[p. 462]
J. Trapman
Zeven gedichten
Storm
Wat zich ontgrenzen wil
haal ik terug.
Wat vlucht naar de horizon
werp ik ruggelings op de oever.
Alleen vloed erken ik,
eb is onduldbaar.
Het water blaas ik tot zout
dat de huid aantast.
Want van mijn grootheid
heb ik het einde gezien
en vrees de schaduw.
Daarom zoek ik gemeenschap
en kwel de mens met
eczeem van mijn angst.
[p. 463]
Processie
Rituele verplichting:
zeven slokken water
zeventig maal zeven passen
duurt de weg rond het huis.
De zon weet niet beter,
de maan kan niet anders,
planeten storten hun puin
omdat zij dat moeten.
Plechtig is de ommegang
rond het huis met de
stukgewaaide gordijnen.
Priesters beperken de woorden
streng: het heelal mag
de geest niet besmetten.
[p. 464]
Pauze
Het is een vorm van genot
te voelen hoe het denken
week wordt en vervloeit tot
lome inwendigheid
en droomt van de
verboden vrucht:
het alzijdig begrip
van het lichaam voor zijn denkbeeld.
Maar de waakzame kent de wet:
op deze omhelzing
staat verlies van taal.
[p. 465]
Mythe
In het vergezicht boven de regen
zijn eenzame en lichte velden.
In onafzienbaar gelid
verwachten gesneuvelden
het laatste bevel.
Als de bazuin klinkt
zullen zij juichen,
veranderd in gieren –
om te oordelen de verraders
die in de loopgraven
liefde bedrijven.
[p. 466]
Inkeer
Tomeloos is de groei van het heelal
en toch geordend,
zoals de regelmaat
een vers niet zijn uitzinnigheid beneemt.
Doornig van vreemde taal
het taaie struikgewas: strofe van
Hadewych, een brandend braambos
– heilig is het vuur
dat tussen de woorden hangt.
[p. 467]
Kenners
De klok, in hoge zekerheid
volhardt in haar weigering
de huidige hartslag te volgen.
Zelfs de vliegen zijn traag;
de mensen zwijgzame
strelers van boekbanden.
Reeds als kind leerden zij
bewondering: een lentekleurig glas
geheven tegen zomerlicht.
En nu: bezonken geestdrift
om wat aan seizoenen
voor altijd voorafgaat.
[p. 468]
Plaats
De geur van rottend blad kan
werkelijker zijn dan de
te heldere zon:
een laatste, mistige vertrouwelijkheid,
ontbinding, maar een huis.
Alle eerbied voor ontdekkers
van wiskundige wetten,
afgunst zelfs.
Ik moest mij vestigen in
tussengebieden van
geremde weemoed.