J.S. Henriksson
Wees niet zo burgerlijk
De avond voor Quirine de Vries, negentien jaar, derde kind, tweede dochter van de gemeente-secretaris van een meer dan vijftien-, minder dan twintigduizend zielen tellend fries dorp, naar Stockholm vertrok, waar ze per 1 mei als buitenlands correspondente was aangesteld bij een ijzerhandel, raadde haar vader haar aan al haar uitgaven te noteren en iedere week haar kas op te maken.
‘De kas moet kloppen tot op de cent.’
‘Öre.’
‘Cent – bij wijze van spreken.’
‘Val dood,’ dacht Quirine.
Ze hield niet van haar vader’s nauwkeurigheid, hield niet van zijn lange bleke gezicht, zijn hoge emotieloze stem, zijn te puntige adamsappel, zijn donkere op rug, zitvlak en ellebogen glimmende pakken, hield niet van zijn lievelingslectuur, boeken over wonderen, ‘de wonderen van het heelal’, ‘de wonderen van de diepzee’, hield zelfs niet van zijn hobby, het restaureren van friese klokken.
Haar moeder, oud-onderwijzeres en op haar zevenentwintigste na vijf jaar verkering en geheime geslachtsgemeenschap tussen riet en zwanebloemen tegen de lamp gelopen, waarna ze twee maanden later – uit verbittering? uit protest? – in haar bruidsnacht haar geloof aan de wilgen hing, haar gereformeerde God grondig slachtte, en de volgende dag, eveno als haar echtgenoot, lid werd van de SDAP, haar moeder gaf haar een vuil boek in rode band en verguld op snee.
‘Lees dit in de trein,’ zei ze.
‘Dank u,’ zei Quirine.
‘En vertrouw geen enkele man voetstoots.’
‘Nee,’ zei Quirine, ‘welterusten,’ ging naar haar kamertje en las met verzwaarde polsslag, grote pupillen, droge lippen
die ze steeds met haar tong bevochtigde en vreemde, nog slechts zelden geregistreerde trillingen in kuit en knie, ‘de lotgevallen van ene ongelukkige’.
Het was een verhaal over een jong meisje, dat tijdens haar eerste buitenlandse reis in de trein komt te zitten tegenover een man, die onmiddellijk haar lichaamswarmte speurt, haar voorstelt aan een vriend, die eveneens onmiddellijk haar lichaamswarmte speurt, waarna de beide onverlaten de coupé op slot doen, het arme kind de kleren van het blanke lichaam rukken, zich gezamenlijk op haar werpen en haar vervolgens om de haverklap, maar nog wel één voor één, aanranden, bij welke handeling ze zoveel ruw geweld, zinnelijke lust en dierlijke wreedheid ten toon spreiden, dat het onthutste schepsel uit dit avontuur voor haar gehele leven een tegenzin in de coïtus overhoudt, een betreurenswaardige geestes- en lichaamsgesteldheid, gezien het feit dat de miserabele vrouw zich aan het einde van de reis dermate geschonden voelt, dat zij meent dat de toekomst haar geen andere mogelijkheden biedt dan van bruut tot bruut te trekken en aldus tot haar sterfdag – ze wordt drie- en zeventig – in haar onderhoud te voorzien.
‘Zou mij niet overkomen,’ dacht Quirine en herlas het hoofdstuk van de allereerste aanranding.
Om elf uur kwam haar moeder de slaapkamer binnen met een beker warme melk. Ze had een wit schort met lange mouwen aan en haar haar en handen roken naar warme cake.
‘Ik hoop,’ zei ze, ‘dat je nooit iets zult doen waardoor je je vader en mij niet meer recht in de ogen kan kijken.’
Quirine dacht aan haar moeder’s bolle buik onder het witte bruidskleed.
‘Ik hoop het ook,’ zei ze.
Haar moeder sloot de deur.
‘Moeder,’ riep Quirine.
‘Ja?’
‘Ik ben er niet op jullie zilveren bruiloft.’
‘Nee,’ zei haar moeder.
‘Vieren jullie die nog?’
‘Ik denk het niet,’ zei haar moeder.
‘Waarom niet?’
‘Haar moeder aarzelde niet.
‘Het is een dure tijd,’ zei ze.
‘Ik heb hypocriete ouders,’ dacht Quirine, ‘ze zijn hypocriet geboren, ze zullen hypocriet sterven. De SDAP, de PvdA, zelfs het Humanistisch Verbond hebben hun instelling niet kunnen veranderen.’ Ze opende haar tas, haalde het afscheidsgeschenk van haar ouders, een leren agenda, eruit, sloeg die open op de eerste bladzij en keek lang en aandachtig naar de beide fotootjes, geschoven achter het plastic raampje, keek naar haar vader’s smalle bleke, keek naar haar moeder’s brede blozende gezicht.
‘Dit,’ zei ze en ze toonde de fotootjes aan de man van wie ze hield, ‘dit – deze man en deze vrouw zijn mijn geduldige liefdevolle hypocriete ouders.’
De man bekeek de fotootjes.
‘Erg?’ vroeg Quirine.
‘Nee,’ zei de man van wie ze hield.
In de restauratiewagen stootte Gunner Lindström, een tengere donkerblonde Zweed met flessenschouders, groene ogen en geelbruine sigarettenvingers, tegen haar tafeltje.
‘Förlåt,’ zei Gunnar.
Hij was een twee- en dertigjarige, in Zweden tamelijk bekende tekenaar, die ruim kon leven van de opbrengst van zijn tekeningen in boeken, dag- en weekbladen, echter zijn zinnen had gezet op aquarellen, waarvan hij in het vroege voorjaar na zeven zenuwslopende maanden (ontelbare vijven en zessen van de kant van de kunsthandel en een eis tot echtscheiding van Esther, zijn vrouw) een expositie had gehouden. Tot zijn grote vreugde was reeds op de openingsdag gebleken dat de publieke waardering voor zijn waterverven zich na een lange winterslaap eindelijk had ontpopt, en hij nam onmiddellijk de trein naar Parijs met de bedoeling zich buiten de invloedssfeer van vrienden en kennissen, doch temidden van veel savoir-vivre, op de toekomst te bezinnen. Maar in Parijs kende niemand hem en hij begon te denken aan zijn vrouw – waarom hadden zij samen de boot gemist? Ze hadden van elkaar gehouden, misschien zelfs hield hij nog van haar, in ieder geval maakte haar afwezigheid hem onzeker en nerveus, en hij piekerde gedurende twee eenzame maaltijden over een verklaring, waarom hun huwelijk was misgegaan, maar hij
kon geen enkele verklaring vinden. Ze hadden geen geldzorgen gehad, ze waren veel en goed met elkaar naar bed geweest, Esther had geen kinderen gewild voor ze dertig was, en ze was nu negen en twintig.
Hij wist het niet en hij kauwde lang zijn eten, het smaakte niet, en hij vroeg de kellner nog een fles wijn, en toen de kellner hem die bracht, viel zijn blik op de vrouw aan het tafeltje naast hem. Ze was een grote geblondeerde vrouw met kringen onder de ogen en een ongezonde huidskleur, maar ze gaf h(problem)m zonder dralen the glad eye en een half uur later hadden ze op zijn kamer ruzie en geslachtsgemeenschap. Ze hadden ruzie en geslachtsgemeenschap achttien dagen lang, want hoewel ze hem na enkele uren al mijlenver de keel uithing, bleef hij bij haar omdat hij bang was om alleen te zijn. Hij was zo bang alleen te zijn dat hij haar de laatste nacht een verrassing beloofde, wanneer ze de volgende morgen met hem meeging naar het station, en ze stond dus bij zijn vertrek naar Amsterdam – hij wilde het Rijksmuseum zien – in een donkerrood mantelpakje op het perron, telde het geld dat hij haar gaf, zoende de knokkel boven zijn ringvinger, en haalde een zakdoekje tevoorschijn. Ze vroeg hem of hij haar een kaart uit Stockholm wilde sturen, en hij knikte en vergat het onmiddellijk en de trein begon te rijden en ze liep een eindje met hem mee, wilde zijn hand vasthouden, maar hij schudde zijn hoofd – ‘te gevaarlijk’. Hij wuifde naar haar tot haar rode pakje donkergrijs was, daarna gaapte hij lang, stak een sigaret op, nam de laatste ‘Paris Match’ en bestelde twee kop koffie, nog drie dagen Amsterdam, dan terug naar Stockholm om de scheiding te horen uitspreken tussen hem en Esther ‘extremely beautiful, you should see her body Quirine’.
‘May be I should,’ zei Quirine.
Het was vriendschap op het eerste gezicht en ze glimlachten veel en lang naar elkaar, terwijl ze elkaar zout en peper aanreikten, en Quirine het eten en het landschap prees.
‘May I buy you a drink?’ vroeg Gunnar.
‘Yes,’ zei Quirine en na drie glazen spraken ze luid en opgewonden in het engels, duits, soms frans over aquavit ‘I’ill get you some’, over zijn Parijse avontuur ‘most marvellous, aber anstrengend’, over Spinoza ‘a very fine face’.
‘Hij sleep lenzen,’ zei Quirine.
Gunnar liet zijn oogleden zakken, tilde haar rok op en wreef zacht en met zijn gezicht naar het raam gewend, haar knieholten, en Quirine keek alsof ze op een adder zat en schoof een eindje op, maar hij klemde zijn hand om haar been en bleef hardnekkig haar knieholten wrijven en nog voor de trein Kopenhagen bereikte, ging de vriendschap (‘ik heb een coupé alleen,’ zei Gunnar) over in een verhouding.
‘Dat was het dus. Niet gek, maar ook niet om over naar huis te schrijven.’
Ze nam haar poederdoos, keek in het spiegeltje.
Ze had geen ander gezicht gekregen.
‘De eerste keer is het nooit volmaakt,’ zei Gunnar en pulkte in zijn neus.
‘Hier spreekt de vakman,’ dacht Quirine.
‘Laat dat,’ zei ze en sloeg zijn hand weg van zijn neus.
‘I think we should live together,’ zei Gunnar, ‘what do you think?’
‘If so, never touch your nose again.’
‘Great guns,’ zei Gunnar, ‘zit je vader -’
‘Mijn vader laat zijn neus met rust. Altijd.’
‘Great guns,’ zei Gunnar, ‘wat doet hij verder?’
‘Wat doet mijn vader verder?’ dacht Quirine.
Gunnar verliet de coupé.
‘Wat doet mijn vader verder?’
Ze opende haar tasje, slikte een apceetje.
‘Hij wast zijn handen voor het eten en na de w.c. Altijd. Hij veegt zijn mond af met een witte schone zakdoek na de thee, na de koffie. Altijd.
Hij is betrouwbaar, niet kwetsend, nooit vrolijk, nooit uitgelaten. Hij knutselt als hij geen vergadering heeft, iedere avond van acht tot tien aan zijn friese klokken, verdiept zich als hij geen vergadering heeft, iedere avond van tien tot elf in sterrenstelsels en de bodem van de oceaan, gaat iedere avond kwart over elf naar bed, in onderbroek en borstrok, want hij heeft geen pyama. Toch, hij heeft één pyama, een vuilgrij ze, op schouders en bij de gulp gestopte, die hij altijd meeneemt, als hij op reis gaat, en aandoet als hij ‘s nachts of ‘s morgens vroeg de weg moet zoeken naar een vreemde w.c.
Hij trouwde zeven maanden voor de geboorte van zijn oud-
ste kind, zijn enige zoon, en hij heeft gespaard en grond verkocht, vruchtbare friese kleigrond, om die enige zoon te laten studeren – rechten.
Hij vervalste in de oorlog persoonsbewijzen en hij dook met het gehele bevolkingsarchief onder in de februari-staking. Hij verwachtte daarvoor niet, kreeg daarvoor ook niet, een lintje.
Mijn vader?
Hij spreekt niet over anderen, niet prijzend, niet dénigrerend, hij onthoudt zich van afbrekende critiek en hij komt tot een besluit na eindeloos wikken en wegen. Hij heeft een onuitputtelijk geduld met dieren – hij leerde een kauwtje praten -, en hij loopt op zijn bedachtzame manier warm voor de PvdA, de ruimtevaart, en de onsterfelijkheid van de mens in de verre toekomst.
Mijn vader!
Hij hoopt vurig, maar in grote stilte, dat hij eenmaal burgemeester wordt van een middelgrote stad.
Mijn vader!
Hij is zwijgzaam in gezelschap, hij waardeert geen goede mop, hij lacht niet mee als anderen lachen, kortom hij is doordrongen van de ernst des levens.
Mijn vader!
Hij is saai, hij heeft geen gevoel voor humor, hij is stipt als de klokken die hij weer stipt maakt, hij is vermoeiend zwaar op de hand, maar hij geeft me veiligheid en zekerheid, hij is mijn vader.’
Plotseling zag ze haar vader, ook haar moeder, maar vooral haar vader, niet meer als het noodzakelijk kwaad, het ongerief, dat ze van kindsaf aan had moeten slikken, waarmee ze had moeten leven, maar als het enige wezen ter wereld bij wie ze veilig was en zonder wiens hulp ze de angstwekkende donkere grensloze ruimte, waarop de toekomst, die ze voortaan absoluut zelf had willen bepalen, maar waarmee ze geen raad wist, nu leek, niet, nooit zou kunnen aanvullen. Een gevoel van verlatenheid, verloren dreigen te gaan, kwam over haar en ze hield haar handen voor haar gezicht om te gaan huilen, toen Gunnar, sigaret in de mond, fles aquavit in de ene, twee glazen in de andere hand, binnenkwam.
‘Crying over spilt milk,’ zei Gunnar, ‘girls always do – toujours, toujours, but it’s no use.’
Hij vulde een glas, hield het Quirine voor, en tikte, toen ze het niet aannam, voorzichtig tegen haar lippen.
‘Have a drink.’
‘Mijn vader is burgemeester,’ zei Quirine.
‘Olé.’
‘Van een middelgrote stad.’
Gunnar dronk het glas leeg, schonk beide glazen vol.
‘Jouw vader?’ vroeg Quirine.
‘Olé.’
‘Jouw vader?’
Gunnar dronk zijn glas leeg, schonk het vol.
‘Ik heb geen vader,’ zei hij, ‘nooit gehad. Waarom zou ik?’
Ineens werd haar vader, die zij hàd, een vader op wie ze trots was, was haar vader, die zij hàd, niet langer de stille stipte secretaris, maar groeide hij uit tot een oorlogsheld, een natuurvorser, een kenner van antiek, en ze dronk haar glas leeg en het strakke gezicht van haar vader waaraan ze zich voortdurend had geërgerd, werd een boeiend, niet alledaags gezicht, zijn diepliggende sombere ogen, die ze als het kon, altijd had vermeden, werden de ogen van een wijs, ongewoon man, zijn harkerige manieren, waarvoor ze zich zo dikwijls had geschaamd, waren de manieren van een zeer bijzonder, zeer individueel mens.
‘Kijk,’ zei ze, en ze haalde de agenda uit haar tas, sloeg hem open, ‘mijn ouders – mijn vader, mijn moeder.’
Gunnar keek naar de fotootjes, keek naar haar.
‘We moeten eerlijk tegen elkaar zijn,’ zei hij.
‘Wees eerlijk,’ zei Quirine.
Gunnar nam de agenda in zijn hand.
‘Quite nice,’ zei hij, ‘but don’t you think, they look a little bit – now Quirine darling don’t be cross – a little bit bourgeois?’
BOURGEOIS!
Burgerlijk!
Was haar vader, was haar moeder burgerlijk?
Was zij geboren uit burgerlijke ouders, uit ouders ‘a little bit bourgeois’?
Was haar moeder burgerlijk? Was haar blozende, hele familie bij het onderwijs gezicht burgerlijk? Was haar halsstarrig zwijgen over haar destijds ongetrouwde bevruchte buik het
gedrag van een burgerlijke, niet van een hypocriete geest? En haar vader? Was ook hij – burgerlijk?
Had ze dan toch zijn beeld, dat ze zoëven meende eindelijk, voor het eerst, juist te zien, uit eenzaamheid, angst, schuldgevoel vertekend? Was zijn nadrukkelijk negeren van alle erotiek geen quaestie van hypocrisie, was het gewoon zijn burgermansfatsoen?
Burgerlijk? Niet hypocriet?
Hypocrisie was monsterlijk, maar universeel, niet groepsgebonden. Hypocrisie kwam voor onder armen, rijken, kwam voor onder mensen met, onder mensen zonder vakopleiding, kwam voor onder handwerkers, academisch gevormden, wetenschappelijk geschoolden, kwam voor onder fabrikanten, diplomaten, godgeleerden, kwam voor bij het blanke ras, het bruine ras, het zwarte ras, het gele ras. Maar burgerlijkheid?
Burgerlijk was een kleine zichzelf respecterende door alle anderen geminachte, belachelijk gemaakte, verfoeide groep.
Behoorden haar ouders, behoorde zij tot die groep?
Zíj – ook?
‘Don’t be cross,’ zei Gunnar, gaf haar de agenda terug, sloeg een arm om haar heen, leunde zijn hoofd tegen haar schouder, sloot zijn ogen.
‘Mijn burgerlijke vader, wat zou hij zeggen als hij me nu zag?’
Ze keek naar Gunnar, keek – hij kwam nu uit het vijandelijk kamp – naar de zwarte stippen op zijn neusvleugels, de wrat in zijn rechterwenkbrauw, en ze maakte zich los van hem, zette de fles aquavit op de grond, veegde de twee glazen schoon met een papieren zakdoek.
‘Mijn burgerlijke vader! Zoëven maakte ik hem burgemeester van een middelgrote stad. Uit genegenheid? Uit schaamte?’
Weer keek ze naar Gunnar en plotseling in de behoefte haar vader goed te doen, hem ter wille te zijn, noteerde ze voor de eerste keer, haar uitgaven.
‘Wat doe je,’ vroeg Gunnar.
‘Niets,’ zei ze, maar hij opende zijn ogen, en keek lodderig toe.
‘Wees niet zo burgerlijk,’ zei hij, stond op, ging op de bank tegenover haar liggen, en trok zijn regenmantel voor zijn gezicht. Quirine pakte de fles aquavit, schonk haar glas vol,
en bij iedere slok, vulde zich de grensloze donkere ruimte, de toekomst, met het leveren van bewijzen dat haar vader niet, haar moeder niet, dat zij niet burgerlijk was.
De trein kwam om acht uur veertig in Stockholm aan en nadat Gunnar geld had gewisseld, Quirine een telegram ‘had goede reis, brief volgt’ aan haar ouders had gestuurd, namen ze een taxi en reden naar een donker uitziend restaurant in de binnenstad, waar ze ham and eggs bestelden en waar Gunnar een kennis – ‘a friend’ zei Gunnar – ontdekte, een toneelcriticus met een wit, hoog, transpirerend voorhoofd, koele ogen en vlezige lippen, ‘geen dromerige Hamlet’, die hij uitnodigde aan hun tafeltje te komen zitten en die, toen hij aan hun tafeltje zat, zijn duim nadenkend in zijn mond stak.
‘Min Saskia,’ zei Gunnar, klapte Quirine op haar rechterbil en Quirine, die Saskia altijd een tut-hola had gevonden, met glaj-baj ogen en een slecht gebit, hief haar koffiekopje en keek zoals ze meende dat er van haar verwacht werd.
‘Don’t,’ zei Gunnar, ‘homo,’ en Quirine zette haar kopje neer.
‘Niet altijd,’ zei de vriend, ‘meer koffie?’
‘Graag meer koffie,’ zei Quirine.
De kellner kwam langs, ‘meer koffie,’ zei de vriend, en de kellner ruimde de borden weg.
‘Het begint te regenen,’ zei Quirine.
‘Ja,’ zei de vriend, schoof zijn duim langs zijn boventandem en bekeek haar.
‘Homo-hetero, happy bird,’ zei Gunnar.
‘Fly fly happy bird,’ zei Quirine.
‘You speak French?’ vroeg de vriend.
‘Les ennemis de mes ennemis somt mes amis,’ zei Quirine. De vriend nam zijn duim uit de mond en lachte.
‘Fly fly happy bird,’ zong Gunnar, begon de vriend te schetsen op een servet en toen de vriend dat merkte, deed hij alsof hij het niet merkte, spande hij zijn oog- en gelaatsspieren tot scherpzinnig kijken.
‘Was Fröken in Stockholm met vacantie?’
‘Nee, om te werken – correspondente.’
‘Correspondente! Ah! Welche – eh – Zeitung? Sprak Fröken Duits?’
‘Ja – ein Wenig, und ungerne.’
‘Welche Zeitung?’
‘Zeitung? Geen – Zeitung. IJzerhandel!’
De vriend stak zijn lippen vooruit, trok ze weer in, krabde aan zijn pols.
‘Fly fly happy bird,’ zong Gunnar.
De kellner bracht de koffie.
‘Our- coffee,’ zei Quirine.
De vriend bleef krabben aan zijn pols, verdraaide even zijn ogen, niet zijn hoofd.
‘IJzerhandel te burgerlijk, Godvergeme, excusez le mot.’
‘You got a pain in the neck?’
‘No,’ eenlettergrepig antwoord.
‘You áre a pain in the neck.’
Ah, wat stotterend, in Oxford English.
‘IJzerhandel te burgerlijk, Godvergeme.’
‘Fly fly happy bird,’ zong Gunnar.
‘Ulo A en B, niet met de mond vol praten, de complimenten van mijn moeder en of ze enzovoort. Ik ben zo geboren, ik ben zo opgevoed, ik ben zo afgeleverd. Kan ik het helpen?’
De vriend hield op met krabben.
‘Come on, come on my chap, please dó look a little bit more INTELLIGENT.’
Zoiets,
wat stotterend,
in Oxford English.
OXFORD ENGLISH!
‘Survival of the fittest.’
‘Sur-vival.’
‘The fittest.’
De schets was af.
‘Happy bird,’ zei Gunnar, leunde achterover.
Verbazing, verrassing, begerige hand.
Commedia dell’Arte!
Ze was jonger, vlugger, the fittest, haar hand was vlugger, the fittest, en ze pakte het servet, commedia dell’arte, bekeek de tekening, bekeek de vriend, schudde haar hoofd, commedia dell’arte ‘of course, I’m a layman, but I think,’ bekeek de tekening, bekeek de vriend, ‘he doesn’t look, oh no, oh no,’ ontstelde blik naar Gunnar, ‘he doesn’t look that stupid, does
he?’, verfrommelde het servet, veegde ermee over haar lippen, haar mondhoeken.
‘Hell,’ zei Gunnar.
De vriend riep de kellner, rekende af.
‘Hell,’ zei Gunnar.
‘Adjö,’ zei de vriend.
‘Adjö,’ zei Gunnar.
‘A-Dieu.’
‘Ik laat me niet vernederen,’ dacht ze.
Ze reden per taxi naar uitgeverij Booniers, waar Gunnar een uur bleef, naar ‘Dagens Nyheter’, waar hij een half uur bleef, naar de bank, waar hij een kwartier bleef, en waren eindelijk om twintig minuten over twaalf in zijn flat op Karlavägen, een lange brede straat met een plantsoen in het midden.
‘Call it your own,’ zei Gunnar, gaf Quirine een sleutel, liep met haar de flat door, wees haar de keuken met eethoek, vuilniskoker, de hall met in het midden een oud biljart, de badkamer met zwarte tegels, blauw bad, blauwe w.c., het atelier, vijf bij negen, parketvloer met spetters inkt, wand met boeken, zit-tekentafel van mahoniehout, ezel met onvoltooide aquarellen, rode sofa, witte schommelstoel, verder ‘geen bloemetje, geen prulletje, niets overbodige, efficiency your name is inhumanity’, wees haar de slaapkamer in drie tinten grijs, witte telefoon, twee bedden, vier kasten.
‘Hoe vond ze het?’
‘Schitterend, schitterend, maar nu – welke kast kon ze beschouwen als de hare?’
‘De rechter – een hang-legkast.’
‘De rechter, goed – maar in de rechter hing een nylon nachtjapon, roze, stond een pot cleansing cream, lag een aangebroken pak maandverband. Dus – hoe?’
‘Call it your own,’ zei Gunnar, ging op bed zitten, draaide een nummer, de bel ging viermaal over, krak, een vrouwenstem.
‘Esther!’
‘Excuse me,’ zei Quirine, wikkelde de pot cleansing cream, het pak maandverband in de nylon nachtjapon, liep naar de keuken, gooide – de hele rotzooi – in de vuilniskoker, opende
de kraan. Ze had dorst, maar in de keuken was geen thee, geen koffie, geen limonade zelfs, en ze nam een glas, draaide de kraan ver open, wachtte tot het water ijskoud was, dronk.
‘Quirine darling,’ riep Gunnar, maar ze antwoordde niet, liet de kraan hard lopen voor een tweede glas, hield haar vinger tegen de straal.
‘Quirine darling,’ maar ze antwoordde niet, dronk hoorbaar een derde glas, klok, klok. Ze maakte haar lippen klein, zoog het water naar binnen. ‘Ik lurk luid,’ dacht ze, legde twee vingers op een stopcontact.
‘J’accuse.’
Ze wist niet wie ze beschuldigde, – zichzelf?, haar ouders? – maar het deed haar goed hardop, in het frans, een beschuldiging uit te spreken.
‘J’accuse,’ ze goot het glas leeg, tikte het hard tegen het aanrecht, zodat er een barst in kwam. Ze hoorde Gunnar naar de badkamer gaan, hoorde hem wateren. Ze kende hem nauwelijks een etmaal, ze hoorde hem wateren na een kennismaking van nauwelijks een etmaal. Ze draaide de kraan dicht, luisterde naar de geluiden uit de badkamer. ‘Hij wast zijn handen niet,’ dacht ze, luisterde weer. Ze wist het zeker, hij had het stuk zeep niet opgenomen, niet gebruikt, niet teruggelegd. Bovendien – had hij doorgetrokken? Ze had de spoelbak niet horen ruisen.
‘Je hebt je handen niet gewassen,’ zei ze.
Hij haalde zijn schouders op, hand aan zijn gulp.
‘I’ve invited my wife for luncheon,’ zei hij.
‘Fine.’
‘At Gondolen.’
‘Fine.’
‘To discuss our divorce.’
‘Fine.’
‘You see – we want to part – sans rancune.’
‘Fine.’
‘Sans rancune,’ hij keek op zijn horloge, sloeg zijn armen achter haar rug, duwde zijn rechterbeen tussen haar benen, maar ze maakte zich los van hem, draaide zich om, opende de koelkast, opende de provisiekast. Ze had er geen zin in, ze had honger, en dan – ze had zich niet kunnen uitkleden in de trein, waarschijnlijk wilde hij haar nu naakt zien. Nee, ze
had er geen zin in. Hij had zijn handen niet gewassen, hij had niet doorgetrokken, daarbij – al dat gehijg, die scherpe geur.
‘Het moet al niet maller,’ zou Geeske Geertsma zeggen, haar vriendin, die iedere zondagmiddag haar kwam halen voor dezelfde wandeling, over de dijk tot de molen, en terug, dan naar Geeske’s moeder, die – bril op het puntje van haar neus, voeten op de stoof, grijze haar in een wankele knoet – koffie inschonk en commentaar leverde op Quirine’s belevenissen bij notaris Sybesma, die, dat wist Geeske’s moeder zeker, nog ‘parenteerd’ was aan de familie Allema uit Oostmahorn, die – de familie Allema – te erven had van Sjoerd Jan, niet te verwarren met Sjoerd Wobbe, Kooistra uit Stiens, en dat terwijl de oudste zoon Allema, Ane Allema, een hollands meisje had getrouwd, uit Roosendaal, een kruisje maakte ze ook, niet dat het haar wat schelen kon, de een frommelde wat voor het gebed, de ander deed gewoon, maar toch -.
‘Het moet al niet maller,’ zei Geeske, haar vriendin, ‘is er geen cocoskrans?’
‘No?’ vroeg Gunnar.
‘No.’
Ze had er geen zin in.
Dat gebonk, dat kleverige spul, dan direct erna, een sigaret. Geen woord, geen blik, geen zoen, geen heimelijk verbond, maar – direct erna – een sigaret.
Nee, ze had er geen zin in.
Ze had zin in een bord tomatensoep, een kop koffie met een sprits, een mondvol zoute drop, een Simenon, een apc, een warm bad, een hand die door haar truitje heen, haar naam schreef op haar rug.
Maar – dat gezweet, die leeggelopen fietsband en dan, direct erna, een sigaret, staren in de verte, afwezig zijn. Geen glimlach, geen handdruk, geen prijzend woord, geen opbeurend woord, geen kalmerend woord, geen troostend woord; een sigaret, een man die ze niet kende, een vrouw die ze niet kende, een handeling die haar vreemd was, a total loss.
Een apc!
De koelkast was zo goed als leeg, de provisiekast zo goed als leeg, ze trok haar mondhoeken in, liep naar de slaapkamer, – haar tasje was in de slaapkamer -, nam een apc.
‘Now Quirine darling don’t be cross,’ zei Gunnar.
Ze liep naar de badkamer, zag onmiddellijk – hij had niet doorgetrokken -, drukte met dichte ogen op de spoelknop, opende de kraan van het bad, liet water lopen in haar holle hand, slikte de apc.
‘Quirine darling,’ zei Gunnar, ze draaide zich om, keek hem aan, haar mondhoeken ingetrokken. ‘Don’t bother,’ zei ze, ‘I’m not cross, I’m hungry, starving – waar kan ik eten krijgen?’
Nadat Gunnar zich had gewassen, verkleed, geschoren, Quirine haar koffer had uitgepakt, háár kast, de rechter, had uitgestoft, gesopt, ingeruimd, – stapeltjes ondergoed op snee, lichte zomerjurken afgedekt met een stuk laken -, belde Gunnar een taxi, gaf Quirine vijftig kronen voor inkopen in ‘de eerste winkel rechts om de hoek’, wachtte met haar op de lift, ‘of liep Quirine liever tien trappen af?’
‘Nee.’
De lift kwam en een man met brede schouders, breed gezicht, astrakan muts op, en een net vol boodschappen in de hand, stapte uit. Hij nam zijn muts af, groette Gunnar, boog naar Quirine, opende de deur naast hun deur.
‘Wie is dat,’ vroeg Quirine.
‘Dat,’ vertelde Gunnar, ‘was zijn buurman, een poolse graaf, gevlucht -’
‘Een graaf,’ zei Quirine.
‘Een graaf, wat zou dat. Als hij uien at, stonk zijn huis, hijzelf stonk ook, een graaf dus, gevlucht – kort na de oorlog -’
‘Voor het communisme,’ zei Quirine.
‘Voor het communisme, that’s clear en alsjeblieft, als je het weten wilt, laat me uitvertellen. Gevlucht dus, met zijn vrouw, kist sieraden in de ene, kist foto’s in de andere hand, in een bootje over de Baltische zee, gevlucht naar Zweden met de bedoeling -’
‘Hoe is zijn vrouw?’
‘Mèt de bedóeling door te reizen naar Amerika, waar de graaf een broer, of een neef, of een oude oom had wonen, ergens aan de Oostkust, Boston, Baltimore -’
‘Portland misschien.’
‘Portland misschien, now please don’t niterrupt, Boston, Baltimore, het doet er ook niet toe, het visum werd geweigerd, destijds, nog steeds, omdat de gravin, extremely beautiful and intelligent, – ze vertaalt boeken van het Frans in het duits en omgekeerd -, eerst t.b.c., toen rheuma kreeg, rheumatoïde arthritis, – zei dat Quirine iets?’ –
‘niets.’
‘waardoor ze nu, wanneer ze niet in het ziekenhuis lag voor een of andere behandeling, met kromgegroeide handen en kromgegroeide knieën in een rolstoel zat, vertaalwerk deed, en de nacht vervloekte dat ze Warszawa, Polen “kus de grond” hadden verlaten.’
‘My God.’
‘My God indeed, daar was de taxi, dus – ze wist het? Eerste winkel rechts om de hoek, ‘amuse yourself darling.’
Het regende nog steeds en iedereen liep in zichzelf gekeerd, niemand groette, niemand glimlachte, ‘Friesland, kus de grond.’
‘Warszawa,’ zei de gravin en legde haar kromgegroeide rechterhand op Quirine’s linkerpols, ‘you should have known Warszawa.’
‘Warszawa is beautiful,’ zei de graaf, klopte Quirine op de schouder, ‘now tell me about your father.’
Haar vader!
Ah, haar vader was burgemeester, grootgrondbezitter, helaas – al zijn grond was hem afgenomen, eerst door de Nazi’s, later na de bevrijding, door de socialisten, RED RATS!
‘Red rats – wonderful,’ zei de graaf en lachte en de gravin lachte ook en voelde aan haar vlecht. Blauw bloed, Frysk bloed (tsjuch op!), één verlangen, kus de grond, weg met de rode ratten.
Natuurlijk het volk had recht op een menswaardig bestaan, twintig graden Celsius, vrijheid van Godsdienst, brood met cervelaatworst, populaire platen, maar geef het niet de macht, geen democratische regering, houd het dom, hef hoge collegegelden, stomp het af met gein in blik, sus het met autootjes voor de Zondag – liberté, égalité, fraternité voor allen, die deze mening delen.
‘Isn’t she fun,’ riep de gravin en voelde aan haar vlecht, ‘adorable,’ zei de graaf en lachte en haalde een fles Tokayer
en ze dronken Tokayer en Brüderschaft, ‘I’m Helena,’ zei de gravin, ‘Ignacy,’ zei de graaf, ‘let’s go to the opera.’
Ze kocht een fles melk en een fles vla, zes eieren en een pakje boter, een half pond gemalen koffie, een pakje thee, een tube room, een pak suikerklontjes, een heel witbrood, een potje marmelade, een plak gevulde chocola en drie gebakken fricandellen met sliertjes ui erop.
Het gezicht van de juffrouw, plat, bleek en met vissenogen, leek op het gezicht van iemand die ze kende, wie was het, de tante van Sjoukje Jorna, maar de juffrouw kende haar niet, rekende zonder glimlach het totaalbedrag uit op de kassa, gaf zonder glimlach wisselgeld terug, pakte zonder glimlach de boodschappen in een grote papieren zak.
‘Tackar så mycket.’
‘Sterf,’ dacht Quirine.
Thuis draaide ze de verwarmingen hoger, zette koffie, dekte de eettafel, zocht naar een bloem of een plant, maar er was geen bloem, geen plant, en ze bakte twee eieren, warmde twee fricandellen, opende de pot marmelade, zette hem op een schoteltje, groen eierlepeltje ernaast.
Ze ging aan tafel zitten, knikte tegen Gunnar die er niet was, at vier sneden brood, één met ei, drie met marmelade, at twee fricandellen, een halve fles vla, dronk vier koppen koffie.
‘Ik ben een vrij mens,’ dacht ze, ‘ik kan twee fricandellen eten zonder ze met iemand te moeten delen, een heel bord vla eten, geen kip doet me wat. Alleen – twee fricandellen, drie -, de plak chocola in één keer, ik blijf het kind van mijn ouders.’
Een klok sloeg.
Half drie.
Waarschijnlijk kwam Gunnar om half vier thuis en het zou daarom verstandig zijn eerst een bad te nemen, daarna de boel af te ruimen, en ze nam dus eerst een bad, ruimde daarna de boel af, zette thee, maar Gunnar kwam niet.
Ook niet om half vijf en ze deed een nieuw truitje aan, wit met een V-hals, gekocht bij C&A, maar niemand zag dat, en ze maakte koffie, at een halve plak chocola, maar Gunnar kwam niet.
Ook niet om half zes, en ze kookte een ei, at vijf sneden
brood, verwarmde de overgebleven fricandel, maar Gunnar kwam niet.
Ook niet om half zeven, en de winkels waren gesloten, en ze wist niet hoe ze telefoneren moest, en het werd donker, en ze at staande een kommetje vla, dronk staande een glas melk, maar Gunnar kwam niet.
Ook niet om half acht en het was donker en ze kon haar ouders niet meer recht in de ogen kijken en ze at de rest van de chocola, maar Gunnar kwam niet, en ze nam haar map schrijfpapier en haar ballpoint –
‘Lieve Heit, Mem, Folkert en Wietske.’
Verder?
Ze wist het niet.
‘Ik bedoel het goed,’ dacht ze, liep naar de badkamer, liet het bad vol lopen, trok met de top van haar wijsvinger driehoeken en vierkanten op het wateroppervlak.
Weer in bad?
Ze dacht aan juffrouw Wiersma, een ongetrouwde rijke boerendochter, die een sauna had gekocht, en een massageapparaat en een vibratie-kussen. ‘Eenzame mensen,’ zei haar moeder, ‘zijn lang en veel bezig met hun eigen lichaam.’
‘Ik bedoel het goed.’
Ze liep naar het atelier.
‘Lieve Heit, Mem, Folkert en Wietske.’
Ze wist dat haar vader gedeelten uit haar brieven zou voorlezen aan de burgemeester en het was daarom haar bedoeling naar huis zinvolle, beschouwende brieven te sturen in de trant van – in welke trant?
Ze tekende een boek met een vaas bloemen erop, en een boek met een vaas bloemen ernaast, de compositie was – belangrijk.
‘Stockholm,’ schreef ze, ‘is een wijde pastelkleurige stad met veel lucht en water, brede straten en pleinen en zwijgzame, strak voor zich uit kijkende mensen. Het is alsof iedereen hier bang is de ander op te merken, alsof een blik, een glimlach een stoornis teweeg zou kunnen brengen in de ademhaling, de hartslag van de ander, en elk contact wordt dus angstvallig vermeden. Anonimiteit blijkt het kostbare grote goed der Stockholmers te zijn en iedere Stockholmer bewaakt zijn anonimiteit en respecteert de anonimiteit van
de medeburger, ook de mijne, kort gezegd: niemand kent me, of doet een poging me te kennen, niemand groet me, en ik ben voor het eerst van mijn leven ondergedompeld in de massa.’
Het was fraai gezegd.
Was het waar?
‘Ik ken hier niemand,’ dacht ze en ze liep weer naar de badkamer en schreef haar naam op het wateroppervlak en op de spiegel.
‘Quirine de Vries.’
‘Quirine de Vries.’
‘Ik heb ze niet verdedigd. Ze zijn aangevallen, maar ik heb ze niet verdedigd.’
Eigenlijk was haar hals nog te bleek voor het witte truitje, ze kon beter iets anders aantrekken, haar pyama, zwarte pantalon, rood jasje.
‘Summertime an’ the livin’ is easy.’
‘Fish are jumpin’ and the cotton is high.’
‘Oh, your daddy’s rich, and your ma is good lookin’ -’
Burgerlijk!
Waren ze burgerlijk?
Ze hadden haar afgeleverd, stenografie en handelscorrespondentie moderne talen, geen koekjes soppen in de thee, ze leverden haar broer af, vermaakte pakken van oom Wouter, rijk, kinderloos en bijna Folkert’s maat, niet naar de meisjes kijken voor de studie klaar is, leverden haar zuster af, iedere maand met ingevuld inlegvel in het spaarbankboekje naar het postkantoor, kostgeld aan moeder, verder zuinig aan, geen poeder, geen lippestift, geen mascara, wat vaseline op de ogen, koopjes zoeken in de krant.
Was het burgerlijk om kinderen aldus af te leveren?
En zo ja, so what?
Wat was burgerlijk?
Van Dale!
Zijn mijn ouders burgerlijk?
En zo ja, so what?
‘Ik moet ze schrijven over Gunnar,’ dacht ze.
Wat?
‘Ik las “de lotgevalle van ene ongelukkige”, een rotboek, een rotstijl, maar mijn knieën knikten, en in de trein ontmoette
ik Gunnar, hij houdt niet van mij, ik houd niet van hem, maar in zijn coupé, even voor Kopenhagen, kleefde mijn maagdelijkheid aan het pluche kussen, geen verheffend gezicht, maar moeder weet, het moet eens gebeuren, niet langer gedraald, het mes erin, ieder diertje zijn pleziertje.’
Ze tekende bloedende harten met een pijl erdoor op het vloeipapier, eronder –
‘Q, de V. IQ onbekend.’
‘In de trein,’ schreef ze, ‘ontmoette ik – hij werd door de ober in de restauratiewagen aan mijn tafeltje geplaatst – een bekend zweedse kunstenaar, een schilder, de heer Lindström, die van plan is zich met zijn vrouw voor onbepaalde tijd in Helsinki, Finland, te vestigen, en die mij, toen hij hoorde dat ik nog geen huisvesting had, tegen betaling van negentig kronen per maand, zijn op eerste stand gelegen gemeubileerde flat, bevattende een atelier, twee slaapkamers, een badkamer, een keuken, ter beschikking stelde, een aanbod, dat ik, zoals jullie zult begrijpen, onmiddellijk en volgaarne heb aanvaard.’
Haar ouders konden gerust zijn. Stockholm was beschreven als een uiterst saaie stad, waarin niets – geen blik, geen glimlach – viel te beleven. Gunnar zat – met zijn vrouw, in sicherer Entfernung, voor onderdak en gerief had ze gezorgd, ze had er zelfs mee geboft, een passieve bezigheid, waarvoor de burgemeester die nooit bofte, integendeel altijd het verneukte haasje was, een grote bewondering had: in zijn ogen waren boffers mensen van een bijzonder slag, die hun buitenkansjes dankten aan hun vernuft, een zeker flair, ‘de dochter van de secretaris – Köpfchen!’
‘Correspondente – welke krant?’
‘Geen krant – ijzerhandel.’
Godvergeme.
‘Lieve ouders, jullie product wordt hier niet geapprecieerd. Ik kan dan ook niets meer voor jullie doen.’
Ze haalde een glas water, legde een apc op haar tong, trok die vlug in als een kameleon, kraste op haar vloeiblad.
Godvergeme!
‘Ik vertelde de heer Lindström dat mijn vader klokken restaureert en hij vond dit uitermate boeiend en zei dat het jammer was dat mijn ouderlijk huis te ver van Stockholm,
zeker van Helsinki, was verwijderd om eens over te wippen en vader aan het werk te zien.’
Ze wist dat enige belangstelling voor zijn hobby, haar vader veel bedachtzaam stil plezier zou geven en dat de burgemeester goedkeurend zou knikken, wanneer hij hoorde dat slechts de geografische ligging van haar huis, haar huurbaas, een bekend zweeds kunstenaar, ervan weerhield met haar ouders kennis te maken.
Ze sloot de schrijfmap. ‘Ik kan niets meer doen,’ dacht ze, ‘de […]braak is begonnen’ en ze liep naar de keuken, maakte koffie en juist toen ze voor de tweede keer water wilde opschenken, ging de telefoon.
‘How are you Quirine darling,’ vroeg Gunnar.
‘I’m fine,’ zei Quirine.
‘Natuurlijk,’ zei Gunnar, ‘was het zijn bedoeling geweest om eerder op te bellen, sorry sorry sorry sorry, he had been too busy. By the way – did Quirine amuse herself?’
‘Yes,’ zei Quirine.
‘What was she doing right now?’
‘I’m making coffee,’ zei Quirine.
‘Fine.’
‘Yes.’
‘Nu nog – een ding. Quirine moest goed begrijpen, Esther en hij gingen scheiden, dat leed geen twijfel, stond als een paal boven water, maar – ze wilden scheiden als goede vrienden, en daarom -’
‘Sans rancune,’ zei Quirine.
‘Sans rancune, ah Quirine was grand, en natuurlijk, natuurlijk kon ze blijven in de flat, Esther en hij – well – Quirine kon blijven waar ze was, en als ze zich verveelde, engelse detectives in de boekenkast, aquavit en rum in de keuken, verveelde ze zich? Hy the way what was she doing right now?’
‘I’m making coffee,’ zei Quirine.
‘Fine,’ zei Gunnar.
‘Yes.’
‘She wasn’t cross?’
‘Cross?’
‘Ah – she was grand.’
‘Yes.’
‘See you to-morrow Quirine darling. Bye.’
‘Bye.’
‘Bye.’
‘Bye.’
Er was al voldoende koffie doorgedrupt voor een kopje en ze schonk zich een kopje in, nam een klontje suiker en nog een apc, dronk een slokje, liet apc en suiker langzaam smelten in haar mond, slikte.
‘Survival of the fittest.’
‘Je moet Margaret Mead eens lezen,’ had haar broer gezegd en hij had haar verteld van volken in de Stille Zuidzee – was het de Stille Zuidzee? – waar de man de moederrol vervulde, ‘of juister,’ zei haar broer, ‘verschillende handelingen bij ons behorend bij de moederrol worden daar uitgevoerd door de man, met andere woorden, zelfs de moederrol die naar men meende universeel was, blijkt op verschillende wijzen te kunnen worden geïnterpreteerd, of meer algemeen gezegd – de mens wordt zeer bepaald door het in zijn gemeenschap geldende verwachtingspatroon. Tenzij -’
‘Je bent toch niet handjeklap?’ vroeg Quirine.
‘Tenzij,’ zei haar broer, ‘je protesteert, nee – ik ben niet handjeklap.’
In de badkamer ging ze voor de spiegel staan, bracht haar gezicht dicht bij het glas.
‘Geboren – niet te vroeg,
uit ouders – waarschijnlijk burgerlijk,
geslacht – maagd-af,
opleiding – uitgebreid lager onderwijs,
manieren – metselt niet,
personality – is sometimes grand.’
‘Wat verwacht van míj mijn gemeenschap?’
‘Quirine de Vries, laat zich niet betasten in een restauratiewagen, niet defloreren in een treincoupé, (“Ja, da kann man sich doch nicht nur hinlegen”), vergaart in Zweden zinvolle ervaringen, spreekt met achting over, denkt met liefde aan haar burgerlijk milieu, brengt iedere maand tweehonderdvijftig kronen naar de bank, trouwt na anderhalf jaar buitenland Wieger Hamstra, “een man een man, een woord een woord”, zoon van de ontvanger der directe belastingen, studievriend van haar broer, neemt als ze te vruchtbaar blijkt na de geboor-
te van haar derde kind, de pil.’
‘Goede God, als je bestaat, kan het niet anders?’
‘Goede God, P.S. ik bedoel het goed.’
‘Aquavit, rum – engelse detectives.’
Misschien lag Gunnar nu boven op zijn vrouw.
‘Esther, jag älskar dig, jag älskar dig,’ terzijde ‘now Quirine darling don’t be cross.’
Esther (verontschuldigend): ‘Ja, da muss man sich doch einfach hinlegen.’
Quirine (instemmend): ‘Ja, da kann man doch nicht kalt und herzlos sein.’
Ze ontkurkte de rum, ontkurkte de aquavit, de rum rook beter en ze schonk zich een glas in, liep ermee naar de badkamer, toastte op haar spiegelbeeld.
‘Ik protesteer,’ zei ze, ‘tegen de huidige stand van zaken.’
Ze dronk het glas leeg, schonk zich een tweede glas in, toastte weer met haar spiegelbeeld, bekeek zichzelf. Ze had een lange nek, een lang middel, lange benen.
In films zaten vrouwen met een lange nek, een lang middel, lange benen in hun boudoir op een krukje van wit bont, poederden hun rechttoe, rechtaan neus, gingen met hun minnaar, slank, rijk, van voorname familie, en als het een beetje meezat kunstkenner bovendien, naar een feest, waar ze schitterden, en waar ze waren vergeten, de minnaar was vergeten, iedereen was vergeten het burgerlijk milieu – de koperen salamander op het wandkleed boven de schoorsteen, de koollucht in de gang, de zwijgzame maaltijden ‘niet met de mond vol praten’, de trilogieën achter glas, ‘stil – Morgenrood’ twaalf minuten over acht.
‘Met sex-appeal,’ dacht Quirine, ‘doorbreek ik alle rangen, alle standen.’
Ze liep naar de keuken voor een derde glas rum en ging, toen ze het had ingeschonken voor het raam staan. De regen had opgehouden, maar de wind die steeds harder werd, had de daken nog niet drooggewaaid en de wereld bleef een glimmende koude massa.
‘Gentle night, stuk verdriet.’
De maan scheen door vlugge dunne wolken en af en toe waren enkele sterren zichtbaar.
Waarom zou iets, dat tot nu toe nog nooit was gebeurd,
niet nu gebeuren? Waarom zou het licht uit de keuken, de badkamer, het atelier niet door de sterren worden teruggekaatst in de kamer van haar ouders?
‘Ze mogen me niet alleen zien drinken,’ dacht ze en ze liet in de keuken en in de slaapkamer de luxaflexen neer, trok in de badkamer het gordijn dicht, maar in het atelier waren geen luxaflexen, geen gordijnen, en ze zette twee glazen, fles rum, fles aquavit op de tekentafel, deed het grote licht uit, knipte de schaarlamp aan.
‘Dalijk,’ zei ze en ze keerde haar gezicht naar het raam, ‘komt Ingrid Andersen, een kennisje uit de trein. Ze heeft geen onderdak en ik heb haar aangeboden vannacht hier te slapen. Ze is lerares frans, we spreken frans met elkaar.’
Haar ouders glimlachten goedkeurend.
‘Lerares frans!’ zei de burgemeester.
Ze wachtte tien minuten, maar Ingrid kwam niet.
‘Ingrid is laat,’ zei ze tegen het raam, liet haar wijsvinger glijden over de leren en papieren ruggen in de boekenkast, drentelde het huis door.
In de hall ging ze staan aan een van de korte zijden van het biljart, spreidde haar armen uit, legde haar duimen op de hoeken, sloot haar ogen, bracht de duimen langzaam naar elkaar. De toppen raakten elkaar en ze opende haar ogen, ‘ik ben nog in evenwicht,’ dacht ze, liep naar de spiegel.
Ze trok haar pyamajasje uit, trok haar witte wollen onderlijfje uit, tekende met lippestift ‘100 %’, daarnaast een vraagteken op haar borstbeen, en ze was zo verdiept in de punt van het vraagteken en in haar vochtige, wat korrelige vel, dat ze de eerste keer de deurbel, kort en zacht, niet hoorde. De tweede bel drong echter tot haar door en ze schrok en dacht onmiddellijk aan haar vader, veegde met een washandje de lippestift weg, trok vlug de donkerblauwe badmantel, die op een stoel lag, aan.
Haar vader?
Hij zou langer, doordringender hebben gebeld, zou nu wéér bellen.
Gunnar?
Maar Gunnar was bij Esther. Tenzij Esther er genoeg van had ‘sich hinzulegen’, plotseling ‘kalt und herzlos – vol rancune’ was geworden.
Ze luisterde weer. Het was haar onbegrijpelijk dat de buitenwereld contact met haar zou zoeken en een ogenblik dacht ze dat ze misschien toch verkeerd had gehoord, daarna dat het misschien toch Ingrid was, dat Ingrid niet verzonnen was, dat ze bestond, een lerares franc, met wie ze inderdaad een afspraak had gemaakt, maar die ze was vergeten door Gunnar, door de rum. Ze knipte het licht aan in de hall, hoorde dat iemand op de deur tikte en ze bevestigde de veiligheidsketting aan de deur, opende hem op een kier.
Op de overloop stond, gekleed in een bronsgroene pullover en een bronsgroene pantalon, de graaf. Hij streek met zijn rechterhand door zijn niet meer dichte, donkerbruine haar, beet met zijn boventandem in de binnenkant van zijn onderlip. Hij glimlachte niet.
‘Herr Lindström,’ vroeg hij.
Ze hing de ketting aan de deurpost, opende de deur wijd, schudde haar hoofd.
De graaf kuchte kort, sprak een lange zweedse zin, die ze niet begreep en ze keerde hem haar handpalmen toe, bewoog haar handen heen en weer.
‘I don’t speak Swedish,’ zei ze, ‘I’m Dutch’ en toen ze zag dat hij aarzelde, misschien dacht dat ze een duitse was, ‘from Holland.’
Hij maakte een lichte buiging, stelde zich voor, maar ze verstond zijn naam niet, zag alleen dat hij lichtbruine ogen had, iets groter was dan zij, en dat hij even keek naar haar lippen, haar kin, haar hals.
‘My wife,’ zei hij in afgemeten, langzaam engels, ‘needs a big brown envelope – Herr Lindström has one?’
‘Sure,’ zei ze, deed een stap opzij, strekte haar schouders, ‘please, pléáse come in.’
Ze zocht rechtop, onderlijf iets naar voren, in de laden van de tekentafel, maar ze kon geen grote bruine enveloppe vinden en ze begon weer te zoeken, schoof nog eens de beide laden open en dicht, liep langs de boekenplanken, hoewel ze wist dat daarop geen enveloppen lagen.
‘Herr Lindström – not home?’ vroeg de graaf.
‘Nee,’ zei ze, ‘meneer Lindström is in – Uppsala.’
De graaf knipperde met zijn ogen, wreef erover.
‘May I sit down?’
‘Yes,’ zei ze, ‘please sit down.’
Hij wreef weer over zijn ogen. ‘Ik heb zwakke ogen,’ zei hij, ‘Uppsala.’
‘Ja,’ zei ze, ‘de hele nacht. Waarom draagt u geen bril.’
‘Ik weet het niet,’ zei hij, ‘geen enveloppe?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Onder de badmantel ben ik bijna naakt,’ dacht ze, ‘maar waarover moet ik praten?’
No big brown envelope,’ zei ze, zocht verder.
‘Op mijn zesde jaar kreeg ik diphterie,’ zei de graaf, ‘daarna zijn mijn ogen nooit meer goed geweest. Op mijn zevende waren ze zo slecht dat ik iedere bromvlieg aanzag voor een wesp.’
‘Mijn vader heeft typhus gehad,’ zei ze, ‘you want a drink?’
‘Please,’ zei de graaf.
‘Rum or aqua?’
‘Aqua, please,’ zei de graaf, legde een hand op zijn knie.
Het was een brede, weinig aristocratische hand, met korte, wat dikke vingers, maar het was de hand die haar kon leiden langs de berghelling naar de top, waar ze betere lucht – égalité, fraternité – zou kunnen inademen, en vanwaar ze alleen bij helder zicht – en hoe dikwijls was het helder zicht? – ver beneden haar, zo klein dat het onwerkelijk leek, haar dorp zou kunnen zien.
Waarover moest ze praten?
‘Sprechen Sie deutsch,’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei de graaf, ‘und Sie.’
‘Ein Wenig,’ zei ze, ‘und ungerne – aber ich liebe die Dreigroschenoper.’
‘Ah, die Dreigroschenoper,’ zei de graaf.
‘Mijn Bruder singt immer die Songs aus der Dreigroschenoper,’ zei ze.
‘Ah, die Songs,’ zei de graaf, ‘misschien ben ik te lui.’
‘Te lui?’
‘Om een bril te dragen.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei ze.
‘Mijn vrouw zegt dat ik lui ben.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei ze.
‘She says I’ve no initiative, she says I’ll once die for lack of initiative to inhale.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei ze, ‘another glass?’
‘Please,’ zei de graaf.
‘Rum or another aqua?’
‘Another aqua, please,’ zei de graaf.
‘You don’t know who I am,’ zei ze.
‘I have an ill wife,’ zei de graaf.
‘Yes,’ zei ze.
‘I always forget she’s ill.’
‘Yes,’ zei ze.
‘She never forgets it, she knows she’s ill, and she’s brave and generous.’
De maan kwam niet meer door de wolken zoals ze had gehoopt en ze dronken zwijgend hun glas leeg en de ingewanden van de graaf lieten borrelende geluiden en lange en korte pieptonen horen.
‘You don’t know who I am,’ zei ze.
De graaf trok zijn buik in, ging even verzitten.
‘No,’ zei hij, ‘I don’t.’
‘No,’ zei ze, ‘you don’t,’ schonk weer de glazen vol, gaf hem zijn aquavit.
‘Cheers.’
‘Cheers.’
‘You want to know my name?’
Hij trok nog steeds zijn buik in.
‘Yes,’ zei hij, ‘please tell me your name,’ en ze zei hem hoe ze heette, en hij ging weer verzitten, keek naar haar mond, haar hals, haar knieën, haar enkels.
‘Del?’
‘De.’
Hij voelde aan zijn neus, schoof iets van haar af.
‘Blaues Blut?’
‘Leichtes Blut.’
Eindelijk glimlachte hij. Het was geen stralende, geen vlugge glimlach, misschien was het zelfs geen glimlach, was het alleen maar het verdwijnen van de gespannen uitdrukking in zijn ogen, het vervlakken van de scherpe lijnen om en boven zijn mondhoeken. Hij ging wat dichterbij zitten, keek haar aan.
‘Ah,’ zei hij, ‘you should have known Warszawa,’ en hij sloeg zijn benen over elkaar, legde zijn hand tussen zijn dijbenen, leunde met zijn hoofd tegen de rode sofa.
Ze was nooit gewend geweest veel te drinken en dit was haar God mag weten hoeveelste glas, en ze wist niet of hij het werkelijk zei, of dat ze het droomde. Eigenlijk wist ze, sinds haar vertrek, niet meer wat een ander werkelijk zei, zijzelf werkelijk zei, wat ze droomde. Het was of ze meespeelde in een toneelstuk, waarin ze een zwak geschreven rol vervulde, en waarin slechts de andere spelers voor wie ze niet meer dan een klankbord was, rollen van betekenis hadden toebedeeld gekregen. Ze wist alleen dat ze niet langer gebonden wilde zijn aan haar huis, haar dorp, dat ze zich wilde losmaken van alles dat haar dierbaar was, maar waarop ze geen prijs meer stelde, omdat het haar belette zichzelf te zijn, zichzelf zoals ze zich zichzelf wenste – een boeiende gespleten persoonlijkheid, van een zo grote eruditie, en met zoveel sex-appeal, dat in haar bijzijn rang, stand, geld en afkomst iedere betekenis verloren.
‘Ich liebe Kurt Weill,’ zei de graaf, legde zijn rechterhand op haar pols, ‘bitte, bitte singen Sie “die Ballade von der sexuellen Hörigkeit”.’
Ze kon zich niet herinneren dat Folkert die ballade ooit had gezongen, misschien ook bestond die ballade niet, wilde de graaf alleen maar weten hoe erudiet ze was. En dan – als ze nu eerst nog moest gaan zingen; dalijk belde de gravin ‘How about the envelope,’ kwam Gunnar thuis ‘you’ve got lovely knees Quirine darling, oh – beg your pardon.’
Ze keek voorzichtig, vanuit haar ooghoeken, naar de graaf. Zijn linkerhand hield hij nog steeds tussen zijn dijbenen geklemd, zijn rechterhand had hij laten glijden van haar pols tot vlakbij haar linkerknie, zijn schouders had hij wat opgetrokken en hij deed haar denken aan een koude, hongerige, ineengedoken mus, die zit te wachten op het uitslaan van het tafellaken.
Ze slikte enkele malen, bekeek hem nog eens. Hoewel hij zijn blik strak gevestigd hield op zijn glas, kreeg ze de indruk dat hij al haar bewegingen scherp in de gaten hield, en ineens wist ze dat hij inderdaad wachtte tot zij het tafellaken zou uitslaan, het beddelaken glad zou strijken, zag ze in een flits,
hem, ongedurig, zonder initiatief en met de hand tussen zijn kruis, en de gravin, brave and generous en met kromgegroeide knieën, na de avondafwas.
‘Hij is niet thuisgekomen, ze is alleen, ik weet het zeker. Ga nu, een grote bruine enveloppe.’
De graaf nam zijn hand weg, stond op, kuste de gravin, borstelde zijn haren, poetste zijn tanden, verliet zijn flat om op een goedkope manier – thrift, thrift, Ignacy – en zonder het gevaar te lopen zich in een wespennest te steken, ‘een burgerjuffrouw, onmogelijkheid tot verliefd worden gegarandeerd’ te zorgen voor zijn gezondheid.
‘Vader, moeder, mijn eer is jullie eer, ik word misbruikt.’
‘Bitte, bitte.’
Godvergeme.
Waarom schopte ze hem niet de deur uit, nam ze niet het vel van de bovenkant van zijn rotte aristocratische hand, draaide het om tot het pijn deed.
Maar dan?
Geen égalité, fraternité.
Een klankbord tot in lengte van dagen.
Ze zag dat zijn hand naar boven gleed, naar zijn kruis, hij ademde zwaarder, en zijn ogen leken boller en groter.
‘Hij is mijn enige kans,’ dacht ze, ‘wanneer ontmoet ik weer een graaf met de hand tussen zijn benen?’
‘Bitte, bitte, die Ballade von der sexuellen Hörigkeit.’
‘Vader, moeder, ik bedoel het goed.’
Ze schonk weer twee glazen vol, gaf hem zijn glas, rekte haar hals, probeerde te kijken als Arletty in ‘Les enfants du Paradis’, met een verre nietszeggende blik, waaraan echter een man met zijn hand bij zijn kruis iedere betekenis kon geven die in zijn verhitte hoofd opkwam.
‘Nee,’ zei ze, ‘vanavond zing ik niet, vanavond is mijn vrije avond,’ ze keek naar de grond, keek hem dan aan, ‘daarom heb ik Gunnar – Mr. Lindström – weggestuurd.’
‘Bitte, bitte,’ zei hij, maar ze schudde haar hoofd, nam zijn hand, maakte haar oogleden lang, lachte ‘ik zei dat mijn vader typhus had,’ keek naar zijn lippen, naar zijn ogen, ‘dat is niet waar, ik -’ wachtte even, ‘ik heb mijn vader nooit gekend, mijn moeder ook niet,’ kietelde de binnenkant van zijn hand, zoals Gunnar de binnenkant van háár hand had gekieteld,
‘you know,’ wachtte weer, ‘I am a very famous, much frequented Frisian – whore.’
‘A whore?’
‘Yes, a whore. Auf hochdeutsch -“ne Kurtisane”.’
In de slaapkamer hing hij, geweer in de aanslag, zijn pantalon over een stoel. Zijn overhemd en pullover hield hij aan en ze zag dat in de achterzijde van zijn overhemd een langwerpig stuk van een andere stof en een donkerder kleur was ingezet.
‘De geslachtsdaad,’ dacht ze, ‘is de doofpot van vele onlustgevoelens; eenzaamheid, onzekerheid, angst, ga maar door,’ knoopte het koord van haar badmantel los, ‘wilde hij haar naakt, of?’, ‘naakt’ zei de graaf, ging op bed liggen, sloot haar ogen.
‘Enter the Saint,’ zei ze.
Toen hij weg was, liep ze naar de badkamer, naar de spiegel. Haar schouders die altijd wat naar voren staken, waren achterwaarts gestrekt, haar kleine, meestal enigszins toegeknepen mond had zich ontspannen, leek groter, haar ogen hadden hun schuchtere uitdrukking verloren, ontweken niet langer, zochten niet langer, en haar blik was – misschien voor het eerst van haar leven – triomfantelijk en zelfbewust.
Ze boog zich voorover, zoende haar spiegelbeeld. Ze had de familie-eer gered, alle burgerlijkheid was van haar afgevallen, ze was met een edelman naar bed geweest.
Ze strekte haar armen, bekeek zich nog eens, en terwijl ze haar handen bij elkaar bracht, zoals ze eens een ballerina had zien doen, schoot haar te binnen, dat hij haar niet de prijs had gevraagd, dat hij haar niet had geloofd, dat ze voor hem was geweest, voor iedereen zou blijven, een burgerlijke juffrouw, dat een nacht met een edelman haar niet veranderen kon, tien nachten niet, tien edelmannen niet, omdat –
Het was een verschrikkelijke gedachte en ze bracht haar rechterhand naar haar mond en sloot even haar ogen en toen ze haar ogen weer opende, leek het of de badkamer donkerder werd en begon te draaien, en ze ging op haar knieën liggen voor de w.c., zette haar ellebogen op de bril, steunde haar hoofd in haar handen, braakte.
In drie keer, drie grote golven, braakte ze alles uit, de rum, de vla, de fricandellen, alles, en nadat ze had doorgespoeld, stond ze op, liet water lopen in haar hand, slurpte het op, maar de vieze smaak in haar mond, in haar keel, verdween niet, en ze druppelde vademecum in een half glas water, spoelde haar mond, maar de vieze smaak, de bedorven adem bleef.
Ze keek om zich heen, zocht naar eau de cologne, en terwijl ze haar hoofd omdraaide, deinden de hoeken van de badkamer op en neer, en ook het bed, de w.c., de wastafel deinden op en neer, en ze ging zitten op de stoel, waarop de badmantel had gelegen, greep de rand van het bad voor een houvast, legde haar wang op de rugleuning van de stoel.
Het was een verschrikkelijke gedachte en ze wilde en kon er niet meer aan denken, maar ze wist niet waar ze dan wel aan denken moest, de hele toekomst scheen haar één donkere, deinende, stinkende badkamer, en ze beet op haar lippen, en bedekte haar gezicht met haar handen en dacht ‘morgen is het vrijdag.’
januari 1965