J. Smeets
De sjaal
‘Ik wou dat ik dood was,’ zei Cathrine, ging op haar bed liggen in de houding van een aan het kruis genagelde en spreidde een zakdoek over haar gezicht.
‘Dear dear,’ zei haar engelse moeder.
‘Ik wou dat ik dood was.’
Haar moeder nam een boekje van de boekenplank:
‘How to act in critical situations.’
‘Page thirty-six,’ zei ze.
‘Ik wou dat ik dood was.’
‘There are two kinds of a broken heart, a) a young broken heart, b) an old broken -.’
‘Stop it,’ zei Cathrine.
Haar moeder stak een lucifer tussen bladzijde zes en dertig en zeven en dertig en verliet de kamer.
Cathrine stond op, liep naar de douchecel, nam twee slaaptabletten en begon te lezen.
‘Definition of a young heart: each heart at the age of ninety-two, or under.’
Cathrine liet het boekje zakken en staarde verbitterd naar ‘De Val’ op de boekenplank. Ze was drie en twintig. Ze las verder.
‘Een gebroken hart,’ zei het boekje, ‘zoekt de eenzaamheid om met zichzelf in het reine te komen.’
‘All right,’ dacht Cathrine, trok de dekens over haar gezicht en viel in slaap.
De moeilijkheid was, waar was de eenzaamheid?
‘De Pyreneeën,’ zei haar broer, maar haar moeder zei, dat daar nog beren waren, geen Grizzly’s, maar hoe dan ook, een beer is een beer, daarom – was Schotland niet beter?
‘Nee,’ zei Cathrine, ‘Schotland is niet beter.’
Natuurlijk was Schotland beter, maar in Pitlochry woonde Aunt Sheila en Aunt Sheila, hoewel ongetrouwd, was gezegend met tact en geduld, zo onverdragelijk veel dat na enige uren haar uitgeputte slachtoffer zich haastte zijn hartsgeheim met haar onder de loupe te nemen.
‘Courage dear child,’ zou Aunt Sheila zeggen aan het ontbijt, ‘be brave’ bij de thee, ‘don’t despair, good-night’ voor het naar bed gaan.
‘Good-night, Aunt Sheila.’
‘Collega De Graaf was vorig jaar met zijn gezin in hotel Wastlsäge bij Bischofsmais. Krijg ik geen ei?’ zei haar vader.
‘Bischofsmais?’
‘In het Beierse Woud. Het hotel ligt aan de voet van een bergrug van duizend meter en je kunt er wandelen, zwemmen, pony rijden en God weet wat -. Help me onthouden dat ik de bank bel.’
Haar ouders brachten haar met de auto naar Keulen, waar ze de nachttrein nam naar Deggendorf.
Op het perron zei haar vader: ‘Het is jammer dat je nooit judo wilde leren.’
‘Don’t worry,’ zei haar moeder.
‘Als je niet uitkomt met je geld -,’ zei haar vader.
‘Don’t worry,’ zei haar moeder.
‘Blijf in de buurt van andere mensen,’ zei haar vader.
‘Don’t worry,’ zei Cathrine.
Het hotel was nieuw en wit, met donkerbruine luiken en donkerbruine balcons, waaraan bakken paarsrode fuchsia’s en lila geraniums hingen. Voor het hotel was een groot terras van natuursteen waarop blauwe, gele en groene tafeltjes, stoelen en parasols stonden, enwaarlangs een smal beekje stroomde, dat inderdaad murmelde.
‘Holy smoke,’ zei Cathrine. Ze had gemeend dat duitse beekjes na de capitulatie waren opgedroogd.
‘Gute Erholung,’ zei de chauffeur die haar had gebracht van Deggendorf, maar ze hield zijn fooi aan de krappe kant, want de rit was lang en zwijgzaam geweest, enkele oprispingen van hem daargelaten.
Een dikke vrouw met ronde bruine ogen schoot op haar af, sprak enige onbegrijpelijke vriendelijkheden, nam haar kof-
fers en bracht haar naar haar kamer. De kamer was groot en licht, lag aan de voorkant en had een klein balcon.
De vrouw glimlachte en wilde weggaan, maar Cathrine zei ‘Kaffee bitte’ en de vrouw glimlachte weer en vroeg ‘müde’ en Cathrine knikte.
Twee koffers om uit te pakken, een verreisd gezicht om op te knappen, eenzaamheid en dan? Terug naar Amsterdam, potten bakken tot de dokter zei ‘waarschuw de familie’?
‘Oh darling darling darling.’
‘Ik weet het ook niet meer.’
‘Oh darling darling darling.’
‘Weet jij iets anders?’
Ze legde haar hand op zijn hand, heel voorzichtig nu.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik weet niets anders.’
‘Misschien,’ zei hij.
‘Nee nee.’
‘Ik had het moeten weten,’ zei hij.
‘O darling darling.’
‘Ik wist het, maar ik dacht -.’
Ze trok haar hand terug, heel voorzichtig nu.
‘Misschien,’ zei hij.
‘Nee nee.’
‘Als je toch nog wil trouwen,’ zei hij.
Ze nam zijn handen, zoende ze, heel voorzichtig nu.
‘Nee nee,’ zei ze, ‘nee nee.’
‘You’ve a wonderful talent for picking up with the wrong sort of people,’ zei haar moeder.
‘True.’
Cathrine dacht aan de chauffeur, zijn oprispingen lagen haar nog zwaar op de maag.
Ze opende de balcondeuren en keek neer op het terras. Het seizoen was nog niet begonnen en er waren nog maar weinig gasten. Een geblondeerde dikke vrouw in een rode jurk met witte vlinders zei ‘und immer diese Schmerzen’ en een grijze dikke vrouw in een groen gebloemde jurk at aardbeientaart met slagroom en antwoordde ‘doch – es schmeckt gut’.
‘Die Luft da soll besser sein,’ zei de blonde.
‘Das schon,’ zei de grijze.
Een man liep met grote passen over de grintweg langs het beekje. Hij was een lange man met lange armen en lange
benen en een lange nek en hij deed denken aan een verwende kalkoen. In zijn linkerhand hield hij een verrekijker en in zijn rechterhand een Panamahoed, die hij opzette toen hij het terras naderde. Zijn gezichtsuitdrukking ging verborgen achter een enorme zonnebril met dikke zwarte randen, en zijn kleren en ledematen hadden de kleur van de grintweg.
‘Cameleon,’ zei Cathrine.
‘Herr Professor,’ riep de blonde en lachte alsof ze werd gekieteld.
‘Schön spaziert?’ vroeg de grijze.
‘Schön,’ antwoordde de man, groette de blonde, groette de grijze, hief zijn gezicht naar het balcon en boog.
‘Netter Kerl,’ zei de blonde en ze lachte weer alsof ze werd gekieteld.
‘Lieber Mensch,’ zei de grijze en lachte eveneens.
De geraniums in de bakken hadden gele bladeren en de aarde was hard en brokkelig.
‘Ze staan te droog,’ dacht Cathrine, haalde een glas water en goot het langzaam leeg. Er werd geklopt en de vrouw die haar koffers had gedragen, kwam binnen met de koffie.
‘Die Blumen,’ zei Cathrine, ‘sind zu trocken.’
De vrouw zette de koffie neer. Ze zag eruit als iemand wier deugden alleen konden worden gewaardeerd door een zeurige man.
‘Zu trocken,’ herhaalde Cathrine en de vrouw knikte en wees naar de lucht.
‘Gewitter,’ zei ze, ‘Regen.’
Cathrine dronk haar koffie, pakte haar koffers uit, waste zich, verkleedde zich – beige pantalon, beige trui -, stuurde haar ouders een telegram ‘arrived safely, love’, sliep tot kwart voor vier, vijlde haar nagels, lakte haar tenen en besloot om vijf uur de omgeving te verkennen.
‘Die Umgebung bitte,’ zei ze tegen een bleke jongen die aan een lang stalen aanrecht in de eetzaal glazen stond te spoelen.
De jongen opende zijn mond, sloot hem weer, slikte, verdween achter een schuifdeur en kwam terug met een kaart ‘Spaziergänge und Wanderungen um Bischofsmais’. Het leek een onvolledige oude kaart, maar goed, beter iets dan niets,
cheerio, wat was dat – het Landshuterhaus?
Het Landshuterhaus, vertelde de jongen, was een soort herberg. ‘s Zomers logeerden er trekkers en ‘s winters skieërs. Het lag op een hoogte van bijna 1100 meter en de laatste winter was er 16 meter sneeuw gevallen.
‘Hoe kom ik daar?’
Er waren twee wegen. Het makkelijkste was langs het houtvestershuis, dan linksaf en dan steeds rechtdoor. Moeilijker was het over Sankt Hermann, een kleine alleenstaande kapel. Die weg was vol kuilen en slecht te volgen. Wel waren er tekens aangebracht op de bomen – rode cirkels in een wit vierkant – maar u weet hoe dat gaat, de bomen worden omgehakt en men vergeet de tekens opnieuw aan te brengen.
‘Hoever is het lopen?’
‘Over Sankt Hermann?’
‘Ja.’
‘Anderhalf uur.’
‘Mag ik de kaart meenemen?’
‘U wilt nu nog gaan?’
‘Ja.’
‘Er komt onweer.’
‘Breng me een whisky – buiten,’ zei ze.
Hij hield op met spoelen, veegde zijn handen af, riep een ober.
‘En geef me een plak chocola. Nee geen hazelnoot. Melkmocca.’
Op het terras zat de professor bij de blonde en de grijze. Een spel kaarten lag op tafel, maar ze speelden niet.
De professor dronk een cognac, de blonde dronk een Underberg en de grijze rookte.
‘Der Arzt hat gesagt – ich soll mich schonen,’ zei de blonde.
‘Hat er Recht,’ zei de grijze.
Cathrine gooide haar regenjas om haar schouders en keek naar de lucht. Het zag er inderdaad dreigend uit. Geelgrijze wolken hingen om de bergtoppen, in de verte leek de lucht inktzwart. De blonde keerde zich om.
‘U gaat nog wandelen?’ vroeg ze.
‘Landshuterhaus,’ zei Cathrine.
‘Oha,’ zei de grijze.
‘Is dat niet te ver?’ vroeg de blonde.
De ober bracht de whisky.
‘Pröstchen,’ zei de blonde en hief haar Underberg.
‘Cheerio.’
‘Deinhardt,’ zei de professor en stond op en boog.
‘Cathrine Sutherland,’ zei Cathrine.
‘Na,’ zei de grijze.
‘Engländerin?’ vroeg de blonde.
‘Holländerin,’ zei Cathrine.
‘Na,’ zei de grijze.
‘Tulpen,’ zei de blonde.
‘Zum Wohl,’ zei de professor.
‘Is het niet te ver?’ vroeg de blonde.
‘Er komt onweer,’ zei de grijze.
‘Cheerio,’ zei Cathrine.
‘Zum Wohl,’ zei de professor.
‘Laatst is hier een meisje verdwaald,’ zei de blonde.
‘Vermoord,’ zei de grijze.
‘Dat is niet zeker,’ zei de blonde.
‘Jawel,’ zei de grijze.
‘Ze hebben haar nooit gevonden,’ zei de professor.
‘In een sneeuwstorm,’ zei de blonde.
‘Onweer,’ zei de grijze.
De professor riep de ober.
‘Onweer,’ zei de ober.
‘Met Kerstmis,’ zei de blonde.
‘Pasen,’ zei de grijze.
‘Pasen,’ zei de ober.
‘Na!’ zei de grijze.
‘Sie war sehr schön,’ zei de ober.
‘Speelt u bridge?’ vroeg de professor.
‘Nee,’ zei Cathrine.
‘Schön – wenn man jung ist,’ zei de blonde.
‘Schaak?’ vroeg de professor.
‘Nee,’ zei Cathrine.
‘Ze hebben een week naar haar gezocht,’ zei de ober.
‘Oha,’ zei de grijze.
‘Met speurhonden,’ zei de ober.
‘Oha,’ zei de grijze.
Cathrine stond op, stopte de plak chocola in haar regenjas.
‘Addio,’ zei ze.
‘Auf Wiedersehen,’ zei de professor.
‘Viel Vergnügen,’ zei de blonde.
‘Trap hem tegen zijn – u weet wel waar,’ zei de grijze.
‘Het regende te hard,’ zei de ober, ‘alle sporen waren uitgewist.’
‘Schönes Mädchen,’ zei de grijze.
‘Schön – wenn man jung ist,’ zei de blonde.
‘Mein Karma ist dein Karma,’ giechelde de grijze.
‘Noch ‘nen Kognak,’ zei de professor.
Na een uur kwam Cathrine op een driesprong. Ze liep beide paden een eindje in, maar ze kon nergens een rode cirkel in een wit vierkant ontdekken en ze besloot links aan te houden, zoals de kaart aangaf. De weg ging steil omhoog, werd nu zeer slecht, vol stukken rots en dikke hoge boomwortels, en hield op na een paar honderd meter.
Ze ging op een platte brede steen zitten, brak de plak chocola doormidden en begon te eten. De whisky was uitgewerkt, haar zelfverzekerdheid was verdwenen en ze had pijn in haar hoofd. Misschien was ze toch verkeerd gelopen. Ze keek om zich heen – omgevallen bomen waren begroeid met mos, stenen waren begroeid met mos. Waarschijnlijk was hier in geen jaren een mens geweest.
Ze raapte een slakkehuis op, blies tegen het lichaam van de slak. De slak bewoog zich niet.
‘Hé!’
De slak bewoog zich niet.
Ze brak een dennenaald af, kietelde de slak. De slak bewoog zich lijzig. Ze zette het slakkehuis op een eikenblad, keek achterom, wenste dat ze vier ogen had. Ze had geen vier ogen.
Ze keek om zich heen. Ze had zich de stilte minder somber, minder dreigend voorgesteld.
‘Trap hem tegen zijn u weet wel waar.’
Ze had lange benen. Op school was ze de beste van de klas geweest in hardlopen en verspringen. Yes sir, ze had lange benen. Ze kon iedere man die daarvoor in aanmerking kwam, trappen tegen zijn u weet wel waar. Yes sir!
Ze keek achterom.
Mensen op een andere planeet hadden waarschijnlijk vier ogen, ach ogen. Geen twee. Vier, acht, of niets. Misschien ook zes, mogelijk zes.
Ze keek naar links, naar recht, naar boven.
De lucht was bijna zwart en de boomtoppen bewogen heftig heen en weer.
‘Hier ben ik,’ zei ze, en drukte haar nagel in de kaart. Volgens de kaart was ze vlak bij het Landshuterhaus, nog een flinke klim en ze was op de top.
Ze keek achterom.
Hubertus moest zich rot geschrokken zijn: een hert met een stralend kruis in het gewei.
Ze keek achterom.
Ze was niet katholiek, ze was niet protestant, ze was lid van het humanistisch verbond. Maar een hert met een stralend kruis in het gewei, hij moest zich rot geschrokken zijn – Hubertus.
‘Ik had die whisky niet moeten drinken,’ dacht ze.
Ze dronk zelden, een enkele keer een rosé, een vermouth, nooit whisky. Maar het klonk zo onafhankelijk ‘breng me een whisky’. Het klonk alsof ze volkomen zeker was van zichzelf.
Ze at de hele plak chocola op, begroef het lichtbruine papier met de gouden letters onder een hoop bladeren, stak het zilverpapier achter een stuk boomschors.
Killroy!
Ze had het koud gekregen en ze haalde de ceintuur uit de rechterzak van haar regenjas en knoopte hem om haar middel.
Ze keek om zich heen.
Het was of de natuur met het gezicht tegen de muur stond en wachtte op het eerste schot van de scherpschutter.
Landshuterhaus!
De helling was nu zo steil, dat ze niet rechtop kon lopen, en ze klom voorovergebogen, haar voeten schuin, en trok zich op aan grote stenen, smalle boomstammen, dikke twijgen. Ze klom vlug, te vlug, ze klom alsof ze achterna werd gezeten. Haar adem werd kort, ze moest even stilstaan.
Ze hield zich vast aan een dunne berkenstam, zoog lucht naar binnen, keek om zich heen, en onderscheidde vaag bomen, stenen, struiken.
Weer zoog ze lucht naar binnen, telde tot vijf, liet de lucht langzaam ontsnappen door haar neus.
Ineens bliksemde het en onmiddellijk daarop knetterde de donder en hoewel ze hierop had gewacht, schrok ze toch. Ze dook in elkaar, knelde haar handen om de berkenstam, keek achterom.
Weer bliksemde het, feller en langer dan de eerste keer, en ze keek achterom, keek, keek –
Enkele meters van haar vandaan, rechts beneden haar, lag een groot rotsblok, drie meter lang, anderhalve meter hoog, en eraan, vastgehouden door een kleine steen, hing een sjaal, een rafelige Schots geruite rode sjaal, gescheurd aan het uiteinde.
‘Oh mijn God!’
Haar adem stokte, haar lichaam veranderde in lood en ze probeerde weg te rennen, maar het was alsof haar benen te zwaar waren geworden voor iedere beweging.
‘Oh mijn God!’
Ze was niet katholiek, ze was niet protestant, ze was lid van het humanistisch verbond.
‘Mijn God,’ ze greep een steen, trok zich op, een stam, gleed terug, een andere steen, een andere stam, een volgende steen, een volgende stam, trok zich op, gleed terug, greep, hier weg, ‘oh mijn God’ hier weg, naar boven – Landshuterhaus.’
Toen ze eindelijk boven kwam op een smalle weg vol puntige keien, viel de regen in stromen. Ze trok haar capuchon over haar hoofd, maar durfde hem niet op te houden. Ze zou niets horen, iedereen zou haar kunnen naderen van achteren zonder dat ze het in de gaten had.
Het was nu bijna geheel donker en ze wachtte op de volgende bliksemflits om zich te kunnen oriënteren, maar toen het bliksemde, zag ze alleen bomen en de witte weg die een flauwe bocht naar rechts maakte. Ze had de kaart verloren, maar volgens haar gevoel moest ze linksaf. Echter – hoe betrouwbaar was haar gevoel na het zien van de sjaal?
Ze nam een armvol bladeren, legde ze onder een boom, keerde ze om, ging zitten, haar knieën tegen haar kin. Ze had honger, ze was misselijk van de honger, maar ze was niet moe. Ze was te opgewonden om moe te zijn.
Ze strekte haar hand uit naar de kleine bosbessenstruiken, plukte enkele bessen, maar ze waren nog hard en ze hadden weinig smaak.
‘Ik heb een sjaal gezien.’
‘Ja – en?’
‘Ik weet zeker dat het verdwenen meisje -.’
‘Heeft u het lijk gezien?’
‘Nee, maar ik weet zeker dat het verdwenen meisje -.’
‘U heeft dus alleen de sjaal gezien?’
‘Ik heb gewurgd,’ met als triomfantelijk uitroepteken een Schots geruite sjaal.
‘Weet u zeker dat het een sjaal was?’
‘Het bliksemde en ik zag de sjaal.’
‘Het was dus een sjaal?’
‘Ja.’
‘Het was dus een sjaal?’
Ze trok haar schoenen uit, stroopte haar sokken af, wrong ze uit en droogde haar voeten met een zakdoek.
Het onweer werd minder; het bliksemde niet meer zo veelvuldig en hevig en de donder werd rustiger, knetterde niet meer als iemand die van woede niet uit zijn woorden kan komen, maar rommelde beschaafd – zorgvuldig gekozen woorden, goed gebouwde zinnen.
Ineens – vlakbij – achter haar, klonk de waarschuwing van een geschrokken reebok. Cathrine sprong op, haar hart bonsde heftig, vulde haar hele borstkas, breidde zich uit naar haar keel, die dik en zwaar werd van angst.
Iemand naderde haar!
Van links, van rechts, van achteren?
Wie?
Ze hield haar adem in, spande haar rug, en plotseling voelde ze een hand op haar schouder, op haar nek. Ze opende haar mond, maar er kwam geen geluid en ze draaide zich om met een ruk.
Er was niemand.
‘Jammer dat je nooit judo wilde leren.’
Ze greep haar schoenen en haar sokken, rende terug het bos in en ging voorover liggen in de bessenstruiken. Ze hoorde de keien knarsen, iemand naderde haar, van links, van rechts?
Wie?
Ze verkleinde haar ogen tot smalle spleetjes, tuurde naar de weg. En toen zag ze het licht. Het bewoog zich heen en weer, een felle lange stralenbundel. Ze trok haar nek in, klemde een schoen in haar hand, begroef haar gezicht in de bosbessenstruiken, wachtte.
Het geknars werd duidelijker, hield ineens op, waarschijnlijk stond de man stil.
Cathrine draaide haar gezicht opzij, trok haar rechterknie op. Haar schoenen waren groot en zwaar, met ijzertjes op de hakken en de tenen; ze zou het ijzer tegen zijn slaap slaan.
De voetstappen schuifelden aarzelend, werden dan zekerder, gingen voorbij.
Ze schoof op haar ellebogen naar voren, hief haar kin tot even boven de struiken.
Op het pad liep – het hoofd wat gebogen, de mond half open, een regenhoed getrokken tot bijna op zijn neus – professor Deinhardt.
‘Herr Professor!’
Hij schok niet, draaide zich zo vlug in haar richting, dat hij even doorschokte.
‘Sie!’
‘Ich hab’ mich verlaufen.’
Ze raapte haar andere schoen op, strompelde naar hem toe.
‘Ich hab’ mich verlaufen,’ zei ze weer.
Hij knikte.
‘Ik heb een uur op u gewacht in het Landshuterhaus.’
Hij droeg nu geen zonnebril en voor het eerst zag ze zijn ogen, lichte wat bolle ogen met lange luie oogleden. Zijn gezicht was vlezig en zeer bleek, een roompudding met twee witgele peren in gelei.
Hij nam haar hand.
‘Wie eiskalt ist -.’
‘Nee,’ zei ze en trok haar hand terug.
‘Kom,’ zei hij, ‘laten we gaan.’
‘Waarheen?’ vroeg ze.
‘Wastlsäge.’
‘Ik wil naar het Landshuterhaus.’
‘Dat is te ver.’
‘Hoe ver dan?’
‘Een uur.’
‘En Wastlsäge?’
‘Een halfuur.’
Ze aarzelde.
‘Kom,’ zei hij, ‘laten we gaan.’
Ineens begon ze te klappertanden.
‘Wat is er?’
‘Ik kan niet meer.’
Haar rug en schouders beefden, haar knieën knikten.
‘Wat is er?’
‘Ik -.’
Ze ging zitten op een stapel hout en met horten en stoten, haar ogen strak op zijn gezicht gericht, vertelde ze hem over de sjaal. Zijn wenkbrauwen gingen omhoog van verbazing, hij glimlachte ongelovig, krulde zijn mondhoeken naar beneden.
‘Weiber!’
‘Morgen ga ik naar de politie.’
‘Weiber!’
‘Don’t you say Weiber to me,’ zei ze woedend.
Hij glimlachte.
‘Frauen!’
‘And why – the hell – can’t you speak English?’
‘Sorry,’ zei hij met een lange rollende r, ‘sorry, I am sorry, I am sorry I said Weiber.’
Ze haalde haar schouders op.
‘You better are.’
Ze trok haar schoenen aan, terwijl hij haar bijlichtte met de zaklantaarn.
‘Morgen ga ik naar de politie.’
‘Natuurlijk,’ zei hij.
‘Morgen – misschien vanavond.’
‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘ofschoon -’ hij zweeg even, ‘heeft u iets – iets ongewoons gezien?’
‘Ik heb de sjaal gezien.’
‘Ik bedoel -.’
‘Nee,’ zei ze, ‘ik heb het lijk niet gezien.’
En toen hij niet antwoordde, haar glimlachend bleef aanstaren, ‘de sjaal is bewijs voldoende’.
Ze keek hem afwachtend aan, maar hoewel hij glimlachte,
bleef zijn gezicht zonder uitdrukking, alsof hij zijn zonnebril op had.
Alleen – ver achter in zijn ogen was een kleine flikkering. Verliefdheid, nieuwsgierigheid, spot?
‘Was u bang?’
Zijn stem kwam naar haar oor als een kietelende veer.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik was bang, ik -.’
Hij haalde een veldfles tevoorschijn, schroefde de dop eraf.
‘Drinkt u eens.’
‘Wat is het?’
‘Koffie met rum.’
Ze aarzelde.
‘Drinkt u toch.’
Ze nam de fles in haar handen, hield haar neus boven de opening. De geur van de koffie was verrukkelijk, doordringend en opwekkend, de geur van de rum -.
Rum?
‘Ik heb het speciaal voor u laten maken. Ik dacht iemand die whisky drinkt, drinkt ook rum.’
Ze nam een slok, hield hem in haar mond.
Rum?
Hij keek haar stralend aan, knikte haar bemoedigend toe.
‘Smaakt het?’
Wat waarschuwde haar? Haar angst?
Ze trok een vies gezicht, spuwde.
Zijn mond viel open.
‘Een ontzettende bliksmaak. Ik denk dat ze de fles niet hebben omgespoeld. Proeft u zelf.’
Ze gaf hem de fles terug en hij boog deemoedig zijn hoofd.
‘Proeft u zelf.’
‘Nee,’ zei hij, ‘ik drink nooit koffie. Mijn hart,’ en hij goot de fles leeg in een gat tussen twee stenen.
Het begon weer harder te regenen en er waren veel plassen op de weg. Bij iedere plas zei hij ‘Vorsicht’, lichtte haar bij, en wachtte tot ze over de plas was gesprongen of erom heen was gelopen.
Ze liep moeilijk.
Het water sopte tussen haar tenen, haar voeten deden pijn,
want ze had haar sokken in de bosbessen laten liggen, en haar hielen schuurden hard langs de binnenkant van haar schoenen.
Nog een kwartier en ze zou blaren hebben.
Misschien was het toch rum geweest.
Ze gluurde naar hem vanuit haar ooghoeken. Hij zag er uit het veld geslagen uit, alsof hij een ontzettende bok had geschoten, alsof hij met een grote vetvlek op zijn overhemd was voorgesteld aan een minister.
Misschien was het toch rum geweest.
Misschien was hij inderdaad een verstrooide argeloze wetenschapsman aan wie iedere morgen zijn huishoudster met een kuchje en een korte blik naar zijn gulp vroeg ‘is uw vest dicht?’
Misschien was hij naar het Landshuterhaus gegaan in de hoop haar daar aan te treffen, met haar te praten, te drinken, plezier te maken, terug te lopen hand in hand.
Hand in hand!
Ze moest zijn handen bezig houden.
‘Waarom wachtte u op mij – in het Landshuterhaus?’
‘Waarom? Vanmorgen stond u op het balcon. Ik dacht, ik dacht,’ hij stotterde, siste de woorden tussen zijn tanden, ‘the fairest of all, maar ‘s middags “speelt u bridge?” – “nee”, “schaak?” – “nee”. “Ze speelt niet met u” zeiden de Walküren. Ik groette ze, poem, poem, poem, poem.’ Hij maakte een beweging alsof hij in een claxon kneep. ‘Twee maal twee is vier.’ Ik zei ‘ik ben botanicus, ik ga bloemen plukken.’
Cathrine staarde hem ontzet aan: de man was knettergek.
‘Trap hem tegen zijn u weet wel waar.’
Misschien had hij geen u weet wel waar. Het was een verschrikkelijke gedachte. Misschien had hij geen u weet wel waar.
‘Ik heb een uur op u gewacht. Ik heb koffie voor u laten maken! Koffie met rum.’
Hij greep haar bovenarm, drukte door tot op het bot. ‘Maar u wilde niet drinken. U bent vies van mij.’ Hij hijgde als een hond die het warm heeft, kort, vlug, de tong zichtbaar. Zijn adem was benauwd, rook vaag naar drank.
Ineens merkte ze dat ze niet meer bang was. Ze was de hele avond bang geweest voor twee handen om haar keel,
twee schroeven die haar adem afdraaiden, maar nu hij haar eindelijk aanraakte, haar arm, verdween de angst die haar had murw gemaakt. Misschien kon ze op de een of andere manier aan hem ontkomen.
Ze strekte haar nek, balde haar hand tot een vuist.
‘Let go!’
Engels spreken gaf haar altijd een merkwaardig superioriteitsgevoel, ‘let go’.
Hij liet haar arm onmiddellijk los, keek haar bedremmeld aan.
‘Verzeihen Sie.’
Hij sloeg zijn ogen neer, beet op zijn lippen.
‘And don’t you touch me again!’
‘Verzeihen Sie.’
Zijn stem klonk smekend, hij hield zijn ogen nog steeds neergeslagen, frunnikte zenuwachtig aan een knoop van zijn regenjas, en plotseling flitste het door haar heen dat hij comedie speelde, dat hij bliksemsgoed had begrepen waarom zij de koffie had uitgespuwd, maar dat hij om God weet welke reden haar in de waan wilde laten dat hij een verkeerde conclusie had getrokken.
Of was het haar verbeelding?
Was hij werkelijk the foolish lover wiens verliefde hart ze dodelijk had gekrenkt doordat ze zijn goede bedoelingen had miskend en gewantrouwd?
Beware the ides of March!
De angst die haar even had verlaten, kwam terug, groter en heviger dan eerst, en putte haar zo volkomen uit, dat ze hoopte dat hij zou toeslaan, vlug – dan was het afgelopen.
Ze moest zijn handen bezig houden!
‘My feet are aching, would you mind to give me your hand?’
Hij gaf haar zijn hand, die warm was en vochtig, – waarschijnlijk zweette hij -, maar hij keek haar niet aan, keek strak voor zich, zijn lippen iets toegespitst.
Mokte hij, twijfelde hij?
Misschien kon ze de lantaarn uit zijn hand slaan en het op een lopen zetten. Nee! Ze zou niets kunnen zien in het donker, en bovendien deden haar voeten zo’n pijn dat ze op haar schoenhielen moest gaan lopen.
De weg daalde sterk en het leek of het geboomte dichter werd; aan beide kanten van het pad groeiden hoge struiken, waarschijnlijk rode vlier.
Wat had de jongen die de glazen spoelde, gezegd?
‘Bij het houtvestershuis linksaf.’
Linksaf of rechtsaf?
Wat had hij gezegd?
‘Wanneer zijn we bij het houtvestershuis?’
‘Daar komen we niet voorbij.’
‘Maar de jongen die de glazen spoelde, zei -.’
‘Dit is een kortere weg, ongemakkelijk, maar hij snijdt een stuk af. Dadelijk komen we bij de steengroeve. Als u wilt, kunnen we daar uitrusten. Er is een huisje – voor de arbeiders.’
‘Heeft u deze weg eerder gelopen?’
‘Ja.’
‘Dikwijls?’
‘Een keer.’
‘Lang geleden?’
‘Met Pasen.’
Met Pasen!
‘Ik logeerde toen in Viechtach en maakte dagtrips.’
Met Pasen!
Haar aderen stroomden leeg, haar hersens werkten niet meer, en de hand die ze de hele avond om haar keel had gevoeld, lag nu zwaar op haar strottehoofd, en drukte langzaam en met welbehagen, het leven uit Cathrine Sutherland.
‘Nee’ gilde ze en rukte haar hand los.
Hij vertraagde zijn pas.
‘Wat is er?’
‘Ik kan niet meer.’
‘We zijn er zo.’
Zijn deemoedige houding was verdwenen, hij klakte zelfverzekerd met zijn tong ‘kom kom – nog even.’ Had ze door met hem hand in hand te lopen zijn verongelijkte hart moed gegeven, of triomfeerde hij al, nog voor hij zijn doel had bereikt?
Bij een grote plas die de hele weg in beslag nam, bleef hij even staan, snoof lang en diep, als een jachthond en onwillekeurig snoof zij ook. Een scherpe onaangename geur van
rottende planten, van zwarte modder gebaggerd uit stilstaand water, drong tot haar door.
‘Ruikt u?’
‘Ja.’
‘Phallus impudicus.’
Trap hem tegen zijn u weet wel waar! Waarom zei hij niet stinkzwam?
‘Weet u dat hij eetbaar is?’
Was zijn blik uitdagend of was dit zijn manier om wetenschappelijk te kijken?
Phallus impudicus!
Trap hem!
‘Niet in dit stadium – maar als hij jong is, in het begin is hij week en rond – niet zo hoog uitgeschoten – een klein zacht ei.’
Ze was er nu van overtuigd, hij had geen ‘u weet wel waar’. Hij was volslagen krankzinnig, zijn hele denken en doen werd beheerst door de afwezigheid van zijn phallus impudicus.
‘Zal ik er een voor u uitgraven?’
Ze probeerde te glimlachen, maar haar lippen bleven kleven aan haar tanden.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik eet nooit paddestoelen – zelfs geen champignons. Oh mijn voeten -.’
‘We zijn er zo, nog even.’
De weg liep omhoog, bestond geheel uit grote stenen, soms overwoekerd door braamstruiken en andere kruipende planten, en kwam na enkele tientallen meters uit op een breed plateau, waarin de steengroeve was uitgegraven.
Ze keek naar beneden en klemde zich vast aan een dunne den, want ze had hoogtevrees.
‘Hoe diep is dit?’
‘Vijf en twintig meter.’
Hij stond aan de rand van de groeve en scheen met zijn lantaarn langs de aardlagen.
Het waaide hard en de regen striemde in haar gezicht.
Trap hem!
Maar hij had geen -.
‘Ziet u de aardlagen?’
‘Ja!’
Hij had geen -.
‘Waarom zet u uw capuchon niet op?’
‘Nee.’
Vijf en twintig meter – ze zou haar beide benen breken, misschien zou ze dood zijn.
‘Zet toch uw capuchon op!’
‘Nee.’
Ze rilde zo, dat de dunne boomstam in haar handen heen en weer bewoog. Een grote misselijkheid kwam over haar en ze opende haar mond om over te geven.
‘U bent ziek.’
‘Nee.’
Ze sloot haar ogen, deed ze bijna onmiddellijk weer open, en zag dat hij zijn jas losknoopte aan de hals en met zijn linkerhand rukte aan de sjaal onder zijn kraag.
‘Nee!’
Ze rende naar hem toe, en terwijl hij zich verrast naar haar toekeerde, gaf ze hem een duw in zijn rug. Zijn rechterhand waarin hij de lantaarn hield, maaide wild door de lucht en in een korte lichtflits zag ze zijn uitpuilende ogen, en zijn mond die openviel van ontzetting. Even daarna klonk zijn hijgende gedempte gil, dan een doffe plof.
Stilte!
Ze zette haar capuchon op, scheurde haar zakdoek in tweeën, legde beide helften tegen haar schoenhielen en ging op zoek naar het arbeidershuisje.
‘How to act in critical situations.’