRC nog steeds innam, hoewel Nederland intussen, met instemming van de NRC, lid van de navo was geworden en dus geen toeschouwer kon blijven. (Tot zijn eer moet worden gezegd dat Jan Schraver – zo heette die oude rot – die paar regels toch nog aan zijn stuk heeft toegevoegd.)
In 1960 – ik was inmiddels adjunct-hoofdredacteur geworden – ben ik begonnen aan de rubriek Dezer Dagen, die ik nog steeds schrijf. Ik ben daar meer in arren moede mee begonnen – ik had weinig op de krant te doen – dan met een bepaalde conceptie in mijn hoofd, maar misschien wèl met de bedoeling om zoveel mogelijk de Nederlandse lezer te betrekken bij de zaken die ik behandelde, en daarop mijn onderwerpen uit te kiezen. Je kunt ook zeggen: Colenbranders courantenlezer uit zijn toeschouwersfauteuil te halen. Of me dat gelukt is, is een andere vraag.
Ik botste al dadelijk op twee voor Nederland belangrijke zaken: Nieuw-Guinea en De Gaulle. Wat het eerste betreft, was voor mij het argument doorslaggevend dat Nieuw-Guinea voor Nederland op den duur niet houdbaar was, omdat wij niet voldoende internationale steun voor onze positie zouden krijgen. We zouden het daarom vroeg of laat moeten opgeven. Dan beter vroeg. Dit standpunt, dat in wezen niet anders was dan het standpunt dat ik vijftien jaar eerder inzake Indonesië had proberen te verdedigen, was natuurlijk tegengesteld aan dat van de Nederlandse regering, meer in het bijzonder minister Luns – overigens gesteund door een meerderheid van de Kamer. Zeker, ik had wel oog voor hun volkenrechtelijke en vooral morele argumenten, maar ik vreesde dat die in de boze wereld waarin we nu eenmaal leefden, niet de doorslag zouden geven. Het was een kwestie van gelijk hebben en gelijk krijgen (de titel van een in 1962 verschenen boek, waarin ik een bijdrage schreef).
Was ik in de zaak-Nieuw-Guinea tegenstander van Luns, tegelijkertijd steunde ik hem in zijn verzet tegen De Gaulle. Mijn overweging was simpel: Nederland is voor zijn veiligheid afhankelijk van de Verenigde Staten. De Gaulle wil Europa losser maken van de Verenigde Staten. Ergo moeten wij ons tegen De Gaulles Europese plannen verzetten. Nu was het verzet tegen die plannen in Nederland vrij algemeen (zij het niet altijd constant), maar dat verzet was, vooral in de Kamer, eerder gebaseerd op het feit dat De Gaulle tegen een supranationaal Europa was, en dàt was iets wat me minder kon schelen.
Curieus, en misschien ook wel tekenend voor die tijd, was dat ik in die tijd de reputatie van tegenstander van Luns kreeg, terwijl ik dat alleen was inzake Nieuw-Guinea en hem inzake De Gaulle juiste steunde. Is de verklaring van deze partiële blindheid daarin te vinden dat velen Nieuw-Guinea, dat door hen als een binnenlandse kwestie beschouwd werd, belangrijker vonden dan de toekomst van Europa, die als een buitenlandse kwestie werd beschouwd? Hoe het ook zij – op een goed ogenblik kreeg ik een brief te lezen die de toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken aan de directie van de NRC had geschreven, waarin hij zich beklaagde over mijn houding tegenover Luns en deze toeschreef aan een ruzie die Luns en ik in New York (waar hij tweede man van de delegatie bij de Verenigde Naties was geweest) zouden hebben gehad. Nu is er nooit sprake geweest van zo’n ruzie. Integendeel, Luns (inmiddels minister geworden) heeft mij bij mijn afscheid uit New York juist een buitengewoon vriendelijke brief geschreven. Mijn verzet tegen Luns’ Nieuw-Guineapolitiek kon dus niet aan een vete of afrekening toegeschreven worden. Maar het curieuze is dat die secretaris-generaal blijkbaar helemaal over het hoofd zag dat Luns’ beleid inzake De Gaulle altijd mijn volledige instemming had gehad. En nòg curieuzer vond ik dat deze hoge ambtenaar, die uit hoofde van zijn functie met diverse inlichtingendiensten te maken had, afging op Haagse on dits.
Schrijvende over De Gaulle en zijn Europese plannen, ben ik veel gaan nadenken over de verhouding tussen Nederlands Europese en Atlantische belangen en idealen. Het officiële standpunt was: niets aan de hand. Die belangen en idealen liggen in elkaars verlengde, ja versterken elkaar zelfs. En zolang de Verenigde Staten zelf voorstander zeiden te zijn van Europese eenheid, leek dat ook zo te zijn en lag het voor de hand dat de Nederlandse regering zich geen zorgen vóór de tijd maakte.
Toch was ik niet zo zeker. Ik herinner me nog precies wanneer ik voor het eerst uitdrukking aan die twijfel heb gegeven. In het voorjaar van 1960 hield het Kamerlid voor de kvp mr. P.A. Blaisse een verhaal in de Kamer over de positie van Nederland in de wereld. Hij zag ons land in het middelpunt van drie concentrische cirkels: de Verenigde Naties als buitencirkel, de navo als middencirkel, en het geïntegreerde Europa als binnencirkel. Ik schreef daarop in mijn rubriek: heel mooi, maar stel dat die cirkels op een goed ogenblik niet meer concentrisch lopen; dat, bijvoorbeeld, de Atlantische en de Europese cirkel elkaar gaan kruisen. Wat is Nederlands positie dan? Of met andere woorden: waaraan moet Neder-
land dan prioriteit geven? Aan zijn Atlantische of aan zijn Europese belangen?
Het toeval wilde dat ik korte tijd daarna Blaisse ontmoette (voor het eerst). Hij zei me dat hij mijn vragen zo belangrijk had gevonden dat hij die aan Luns (een oude studievriend van hem) had voorgelegd. Ik verguld natuurlijk. Pas later werd ik zo cynisch te beseffen dat de pragmaticus Luns zich helemaal niet om dat soort constructies en eventualiteiten bekommerde. Hij was geen man van de reflectie. Ik zeg dit niet bij wijze van diskwalificatie. Er zijn ook ministers van Buitenlandse Zaken die te veel reflecteren.
Het zal duidelijk zijn dat ikzelf, als puntje bij paaltje kwam, prioriteit gaf aan Nederlands Atlantische belangen. Bovendien stond ik gereserveerd tegenover het Europese eenheidsstreven, in die zin dat ik niet geloofde in de haalbaarheid van het politieke ideaal. Anders gezegd: ik geloofde niet (en geloof nog niet) dat er ooit één politiek Europa tot stand zal komen. Het curieuze (alweer) is dat vele ‘Europeanen’ het nu met mij eens zijn. Sommigen – en niet de eersten de besten – zeggen nu: maar het is ook nooit de bedoeling geweest dat Europa een soort Verenigde Staten zou worden. En als je er dan op wijst dat de machtige pressiegroep van Jean Monnet uit de jaren ’60 Actiecomité voor de Verenigde Staten van Europa heette, dan hebben ze daar geen antwoord op. Een kwestie van verdringing?
Mijn scepsis ten aanzien van Europa zal ook wel met mijn historische kijk op de zaken te maken hebben. Maar zij heeft ook een zekere filosofische basis, en die had ik gevonden bij Carry van Bruggen. Wat heeft zij mij, al vroeg in mijn leven, geleerd? Ik kan het niet beter zeggen dan met deze woorden (die ik ook als motto heb gebruikt in mijn bundel Het verschil met anderen uit 1975): ‘De dingen bestaan door hun verschil met andere dingen, zodat ook mensen, in het geestelijke en stoffelijke, bestaan door hun verschil met anderen.’ (Dat zodat vind ik niet overtuigend, maar de rest wel.)
In mijn eigen woorden gezegd: De mens is slechts bestaanbaar en herkenbaar doordat hij anders is dan anderen. Carry van Bruggen spreekt van het ‘weerstrevend contrast’. Het Franse woord repoussoir is hier ook van toepassing. De mens streeft er dus naar zich van anderen te onderscheiden. Maar tegelijkertijd streeft hij er ook naar één te worden met de andere of het andere: met de geliefde, de godheid, de gemeenschap. Laten we ons bepalen tot de gemeenschap bij uitstek: de staat. Die is ontstaan en
blijft voortbestaan als gevolg van die menselijke behoefte zich te vereenzelvigen (in dit geval: met de staat). Dus door het ontstaan en voortbestaan van de staat is die behoefte opgeraakt. Ergo: de staat wordt alleen nog maar gedreven door die andere menselijke behoefte: zich te onderscheiden, zich af te zetten tegen een ‘weerstrevend contrast’. Vandaar dat er geen Europese politieke eenheid tot stand komt – althans niet op basis van vrijwilligheid. Dit heeft trouwens Jacob Burckhardt al gezegd: ‘Noch kein Staat ist durch einen wahren, d.h. von allen Seiten freiwilligen Kontrakt (inter volentes) entstanden; (…) Darum wird auch künftig keiner so entstehen.’ (Dat darum vind ik ook minder overtuigend.) ‘Und wenn einer so entstände, so wäre es eine schwache Schöpfung, weil man beständig um die Grundlagen rechten könnte.’ Ik geloof dat dit nog steeds geldt, hoezeer ook de staat in feite uitgehold is.
In de bijna veertig jaar dat ik de rubriek Dezer Dagen schrijf, heb ik me natuurlijk ook uitvoerig beziggehouden met de Koude Oorlog, die bijna gedurende die hele periode woedde. Ik ben die Koude Oorlog al in een vrij vroeg stadium, al omstreeks 1955 – dus nog voordat ik Dezer Dagen begon te schrijven – in de eerste plaats als een machtsprobleem gaan beschouwen. De ideologische tegenstelling tussen Oost en West ontkende ik natuurlijk niet, maar voor mij was zij secundair.
Wat Europa, en meer in het bijzonder Nederland, betreft was ik van mening dat gestreefd moest worden naar opheffing van de abnormale toestand die was ontstaan door de aanwezigheid van de militaire macht van de Sovjet-Unie in het hart van Europa en die de op zichzelf onmisbare, maar in wezen even abnormale aanwezigheid van Amerikaanse divisies in Europa had nodig gemaakt.
Het was duidelijk dat oorlog, in het nucleaire tijdperk, geen middel was om die abnormaliteit op te heffen. Dit zo zijnde, was ondermijning van de Sovjetmacht het enige middel, zo was mijn redenering. Ook ontspanning kon dat doel van ondermijning dienen, mits steeds met het doel van de ondermijning in het achterhoofd, dus niet om ‘lief te zijn voor elkaar’. (In de binnenlandse politiek zijn partijen ook niet lief voor elkaar – waarom dan wel in de buitenlandse?)
Vandaar dat ik al spoedig voorstander was van contacten met het Oosten, en vooral – hoe paradoxaal, ja weerzinwekkend dat ook mocht zijn – contacten met communisten. Het was mij nl. opgevallen dat de opstanden in Polen en Hongarije in 1956 begonnen waren binnen de communistische partij (Gomulka en Imre Nagy waren bij de Sovjet-Unie en
de inheemse stalinisten personae non gratae geweest). In 1968 zou zich in de ‘Praagse lente’ dit patroon herhalen.
Vanuit die gedachte, die ondermijning van de Sovjetmacht in Midden-Europa beoogde, vond ik ook dat we, zoveel als met onze veiligheid in overeenstemming was, de strevingen van het Polen van Gomulka naar een eigen geluid in de buitenlandse politiek moesten aanmoedigen. Zo moesten we, vond ik, het zg. plan-Rapacki, dat streefde naar een soort gedenucleariseerde zone in Europa, weliswaar niet aannemen, maar tenminste au sérieux nemen en erover met de Polen praten, in plaats van het domweg af te wijzen als een sluwe Sovjetmanoeuvre.
Voor zo’n soort politiek bestond in het Nederland van toen nog weinig begrip. Met communisten praat je niet, was het algemene standpunt. Alle communisten – of ze nu Russische, Poolse of Chinese waren – werden op één hoop geveegd. Op Buitenlandse Zaken stond de afdeling Oost-Europa toen onder iemand die nog heel lang volhield dat de ruzie tussen China en de Sovjet-Unie, die zich al in 1960 begon af te tekenen, een doorgestoken kaart was, een opzet om het Westen zand in de ogen te strooien. Over de breuk tussen de Sovjet-Unie en het Joegoslavië van Tito, die zich al in 1948 had voltrokken, beweerde hij lange tijd hetzelfde. (Toen het langzamerhand duidelijk werd dat die these niet langer te handhaven viel, werd hij zo ver mogelijk van de plaats van zijn ‘deskundigheid’ benoemd, nl. in Canberra.) Maar dit manicheïsche wereldbeeld bestond niet alleen op bz. Zo heeft de PvdA pas heel laat – lang nadat de andere Westeuropese zusterpartijen, ja nadat een man als Foster Dulles er uitgebreid waren geweest – een delegatie naar de communist Tito willen sturen. Dat was in de tijd vóór Nieuw Links, dat het anticommunisme van de partij zou veranderen in anti-anticommunisme.
Achteraf gezien, ben ik zeker te optimistisch geweest over het tempo waarin het desintegratieproces in Midden- en Oost-Europa zich zou voltrekken. Het heeft verschillende tegenslagen gekend, die het proces weer enkele jaren stopzette. Over de afloop van de ‘Praagse lente’ was ik al veel minder optimistisch dan ik in 1956 was geweest, minder optimistisch ook dan diegenen die zich de afloop van de Hongaarse opstand van 1956 en de afkalving van de Poolse ‘lente in oktober’ van dat jaar niet meer herinnerden. Wat Tsjechoslowakije betreft werd ik helaas in het gelijk gesteld. Aan de andere kant moeten we erkennen dat, toen de zaak in Midden- en Oost-Europa omstreeks 1989 eenmaal echt aan het schuiven ging, het veel sneller ging dan we allen hadden gedacht. Voor mij is het nog altijd
een wonder, en dus onverklaarbaar, dat de Sovjet-Unie, en vooral het Sovjetleger, heeft ingestemd met de hereniging van Duitsland en, sterker nog, met de uitbreiding van de navo over heel Duitsland.
Dat brengt me op het Duitse probleem. Natuurlijk heb ik me daar ook veel mee beziggehouden, maar ik geloof niet dat ik hier in wezen veel afweek van wat de consensus was: de noodzaak Duitsland zo sterk mogelijk aan het Westen te binden. Misschien dat ik me enigszins van die consensus heb onderscheiden doordat ik van mening was dat het doel van Duitslands binding ook zekere verplichtingen voor ons inhield. Als je eenmaal Duitsland als Europees partner en Atlantisch bondgenoot hebt aanvaard – en dat is in Nederland in 1950, resp. 1955 zonder noemenswaardig protest gebeurd – moet je je wantrouwen jegens dat land op z’n minst in de ijskast stoppen.
Wat dat betreft, heb ik me, ook in geschriften, altijd geërgerd aan die Nederlanders die Duitsland wèl als bondgenoot en partner aanvaardden en, als het kon, graag aan hun achterland verdienden, maar tegelijkertijd hoog opgaven van hun anti-Duitsheid. Behalve dat dit een bewijs van gebrek aan intellectuele integriteit is, spreken er ook hypocrisie, morele verwatenheid en farizeïsme uit: O, God, ik dank u dat ik niet ben zó als dezen. Eigenlijk kan ik anti-Duitsheid alleen maar aanvaarden van hen die persoonlijk zwaar geleden hebben als gevolg van Duitse handelingen in de jaren 1940-1945. Maar hoevelen zijn dat?
Bij mijn pogingen de anti-Duitsheid van anderen te verklaren meen ik een paar oorzaken aan te kunnen wijzen, zoals het natuurlijke wantrouwen van de kleine natie jegens de grote buurman; het onderwijs, dat naoorlogse generaties een zwart-witbeeld van de bezetting inprentte; de schok die de inval van mei 1940 veroorzaakte bij een natie die zich keurig aan de regels van de neutraliteit had gehouden en meer dan honderd jaar geen oorlog en bezetting had gekend; en, vooral, de vrees bij velen (bij mij ook wel) dat anderen ons voor hele of halve Duitsers zullen aanzien. Die vrees wordt gevoed door het besef dat onze talen, althans in de oren en ogen van die anderen, nauwelijks van elkaar verschillen en dat ons vaak dezelfde eigenschappen als de Duitsers worden toegeschreven: stoerheid, ijver, zindelijkheid, lompheid, gebrek aan humor (of die toeschrijving terecht is of niet, is niet terzake: het gaat om het beeld dat, naar wij vrezen, anderen van ons hebben). Vandaar dat velen onzer zich vaak luider anti-Duits uitlaten dan ze in werkelijkheid zijn (het is het oude liedje: je hebt ‘de ander’ nodig om je tegen af te zetten, teneinde je eigenheid te etaleren). Daarbij dient
de Duitse bezetting, ook als we er zelf nauwelijks onder hebben geleden, sterker: die nooit hebben meegemaakt, als rechtvaardiging. Andere volken die ook door de Duitsers bezet zijn geweest (soms meer dan één keer), gedragen zich meestal volwassener, vind ik.
Natuurlijk: ik ontken de grote verschillen tussen Nederland en Duitsland niet: onze geheel verschillende geschiedenis, de invloed van het calvinisme versus die van het lutheranisme enz., en die verschillen moeten ook niet verdoezeld worden terwille van de lieve vrede. Als ik de Duitsers ergens van verdenk, dan is het dat zij voor die verschillen geen oog hebben. Maar kun je van een volk dat grenst aan tien buren, verwachten dat het op de hoogte is van alle eigenaardigheden van ieder van die buren? Wij Nederlanders, die maar twee buurlanden hebben, weten dáár al zo weinig van!
Misschien nog bedenkelijker vond ik dat er ook op academisch niveau lange tijd zo Weinig belangstelling voor Duitsland bestond. Zeker, er waren, vooral onder de historici, een paar deskundigen op dat terrein, maar van een systematische studie van dat land, dat zo’n beslissende rol in de geschiedenis van Europa heeft gespeeld en waarvan ons land, ook in ander opzicht, zozeer afhangt, was nergens sprake. Terwijl, om zo te zeggen, aan iedere universiteit er wel een instituut was dat zich met China, Rusland of Oost-Europa bezighield en ieder Derde-Wereldland hier wel een of meer academische deskundigen had, leek het wel alsof er om Duitsland met een grote bocht heen gelopen werd of het was bij ‘Europese studies’ ondergebracht, maar dat is een miskenning van de specificiteit van het Duitse probleem. Gelukkig is daar de laatste jaren verandering in gekomen. De stichting van het Duitsland-Instituut bij de Universiteit van Amsterdam is daar het duidelijkste bewijs van, maar ook aan andere universiteiten zijn nu leerstoelen gekomen die zich specifiek met Duitsland bezighouden.
In mijn rubriek heb ik me niet uitsluitend beziggehouden met internationale zaken. Ruw geschat hebben deze het thema van zowat de helft van mijn artikelen uitgemaakt, en dat thema is, direct of indirect, door de Koude Oorlog beheerst geweest. Wat dat betreft, kan mijn rubriek wel een spiegel van die tijd genoemd worden. In hoeverre die spiegel de werkelijkheid juist heeft weergegeven, moet ik in het midden laten. Maar nu is de Koude Oorlog voorbij, en ik moet bekennen dat ik me sindsdien enigszins désoeuvré voel. De Koude Oorlog heeft disciplinerend gewerkt, ook op het denken van een generatie. Zij heeft er een thema aan ont-
leend, waarop allerlei variaties mogelijk waren. Dat bindend element is nu weggevallen. Het is nu moeilijker geworden de geschiedenis, die doorgaat (Fukuyama heeft slechts gezegd dat zij als discours aan haar einde was gekomen), te duiden. Waar enkele grote lijnen te herkennen leken, is nu een mozaïek verschenen.
Ik vermoed dat Duitsland een onderwerp is dat onze aandacht blijft opeisen, en ook de Europese integratie, voor zover zij nog niet haar grenzen heeft bereikt. Maar beide komen door het einde van de Koude Oorlog in een ander licht te staan. Dat heeft ook gevolgen voor Nederlands positie, maar Den Haag heeft dat, zo ooit, pas laat ontdekt. Enkele maanden na de val van de Muur zei de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken in kleine kring desgevraagd dat er niets aan de hand was: Nederlands politiek zou blijven berusten op de navo en Europa, kortom de oude riedel, terwijl het toch wel duidelijk was dat de toen nakende Duitse hereniging een machtsverschuiving binnen Europa teweeg zou brengen, die ook gevolgen zou hebben voor Nederlands positie, en dat de Europees-Amerikaanse verhoudingen onvermijdelijk de spoorslag van de Koude Oorlog zouden komen te verliezen. Kort gezegd: als onze veiligheid niet meer bedreigd wordt, is de beschermer minder nodig. Als dat niet in Europa gevoeld wordt, zal dat op den duur zeker in Amerika gevoeld worden. Hoe lang zullen de Amerikanen nog bereid zijn zaakjes in Europa op te knappen die de Europeanen zelf eigenlijk moeten opknappen? Die vraag zullen de Amerikanen zich zeker vaker stellen – en zouden wij ons dus ook moeten stellen – naarmate de Europeanen minder bereid zijn de Amerikanen te helpen wanneer dezen menen dat hun belangen in het geding zijn.
Laat mij eerlijk zijn: ik zie de toekomst, wat dat betreft, nogal somber in. Maar wat dan? Een Europese eenheid zal, om redenen die ik eerder heb genoemd, zeker niet ontstaan. Maar ik kan mij vergissen, zoals ik mij in de loop van mijn journalistieke leven wel meer vergist heb (bijvoorbeeld in het tempo van the demise of the Soviet empire, in de levensvatbaarheid van het cda en laatstelijk, in de kansen van Đ’66 met Els Borst als lijsttrekker). Het zijn geen doodzonden, zodat ik er weinig spijt van heb.
Waar ik wèl een beetje spijt van heb, is dat ik er nooit toe gekomen ben het magnum opus te schrijven dat alle gebeurtenissen van de laatste halve eeuw samenvat en verklaart in het licht van één conceptie, één sluitend wereldbeeld. Waarom heb ik dat niet gedaan? In de eerste plaats heeft bij mij de journalistiek eerder tot versnippering dan tot synthese geleid. Mijn
werk is eerder analytisch dan thetisch geweest. In de tweede plaats ontbrak het heilige moeten. En in de derde en belangrijkste plaats: zo’n conceptie die alles verklaart, is er domweg niet. Maar daarom kun je er nog wel heimwee naar hebben. Of zoals T.S. Eliot in The Cocktail Party een van de hoofdpersonen laat zeggen: ‘But even if I find my way out of the forest I shall be left with the inconsolable memory of the treasure I went into the forest to find and never found, and which was not there and perhaps is not anywhere? But if not anywhere, why do I feel guilty at not having found it?’
Maar het is misschien beter zich te houden aan de uitspraak van de historicus W.H. Roobol: ‘De kennistheoretische scepsis wint het telkens opnieuw van het verlangen naar een min of meer sluitend wereldbeeld. Als ik een theorie van de geschiedenis zou hebben, zou het ongeveer deze zijn van de gedaantewisselingen van de chaos. Maar het is misschien verstandiger zonder theorie door het leven te gaan. Er is immers al chaos genoeg.’
Maar daarmee hoeven we niet te eindigen. Uit de chaos komen niet noodzakelijkerwijs alleen maar rampen. Ik werd daar nog eens aan herinnerd toen ik in het januarinummer van Merkur een artikel las van Karl Schlögel over de toestand in Oost-Europa, waar ik dit uit citeer:
‘Es kam nicht zu der Hungersnot, von der alle redeten; es kam nicht zum Bürgerkrieg, den alle befürchtet hatten (…) Der Krieg ist nicht die Regel geworden, sondern die Ausnahme geblieben. Das ist fast übermen-schlich viel: fertig zu werden mit den Schrecken eines unendlich schweren alltags, mit den Schrecken der Normalität.’
En Schlögel meent dat daaruit ook voor het Westen een les valt te trekken, nl. ‘sich auf die Risiken der Zwischenzeit einzulassen, in der ein alter Zustand unhaltbar geworden ist, ein neuer sich aber noch nicht verfestigt hat; im Provisorium leben zu können, ohne daß dies als Weltuntergang empfunden würde; nicht in Panik und Hysterie zu verfallen, wenn die Selbstverständlichkeiten einer Lebensform aufhören selbstverständlich zu sein; sich einzulassen auf eine Suchbewegung, deren Ende man noch nicht kennt, und nur sich selbst zu vertrauen und nicht den Rezepten, die es für präzedenzlose Situationen ohnehin nicht gibt.’
Of we, als puntje bij paaltje komt, allemaal die wijsheid zullen kunnen opbrengen, is de vraag. Kortom, wat de toekomst brengen zal weten we niet. Ook de geschiedenis heeft daarvoor geen recepten.