J.P. Guépin
Wat deed Dieperdje met haar marjolein?
I
Er zijn ontelbaar veel gedichten die als serenades kunnen dienen. Balconscènes komen voor in toneelstukken: Romeo en Julia, Cyrano de Bergerac, en in de opera: Rossini’s Barbier van Sevilla en Verdi’s Trovatore beginnen er mee. Er bestaat zelfs een apart soort grappen over Mexicanen die serenades brengen.
Ik heb hier een groep gedichten onderscheiden waarin de context, het meisje dat voor het raam zit, genoemd wordt. De groep begint met Pontano in het midden van de vijftiende eeuw en eindigt – in het Italiaans – met Varchi een eeuw later. Dat is alles, alleen de marjolein heeft nog een staartje gekregen in het Tuintje van Claudia van Lotichius.
Er zijn ook navolgingen van Marius en Grudius, broers van Janus Secundus, maar die bewaar ik voor De Drie Dichtende Broers, dat weldra uitkomt.
1 – G.G. Pontano, 1429-1503
Het begint allemaal in de vijftiende eeuw met een passage aan het begin van de lange pastorale Lepidina van Pontano. Dat gedicht beschrijft zeven optochten die alle blij optrekken om het huwelijk te vieren van de rivier van Napels de Sebeto, met de nimf Parthenope, de personificatie van Napels (Parthenope is de naam van de oude Griekse stad, zo genoemd naar een nimf die daar begraven zou liggen).
De pastorale begint met een intiem gesprek van een gelukkig boerenechtpaar, Lepidina en Macron, dat zich afvraagt of de schone Parthenope niet ook Macron zou kunnen verleiden, zoals ze zo vele anderen heeft verleid. Lepidina heeft van Parthenope’s verleidingskunsten gehoord, maar Macron kent nog sterkere staaltjes. En dan krijg je dit rare verhaal.
Parthenope heeft blote borsten, want ze is een nimf, zo hoort het in de
mythologie. Maar in het echt waren meisjes die met blote borsten op het balkon of aan het raam zitten toen en nu prostituées. En ook zij werden door Pontano bezongen, bij voorbeeld in (2).
Maar pas dus wel op: hier betreft het een mythologisch incident in een pastorale, en een pastorale is een gedicht dat toch al bevolkt is met onschuldige mensen en aardige mythologische figuren.
‘Ik wou dat ik een vogeltje was’, namelijk om aan mijn vijanden te kunnen ontvluchten; zo staat het in Psalm 55, en het motief is nagevolgd door Petrarca, in Ep. Metr I, 14 en sonnet 81: namelijk om te ontkomen aan de duivel. Maar het is op zichzelf een voor de hand liggende gedachte.
2
Dit is een van de hendecasyllabi uit de twee bundels genaamd Baiae van Pontano. Ik heb in deze vertaling de Latijnse maat, de ‘hendecasyllabi’ nagevolgd: leg de nadruk op de eerste lettergreep en spreek de vierde en vijfde vlug uit, dan krijg je vanzelf een deun.
Baiae was, in de Oudheid, de wufte badplaats van Napels. Soms koketteert Pontano met zijn grijsheid, hij is een oude man die alleen nog maar geknuffeld wil worden.
De vraag die een geleerde zich stellen moet luidt nu: wat doet Bathylla (dat betekent volgens mij Dieperdje) daar nu precies voor het raam met haar marjolein. We nemen niet aan dat ze een honingverkoopstertje is.
We vermoeden een sexuele bijbetekenis! Bathylla kamt de blaadjes van haar marjolein uit; ‘coma’ betekent ‘loof’, en kan ook ‘hoofdhaar’ betekenen; maar nooit schaamhaar. Bathylla is dus gewoon bezig de blaadjes van haar pot marjolein te fatsoeneren en te snoeien. Een aardig tafereeltje, niets obsceens?
Kijken we nu eens naar wat Anselmo er in nr. 3 van heeft gemaakt. Daar snoeit Peplis de ‘haren’ van haar welriekende marjolein. Terwijl ‘coma’, ‘loof’ of ‘hoofdhaar’ betekende, betekent ‘capillus’ echt alleen maar ‘haar’, waar dan ook op het lichaam.
Pontano wist zich voor zijn erotische suggestie gesteund door een connotatie uit de antieken. In Aeneis I, 69 1-4: heeft Venus het zoontje van Aeneas naar haar berg Cythera gebracht en hem te slapen gelegd temidden van zachte marjolein. Daar hebben we marjolein op de Venusberg, als ik naar aanleiding van Vergilius zo grof mag associëren.
Bij Anselmo (3) lazen we in vs 19 over marjolein die slap is en weer fris wordt als hij wordt gekoesterd. Maar wat wordt er nu vergeleken in
vs 26-7 van het gedicht van Lotichius (6)? ‘Dampende marjolein verwelkt (marcescit) opeens door rijp’. Marcescere ‘verwelken’, is een woord voor ‘klaarkomen’; dat staat in de roman van Apuleius, De Gouden Ezel, in het tweede boek:
Totdat wij met uitgeputte zielen en verwelkte ledematen vermoeid samen tegelijk instortten, onze zielen uithijgend temidden van wederzijdse omhelzingen.
Ja, als het opeens verslappen van de marjolein het klaarkomen van het meisje is, dan is de rijp het sperma van de man; de coïtus interruptus in beeld.
Dat is het eind van de kleine carrière van marjolein in obscene betekenis.
3 – Georgius Anselmus Nepos, 1470-1525
Anselmo uit Parma is een dichter die wel vaker zijn voorbeeld Pontano wil overtreffen.
Zijn gedicht is een variatie op het gedicht van Catullus op Lesbia’s mus, C. 3, Passer, over een vogeltje waar Lesbia, Catullus’ vriendin, mee speelde. De vogel sprong heen en weer op haar schoot en zo zou ook Catullus met Lesbia willen stoeien, denken we, als we niet naïef willen lijken. Anselmo heeft de bij Catullus verzwegen wens uitgewerkt: ‘ik wou dat ik een vogeltje was dat naar je toe kan vliegen om met je te spelen, zoals Lesbia eertijds met haar mus’.
4 – G.G. Pontano, 1429-1503
We gaan nu over naar het derde gedicht van Pontano, de ware stichter van dit mini-genre. Het is ook in hendecasyllabi, en wordt gericht tot Stella, zijn vriendin. Het versje lijkt een beetje op Sappho’s beroemde Ode Fr. 31:
Die man schijnt mij gelijk aan de goden te zijn…
en dus ook op de bewerking ervan door Catullus, C 51.
Maar kan Pontano dan niet de koortsachtige verschijnselen van ongelukkige verliefdheid aan de bewerking van Catullus hebben ontleend? Nee, niet helemaal, want Catullus ontleent aan Sappho alleen: het verstijven van de tong, het klein vuur onder de leden, het gonzen van de oren, het niet kunnen zien.
Pontano heeft echter ‘het koude zweet’, en dat staat exclusief in Sappho. Het gedicht van Sappho is alleen overgeleverd in het essay van-Ps.-Longinus Over het Verhevene (X, 2), dat pas voor het eerst in de zestiende eeuw gedrukt was, maar er bestaan veel manuscripten van uit de veertiende en vijftiende eeuw. Pontano had het dus in manuscript gelezen.
Stella zit haar minnaar te plagen, zijn hart smelt daarvan. Hij wordt daar tegelijk gelukkig en ongelukkig van; dat is een gemeenplaats over het bitterzoet van de liefde, die voor het eerst bij Sappho voorkomt. De paradox werd opgepikt door Petrarca en is overbekend geworden door een van zijn beroemdste sonnetten, 132. Hij komt hier voor in vs 13: ‘ongelukkig gelijkelijk verzaligd’.
Een van de symptomen bij Sappho is, dat ze niets meer ziet; bij Catullus was dat geworden: mijn twee ogen worden met nacht (duisternis) bedekt. Hier is er een lichtflits, die de dichter verblindt, in een mooie paradox van licht en duisternis. De ogen van de beminde zijn twee zonnen, die de nacht kunnen verlichten, ook dat is Petrarkistisch, b.v. in sonnet 90:
5 – Benedetto Varchi, 1503-1565
Ik sluit dit miniserietje af met een gedicht waarin het thema uit de hand loopt. Het is van de literator Varchi, die in een enorme hoeveelheid sonnetten (dit is nr. 347) petrarkistische thema’s met die van de erotische Lusus Pastorales heeft gemengd. Ik heb het niet op rijm vertaald, omdat het rijm aan het sonnet zoveel beperkingen oplegt, en er in dit gedicht wel erg veel gebeurt.
In de eerste terzine van het sextet: meisjes dagen uit door met appels te gooien. De klassieke plaats daarvoor is de VIe Idylle van Theocritus: Galatea gooit met appels naar de kudde en de hond van de eenogige reus Polyphemus. Dit plagerig gedrag staat ook bij Vergilius, Ecl. III, 65-5:
Galatea benadert me met appels, het wellustige meisje,
en ze vlucht naar de wilgen en hoopt dat ze daarbij
gezien wordt.
Maar nu is er in de laatste regel opeens een raam. En ze gooit, mèt haar
liefdesvuur, kostelijke sinaasappels naar beneden! De sinaasappelboom is altijd groen, heeft witte bloemen en heerlijke vruchten, en kan dus een embleem zijn van de kuisheid, de weldadigheid en de deugd in het algemeen. Wat gooit ze nu eigenlijk het raam uit? Ze gooit samen met haar liefdesvuur ook haar deugd het raam uit.
Dat zijn van die bizarre uitwassen van de aemulatio, de onderlinge rivaliteit.
6 – Petrus Lotichius Secundus, 1528-1560
Het marjolein komt nog een keer voor met obscene bijbetekenis, en wel bij Lotichius, de grootste Duitse dichter tot Klopstock kwam.
Het gedicht is in hinkjamben, in navolging van Catullus 31, waarin de dichter zijn buitenhuis aan het Gardameer prijst. De overeenkomst wordt benadrukt door ocelle op dezelfde plaats in de tweede regel. Dat is een signaal: ik ben net zo gelukkig als Catullus!
Let hier weer op de dramatisering: het intiem geluk van de geliefden staat in tegenstelling tot het plompe gestamp van Lotichius’ medestudenten, die het tuintje daarom alleen al onwaardig zijn, omdat ze het verschil niet kennen tussen de verschillende kruiden, vs 38. Lotichius wel, hij studeerde medicijnen in Wittenberg. Hij was protestant en een leerling van Melanchthon.
II
1 – G.G. Pontano, 1429-1503
Fragment Lepidina, pastorale in zeven optochten, dialoog tussen Macron en Lepidina
… toen de nimf haar haar droogde
op haar uitkijkpost en haar sneeuwitte tepels speelden zonder kleed,
zag de zoon van Salicenus het en zei: ‘O, had ik
maar vleugels om zelf naar het hoge venster te vliegen!’
De lieve godin knikte en lachte met haar vriendelijke ogen:
hij vliegt, en met een wiekslag gaat hij naar het hoge.
2
Aan Bathylla als zij haar marjolein verzorgt
Zorg maar goed voor je marjolein, Bathylla,
houd hem vochtig door liefdevol te sproeien,
kam de bladeren met je vingers zo uit
dat je die tot een wijde schaduw terugbuigt,
spel en liefhebberij voor ‘t open venster,
zeldzaam lustgevoel voor een geile grijsaard,
als hij ziet hoe je zoet je tuin verzorgend
blaadjes afknipt, zodoende met je knappe
handen hem tot een kegel fatsoenerend,
en je vingers bewondert, en je ogen,
en wanhopig je borsten aan blijft staren,
gloeit van kou en van gloed moet klappertanden,
ongelukkig gelijkelijk verzaligd.
Hoe gelukkig de bijen die het zalig
bos omvliegen en in de bloemen purend
naar de dauw, van je moeite profiteren
als de korf wordt gevuld met pure nectar.
O alwie is belust op het Mopsopisch
of Hyblaeische vocht, neem afscheid van de
Hybla en de Hymettus, koopt uw honing
bij Bathylla, wat vies die Hybla, vies de
kruin van Attica, weg Panhormisch brouwsel,
vraag alleen nog Bathylliaanse honing.
3 – Georgius Anselmus Nepos, 1470-1525
Aan het raam
Hoe wou ik, venster hoog in de lucht, dat ik
de vleugeltjes had van een aardig duifje,
wanneer Peplis met haar blanke hand
de haartjes snoeit van haar zoetriekende marjolein.
Klagelijk zou ik drie keer om haar heen piepen,
met mijn snaveltje zou ik haar blinkende poezelige
schouders kietelen, ik zou haar sluier lichten
van haar edele voorhoofd, en vervolgens hongerig
haar tepeltjes krabbelen met mijn brutale nageltjes.
O venster, gaf iemand toch handige veren
aan mij als lief klein duifje,
ik zou haar lippen bijten en rode nectar
vervolgens ontlokken met gevaarlijke stootjes van
mijn ranke pootjes en van mijn vleugels, en ook boosheid,
en vervolgens jok en vervolgens vechtpartijtjes
en weer lachen opwekken en ook boosheid.
O driewerf gelukkige marjolein en gelukzalig,
ben je nu blij, goede marjolein, en ook bedroefd,
ben je slap, kom aan, word je fris, wanneer je zo
wordt gekoesterd in de schaduw van je mooie meesteres?
Wanneer ik je diepblauwe ogen plaag
en met brutale bek je getuite mond aanval,
en daarbij de bloem van je zieltje lik,
als mij dan zo’n beetje het briesje van mijn geliefde streelt,
zou ik met je willen leven, met je willen sterven.
O dat iemand mij vogelveren aan wou passen,
venster van een duifje hoog in de lucht.
4 – G. Pontano, 1429-1503
Aan het meisje Stella
Terwijl je stiekem me je ogen toont en niet,
je hand voor je gezicht houdt en tegelijk lacht,
daarna een kleur krijgt
en lome zuchten horen laat,
smelt mijn hart druppelsgewijs,
koud zweet loopt over mijn slapen
en overal dwaalt een rilling in mijn botten,
zodat ik opeens mijn bewustzijn verlies
en ik word ongelukkig en gelukzalig tegelijk.
Maar daar blinkt de lucht meer dan gewoon,
nu maakt een stralender licht de dag helderder:
Waarom valt de nacht opeens, wordt het zwerk duister?
Merk je het, arme stakker, merk je het?
Stella zit op haar uitkijkpost, en flitst op je:
je verblinde ogen vrezen de zon.
O heldere duisternis midden op de dag,
o daglicht verduisterd zonder wolk.
5 – Benedetto Varchi, 1503-1565
Deze, die ik plukte onlangs van stekende
takken, druiven en doorns, een geschenk arm en goedkoop,
in de tuin van Dametas, maar gelijk aan
de bittere straf, aan de wrange duizend martelingen,
breng ik, Lycoris, aan jou met duizend brandende
gebeden en zuchten, vrezend, ach, dat je je niet
met zo iets goedkoops wilt inlaten, en veracht mijn diepe lieve
vlam, die het nooit moge overkomen, dat ik hem probeer te doven.
Omdat sinds de dag, dat je mij zo hoffelijk en mooi je aandacht
hebt waardig gekeurd, toen zo blij onder het zoete spel
je handen appels wierpen, en je ogen pijlen,
ben ik geheel onderworpen en brand ik, en de plaats
vind ik niet, die me rustig maakt, behalve dat
raam, waaruit je sinaasappels en vuur hebt geslingerd.
6 – Petrus Lotichius Secundus, 1528-1560
Aan het tuintje van Claudia
Klein heilzaam tuintje, elegant oogappeltje
van ‘t land nabij de stad, en nimfenakkertje:
wanneer de lente zwoel wordt ben je ‘n toeverlaat
waarheen ik met mijn lieve meisje ‘t liefste ga.
Laat het zo zijn dat niet met pest bezwaarde damp
je rozen kwetst en niet de westenwind verbrandt
je witte leliën, maar dat de Moeder van
de zwarte Memnon altijd dauw verschaffen kan.
Verberg, bid ik, de grappen van ons liefdesspel
zolang ik arme daar dag in dag uit heensnel
en in de grasjes met mijn vlam gezeten ben,
waar kabbelende beekjes zoetjes murmelen
en ‘t suizend briesje door ‘t bewogen lover waart.
Waar daar die plek zoveel betoverends bewaart,
ontwaar je, tuintje, kijk maar, mijn vriendin gekroond
een heel klein beetje achterover leunend loom
daar liggen, als bevangen in een zoete slaap
totdat ze mij ‘t festoen gegleden van mijn slaap
weer opbindt en terugvorderend een nieuwe gloed
lief in mijn armen kruipt en ‘t kussen over doet.
Dan knippert snel haar oog terwijl het alsmaar lacht en
treitert ze uit speelsheid mijn verliefde kracht
en natte kussen duizendmaal tortelgewijs
als ik het vraag hecht ze en giet dan nogereis
haar zieltje in mijn hart waardoor ons lijf bezwijmt,
zoals wanneer opeens dampende marjolein
geraakt door felle wind onder de rijp verslapt.
We smeken je, lief tuintje, dat je ‘t niet verklapt,
want als die dochter van die geitemelker ‘t merkt,
je buurmans dochter, zij, je weet het wel, verdekt
bij ‘t wilgebosje op haar buik ligt z’op de grond
en straks vertelt ze luid op elke straathoek rond
al wat ze met haar oren opvangen vermag.
Dan komt die troep van dichtersvrienden voor de dag
om ons te pesten; daarom geven wij geen fluit,
maar ‘t onwelluidende gelach houdt niemand uit!
Ze komen dikwijls verse bloemen plukkend – ook
al kennen ze geen dille, malve of knoflook –
de tuin afstropen quasi onopzettelijk;
zoals een stier de hort op gaat zo liederlijk
stormen zij op ‘t gerucht van ieder meisje los.
Jaag ze ver weg, laat ons alleen het lieve bos,
verberg, bid ik, de grappen van ons liefdesspel,
klein heilzaam tuintje, elegante oogappel.