J. van Oudshoorn als broodschrijver 2
Ik ben genaamd Jan Koos Feijlbrief
Wam de Moor
Sjoeid Leiker, aan wiens inlichtingen ik voot het vervolg op dit stuk veel te danken heb, zet niet helemaal ten onrechte een vraagteken bij de uitdrukkingen ‘broodschrijver’ en ‘broodbeleg’, zoals deze in het voorafgaande (Tirade, februari ’72) gebezigd werden. Feijlbrief had een pensioen van f 2689.-, was dat werkelijk zo weinig? Kun je Feijlbrief wel een broodschrijver noemen, schrijft Leiker1: ‘Met de zogenaamde “harde gulden” van Colijn werd je in het buitenland met open armen ontvangen. In 1939, voor het uitbreken van de oorlog, zat ik in Menton (Z. Fr.). De Fransen stelden veel prijs op betaling in Nederlandse valuta. Voor f 25.- per maand kon je daar een halve gemeubileerde villa huren. Een glas bier kostte, omgerekend in Hollands geld, 5 cent, een thé complet 7½ cent, een liter rode landwijn 10 cent, een liter rosé 15 cent. Van f 100.- per maand heb ik daar met mijn eerste vrouw onbezorgd kunnen leven. Persoonlijk vond ik het vorstelijk, maar ik ben van eenvoudige afkomst, d.w.z. niet gewend om hoge eisen te stellen aan het leven.’ Leiker relativeert zelf dit voorbeeld van het prijspeil van vóór de oorlog, door er in een postscriptum aan toe te voegen dat hij in 1939 in Menton verschillende Nederlanders had ontmoet die hun pensioen juist in Frankrijk kwamen genieten. Anderzijds valt niet te ontkennen dat veel intellectuelen in Nederland met een salaris ter grootte van Feijlbriefs pensioen tevreden waren of tevreden moesten zijn. Feijlbrief was het duidelijk niet. Leiker meent dat, wanneer de auteur ergens in Friesland of De Achterhoek was gaan wonen, het hem niet aan broodbeleg ontbroken zou hebben. Ik ben dat met hem eens, maar ik zie niet goed hoe dat had moeten gebeuren. Om redenen die ik in het voorafgaande stuk heb weergegeven koesterde Feijlbrief niet het verlangen koste wat kost een goed Nederlander te zijn. Hij was al een oude man
en bovendien een verbitterd man, een hypochonder en een halve misantroop, die weinig verschil zag tussen bezetters en bezetten. Hij voelde er niets voor om Den Haag te verlaten. Als hij voor de ereraad staat, noemt hij het geld en de mogelijkheid om in Den Haag te blijven als argumenten voor zijn verdachte werkzaamheden. Daarover later2. Leiker heeft, dunkt mij, gelijk wanneer hij in Feijlbriefs bewerkingen en vertalingen ‘een stuk wrevel over achteruitstelling’ ziet, al is het natuurlijk de vraag of de auteur zich van dat onbehagen bewust was toen hij de uitnodiging tot collaboratie accepteerde. Maar voor we tot zoiets als een verdediging komen, moet het beeld van die collaboratie worden afgerond.
Behalve vrijwillig lid van de Kultuurkamer en rapporteur-bewerker voor het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten was Van Oudshoorn vertaler, niet alleen voor bonafide uitgevers als Kruseman en Leopold, maar, bij gelegenheid, ook voor de NSB-uitgeverij De Schouw. In verband daarmee werd hij op 28 januari 1948 nog eens aan de tand gevoeld door een rechercheur van de Afdeling Politieke Recherche in Den Haag op verdenking ‘medewerking te hebben verleend aan de Duitse Cultuurverspreiding tijdens de oorlogsjaren.’3
Uit het proces-verbaal blijkt dat de recherche Feijlbrief op het spoor was gekomen naar aanleiding van ‘twee overeenkomsten betreffende vertaalwerk van twee boeken, getiteld “Der Sieger” en “Nacht der Verschwörung”, opgemaakt tussen de Uitgeverij De Schouw en de verdachte Jan Koos FEIJLBRIEF en door beiden ondertekend op 3 Maart 1943 en 26 Januari 1944.’
Van de twee overeenkomsten heb ik in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie alleen die betreffende Nacht der Verschwörung teruggevonden. Feijlbrief zou voor het vertalen van dit boek van Herbert Böhme f 250.- ontvangen. Deze werden hem op 9 juni 1944 per kas uitbetaald, aldus de aantekening op de overeenkomst4. Feijlbrief zou het ms. van de vertaling voor 1 mei 1944 inleveren. Volgens het proces-verbaal verklaarde de auteur het volgende:
‘Ik ben genaamd
Jan Koos FEIJLBRIEF,
geboren te ‘s-Gravenhage, 20 December 1876, van Nederlandse
Nationaliteit door geboorte, van beroep letterkundige [!], wonende te ‘s-Gravenhage, Van Imhoffplein No. 17. Tot het jaar 1933 was ik Directeur der Kanselarij Nederlands Gezantschap te Berlijn. Nadien werd ik op wachtgeld gesteld en in 1941 gepensionneerd. Mijn pensioen bedroeg f 200.- per maand. Met dit bedrag kon ik in de oorlogsjaren niet toekomen en zocht naar enige bijverdienste. Op een advertentie in een der destijds verschenen dagbladen werd iemand gevraagd voor vertaalwerk. Ik solliciteerde, waarop ik een uitnodiging kreeg van de Uitgeverij “De Schouw”, gevestigd te ‘s-Gravenhage, om een bespreking. Bij het onderhoud met één der Directeuren van genoemde Uitgeverij genaamd OOSTHOEK, verklaarde ik uitdrukkelijk dat ik mij niet zou lenen voor politiek werk doch uitsluitend litterair werk.
Het was mij bekend, dat de Uitgeverij “De Schouw” politiek fout was. Gezien echter mijn lage inkomsten en mijn uitdrukkelijke verklaring, dat ik niet voor de een of andere politieke richting wilde werken, zag ik hierin geen vijandelijke daad tegenover het Nederlandse volk.
De boekwerken die ik ter vertaling kreeg (uiteindelijk was het er maar één die is verschenen) had als inhoud, de Geschiedenis van de Spartaan Leonidas. De titel was “Der Sieger”.
Voor dit vertaalwerk kreeg ik van genoemde Uitgeverij de som van f 175.- uitbetaald.
Het tweede boek getiteld “Nacht der Verschwörung” was de geschiedenis van Karel de Grote, een zuiver historisch werk. Dit boek is door mij vertaald doch nimmer verschenen. Hiervoor ontving ik een bedrag van f 250.-.
Nadien heb ik geen relaties met genoemde Uitgeverij meer gehad. Uitdrukkelijk verklaar ik dat beide genoemde boeken niets met politiek uitstaande hadden.
Ik ben mij dan ook bewust niet in strijd gehandeld te hebben met de belangen van het Nederlandse Volk.
Lid van de N.S.B. of een harer nevenorganisaties of Duitse partij ben ik niet geweest, ook niet daarmee sympathiserend.
In het jaar 1946 ben ik verschenen voor de Ereraad van de Letterkunde hier ter stede naar aanleiding van bovenstaande feiten. De uitspraak van genoemde Ereraad was onschuldig bevonden aan
enig laakbare handeling’.5
De opsteller van het proces-verbaal – Van Oudshoorn was in géén geval verantwoordelijk voor de stijl ervan! – voegde eraan toe: ‘Door mij, verbalisant, is nog een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van de door verdachte genoemde Ereraad van de Letterkunde hier ter stede, wat geen resultaat opleverde daar wegens onenigheden met de Landelijke Ereraad deze was ontbonden.6
Een onderzoek naar de administratie van genoemde Stedelijke Ereraad had evenmin enig resultaat daar de verblijfplaats niemand bekend was.’
Als aangeklaagde had Feijlbrief het recht – dunkt mij – om slechts in te gaan op de beschuldiging die door de rechercheur tegen hem werd ingebracht. Zijn werkzaamheden voor het Departement waren niet in het geding. Wel die voor De Schouw. Na het voorafgaande lijkt enig wantrouwen ten opzichte van Feijlbriefs verklaring niet ongepast, maar ik heb, althans wat de relatie met De Schouw betreft, geen enkele aanwijzing gevonden die zijn woorden logenstraft.
Zijn schuld beperkt zich hier dus tot het feit dat hij willens en wetens in zee is gegaan met deze NSB-uitgeverij. De inhoud van althans één der beide romans die hij vertaalde – Der Sieger door Hugo Paul Uhlenbusch7, van wie ook hondenkenner Jan van Rheenen twee romans in onze taal overbracht – geeft toch reden tot bezorgdheid. Met trompetgeschal, sentimentaliteit en verheerlijking van het mannelijk gevecht, beschrijft Uhlenbusch daarin de glorie van Sparta en zijn leider Leonidas, die bij de Thermopilae-pas de eenheid van de Grieken bewerkstelligde. De parallel met het Duitsland van Hitler ontbreekt niet: Wie dat wil kan in Leonidas de Overwinnaar (zo heette het boek ook in vertaling) gemakkelijk Hitler der Führer zien. Enkele treffende passages ter illustratie. Op de eerste bladzijde al valt de schaduw van het Duitse symbool over Sparta: ‘En Sparta, de stad, het zwaard van Griekenland – adelaarsogen uit trillende hoogte zagen haar scherp omlijnd onder zich liggen, zonder muren, onopgesmukt, een streng, waakzaam, met littekens doorgroefd gelaat, den trotschen blik opwaarts en uitsluitend opwaarts gericht’ (blz. 1). Over het Spartaanse volk: ‘Wat in Sparta opgroeide was een keurklasse van het menschdom; het zwakke stierf, nauwelijks geboren, zooals de wet het beval’ (blz. 2). Wie niet weet waarom Hitler
de oorlog begon, moet dit maar eens onthouden: ‘Waar een wereld tegen eene natie opstormt, om haar te vernietigen, moet deze natie gewild en vastbesloten zijn de haar toegedachte vernietiging over die vijandelijke wereld zelf te brengen. Dat zou onze drang naar daden op vruchtbare wijze kunnen bevredigen’ (blz. 13). Tenslotte, welk een beeld van de verheven leider wordt ons geschilderd via Van Oudshoorns vertaling: ‘Krijgsman was hij, de wet van Sparta tot aan zelfopoffering toe dienstbaar, maar ook een minnaar der kunst; een denker was hij en een politicus met ruimen blik; hij wist aannemelijk te maken, dat het volk der Grieken zich eenmaal tot één groote natie zou vereenigen, en dat was meer dan menschenverstand tot nu toe over de Spartanen vermocht’ (blz. 17).
Blijkens zijn verklaring heeft hij Uhlenbusch’ bedoeling eenvoudig niet gezien. Immers hij moest toch weten dat het voor de recherche, net als voor ieder ander, een kleine moeite was geweest om in de Koninklijke Bibliotheek de roman even na te slaan. Maar dan nog? Over tekstinterpretaties kun je blijven redetwisten. In elk geval is het moeilijk er juridische bewijzen aan te ontlenen.
In de nalatenschap van Van Oudshoorn kan men een tweetal brieven aantreffen met aantekeningen van de ontvanger in de marge, die Feijlbrief, blijkens het feit dat zij zich tussen de officiële papieren bevonden, eerder als vererend dan als compromitterend heeft beschouwd. Toch is er alle reden om in dit verband aandacht aan deze brieven te besteden.
De eerste draagt namelijk het briefhoofd van het Letterengilde der Nederlandsche Kultuurkamer en is afkomstig van prof. dr. Jan de Vries, sedert 13 maart 1942 leider van dat gilde8. Deze schrijft het volgende:
Leiden 12 December 1942
Haagweg 22
Zeergeachte Heer Feylbrief
Waarschijnlijk zult u wel vernomen hebben dat er in het najaar van 1941 te Weimar een Europäischer Schriftsteller-Verein opgericht
werd. Voorzitter is Hans Carossa, ondervoorzitters zijn Papini en Koskenniemi. Uit bijgevoegd afschrift der statuten zult [u] het doel van deze vereeniging leeren kennen. Gaarne zou ik u als lid willen voordragen en ik richt derhalve tot u het verzoek mij wel te willen meedeelen of u daartoe bereid is. Mocht dit het geval zijn, dan verzoek ik u mij een kort overzicht van de door u gepubliceerde werken te willen doen toekomen, opdat ik dit aan het Bureau der vereeniging zal kunnen voorleggen.
Met de meeste hoogachting
[w.g.] J. de Vries
(Prof. dr. Jan de Vries)
De Europäischer Schriftsteller-Vereinigung, gesticht op 24 oktober 1941 duurde niet langer dan de nazi’s. Zij was een geesteskind van Dr. Hans Friedrich Blunck, oud-president van de Reichsschrifttumskammer, en paste helemaal in Goebbels’ en Hitlers plannen tot germanisering van de bezette gebieden. Daarbij deelde Blunck, die, na het neerleggen van zijn funktie als president in 1935, de afdeling buitenland van de Reichsschrifttumskammer leidde, de vrees van Goebbels dat andere landen, zoals Frankrijk en Italië Duitsland in cultureel opzicht de baas zouden worden. En wat Nederland betreft: ‘Wir haben von Deutschland aus alles Interesse, die beiden Niederlanden raschestens in unsere Reichskulturkammer einzugliedern und sie nicht zu einer selbständigen Organisation zu erziehen’9. Of die Nederlandsche Kultuurkamer ook een wassen neus was!
Na de oproep van Goebbels, d.d. 13 januari 1941, om te gaan werken aan de opbouw van een supranationale kamer, een ‘europäischen Kulturkammer’10, spande Blunck zich in voor de totstandkoming van een ‘von uns aus Europa beeinflussenden Schrifttumverbandes’11.
Het afschrift der statuten dat De Vries aan het nieuw voor te dragen lid zond, is niet meer in het archief aanwezig, maar ik neem aan dat Feijlbrief hetzelfde onder ogen heeft gehad als zich bevindt in het RvO.12 De statuten bevatten 18 punten waarin de invloed van de nazi’s wordt doodgezwegen. Afgezien van een benadrukking van het leidersprincipe zou men deze statuten zelfs nu nog kunnen gebruiken voor een europese schrijversclub. Het doel van de vereni-
ging is: ‘die Förderung der persönlichen Fühlungsnahme und Begegnung zwischen Schriftstellern der europäischen Nationen; die Erörterung und Klärung gemeinsamer Aufgaben und Anliegen in allen Zweigen der Literatur; die sachverständige Beratung in Rechts- und wirtschaftlichen Fragen.’ (punt 2). Tot lid kunnen gekozen worden schrijvers ‘deren künstlerisches Schaffen durch ein besonders Werk ausgezeichnet ist’ (punt 8).
Geen onvertogen woord. En wie zijn ogen sloot voor de werkelijkheid dat uit Duitsland – de zetel van de vereniging stond in Weimar – niets goeds kon komen, stapte erkentelijk voor de uitverkiezing in het bootje.
De nobele indruk die de vereniging moest maken werd nog versterkt door het feit dat zij als voorzitter een man had gekregen die men, gezien zijn verleden, nauwelijks tot collaboratie met de nazi’s in staat had geacht: Hans Carossa. Ernst Alker13 zegt van hem dat hij door de nazi’s misbruikt werd, aangezien men hem zowel binnen als buiten Duitsland beschouwde als de ‘letzter innerdeutscher Repräsentant der Humanität’. Ook Herbert Wiesner in zijn opstel over de ‘Innere Emigration’14 noemt Carossa een tegenstander van het nationaal-socialisme die met een aantal illegale gedichten, met zijn Abendländische Elegie (tegen de oorlog) een heel andere opvatting huldigt. Trouwens, hoe was Carossa’s houding geweest in 1933, toen Hitler aan het bewind kwam en minister van binnenlandse zaken Frick de Pruisische Academie der Kunsten had hervormd? Op 7 mei 1933 waren ‘volksfremde kulturbolschewistische bezw. liberalistische Elementen’15 als Thomas en Heinrich Mann, Alfred Döblin, Jakob Wassermann, Franz Werfel, Leonhard Frank en acht andere auteurs uit de academie gestoten. Dertien nieuwkomers, onder wie Peter Dörfler, hadden, blijkbaar zonder gêne, hun plaatsen ingenomen. Twee uitverkorenen echter aanvaardden hun benoeming niet, te weten Ernst Jünger en Hans Carossa.
Het doet vreemd aan dat deze vreedzame humanist, die nog in zijn schitterende, poëtische toespraak over de Wirkungen Goethes in der Gegenwart, op 8 juni 1938 te Weimar gehouden, volstrekt duidelijk naar voren bracht dat geweld altijd moet onderdoen voor de kracht van de geest – en daarmee zowel de boekenverbranding in de nacht van 10 op 11 mei 1933 als het verbod om kunstkritiek te leveren van
27 november 1936, kortom, de knechting van de cultuur en van de geest, aan de kaak stelde -, zich drie jaar later voor Bluncks karretje laat spannen. Dat is, zoals bekend, niet zonder spanningen gegaan. In Ungleichen Welten heeft Carossa tien jaar nadien – in 1951 – het gewetensconflict waarin hij terecht was gekomen, onverbloemd beschreven.
Het lijdt geen twijfel dat Feijlbrief zeer vereerd was met De Vries’ uitnodiging om toe te treden tot Carossa’s club. Hoewel zijn antwoord niet bewaard is gebleven, althans nog niet is teruggevonden, zeggen zijn aantekeningen in margine voldoende. Zij luiden:
[1] 19-XII-42 beantwoord / werk: representatief / persoon: niet
[2] 17-I-43 nieuw adres geschreven
[3] 23-III-43 hem nog eens aan den tand [gevoeld]
[4, met potlood] Hij zwijgt als een: mof.
De eerste aantekening kan de suggestie wekken dat Van Oudshoorn geweigerd heeft op grond van zijn altijd volgehouden opvatting dat zijn werk belangrijker was dan zijn persoon, maar uit de overige notities spreekt zoveel ongeduld, dat dit alleen maar door een toezegging veroorzaakt kan zijn.
Trouwens, in juni 1943 kwam er een brief, rechtstreeks van Hans Carossa, gedateerd 8 mei 1943, Rittsteig bei Passau16.
Sehr geehrter Herr Feylbrief!
Mir wird die Ehre und die Freude zuteil, auf Vorschlag Ihrer und unserer gemeinsamen niederländischen Freunde Sie als Mitglied der Europäischen Schriftsteller-Vereinigung berufen und begrüssen zu durfen.
Angesichts des derzeit erschwerten Postverkehrs darf ich Ihr Einverständnis dazu voraussetzen und annehmen, dass ich Ihre Zustimmung besitze, falls ich binnen 8 Wochen keine andere Nachricht von Ihnen erhalte.
Unser Aller Wünsche und Hoffnungen richten sich auf den Sinn dieses Krieges, er möge uns ein Fundament schenken, auf dem wir für unsere Völker und unsere Kinder den grossen Frieden bereiten können, und es möge dieser Friede dann erfüllt sein von wahrhaft europäischem Geist, für den die Dichter und Schriftsteller in einem
besonders hohem Masse und Ernst mit ihrem gesamten Werk verpflichtet und verantwortlich sind.
Indem ich Sie, sehr geehrter Herr Feylbrief, in unserer Mitte begrüsse, verbinde ich zugleich auch meine besondere Achtung vor den geschichtlichen Leistungen Ihres niederländischen Volkes.
Mit meinen Wünschen für Ihr Werk und Wohlergehen bin ich
Ihr sehr ergebener
[w.g.] Hans Carossa
Ook hier ontbreekt het antwoord van Feijlbrief en ook hier geeft een notitie in de marge voldoende aanwijzing: ‘bedankt voor opneming / en wenschen beantwoord / 22-VI-43 J.K.F.’
Aan de vanzelfsprekend wat schabloneachtige brief van Carossa – de heren kenden elkaar helemaal niet – zou men voorbij kunnen gaan, ware de derde alinea niet zo duidelijk de uitdrukking van de moed der wanhoop waarmee Carossa op zijn stoel was gaan zitten. Zijn twijfel aan de zin van de oorlog moet men in deze omstandigheden – met voortdurende en niet aflatende censuur – zien als nauwelijks verholen verzet tegen de situatie. Niet erg waarschijnlijk dat Feijlbrief in dat geval Carossa begrepen heeft, al zal hij zeker vanuit zijn defaitistischer pacifisme zijn wensen voor de vrede geformuleerd hebben.
Ik heb nergens een aanwijzing gevonden dat dit lidmaatschap op enigerlei wijze effektief werd. Het ging met de Europäischer Schriftsteller-Vereinigung zoals met de andere culturele ondernemingen van het Derde Rijk: zij kon pas goed gaan functioneren na de Endsieg.
Nog even dit. Degenen die Van Oudshoorn hebben voorgedragen als lid van de Europäischer Schriftsteller-Vereinigung moeten wel onbekend zijn geweest met het werk van deze auteur. Want hoe kon dit een plaats vinden in een bestel dat het optimisme – lach niet! – wilde organiseren? Men denke aan Goebbels’ uitdrukking ‘Bewegung zur Organisation des Optimismus’ n.a.v. de eerste Grosse Deutsche Kunstausstellung, geopend op 18 juni 1937, die in negenhonderd werken de indruk wekte dat de Duitsers een uiterst tevreden en simpel boerenvolk vormden in een idyllische natuur, dat zich, onwetend
inzake de techniek, met handploeg en spinrokken het welverdiende brood verschafte17.
Had Van Oudshoorn in het Duits geschreven, hij zou ongetwijfeld wegens het ‘ongezonde, onvolkse’ karakter van zijn werk verguisd zijn. In de opvatting en met de woorden van Seyss-Inquart, gebezigd op 28 september 1940 bij de opening van de Nederlandsche Cultuurkring, kan men Van Oudshoorns verhalen best beschouwen als de produkten van een ‘aesthetiseerende beschaving’, die leidde ‘tot splijting, tot een bovenmatig accentueren der dialectiek en tot een zich vermeien in de nuances van ondergang en twijfel’18.
De eerste aflevering van dit opstel is verschenen in het februarinummer van deze jaargang.
- 1
- Brief aan mij d.d. 5 april 1972.
- 2
- Over Feijlbriefs zelfverdediging, met name voor de Eereraad voor de Letterkunde op 12 februari 1946 kom ik te schrijven in het slotdeel dat in een volgend nummer van Tirade zal verschijnen.
- 3
- Politie te ‘s-Gravenhage, Afd. Politieke Recherche, Dienst A, Dossier No. 28634, in Map DVK 177/26 (RvO).
- 4
- Het doorslag van deze overeenkomst bevindt zich bij het bovengenoemd procesverbaal, zie 3.
- 5
- Zoals later blijken zal moet Feijlbriefs weergave van de uitspraak op zijn minst een vertekening worden genoemd.
- 6
- Dit werd op zaterdag 23 november 1946 bekend. Het conflict kwam duidelijk voort uit de overgangssituatie waarin men verkeerde: van het ongeschreven recht om confraters als confraters uit te sluiten tot het door de wetgever bepaalde recht. Het betekende in de praktijk dat men door de wet van 5 april 1946 lang niet altijd meer kon tegemoet komen aan het rechtsgevoel van de burgers, maar anderzijds enigszins onbillijke veroordelingen – men denke aan de veel te zware straf voor J.W.F. Werumeus Buning – kon voorkomen. Tegenover Het Parool gaf Prof. Dr. J. Tielrooy tekst en uitleg van het aftreden der ereraad voor de letterkunde:? (hij) herinnerde eraan, dat de eereraden door het Militair Gezag waren ingesteld en bekrachtigd door de wet betreffende de zuivering van kunstenaars van 5 April ’46, waarbij tevens de Centrale Eereraad werd ingesteld. De eerste ongerustheid ontstond, toen een deel van den eereraad voor de muziek zijn functie neerlegde naar aanleiding van de vrijspraak door den Centralen Eereraad van Cor de Groot en Flipse. In de vrees, dat ook ons werk op deze wijze zou worden gedesavoueerd, hebben wij er toen over gesproken om ons werk neer te leggen. Tegelijk werd het ons bekend, dat de architect Haakman Wagenaar, die door den Eereraad voor de architectuur tot 10 jaar was veroordeeld, in hooger beroep slechts een berisping had gekregen. Haakman Wagenaar, fel NSB-er en lid van den voormaligen Kultuurraad, liet zich door het Rijkscommissariaat den herbouw van Zeeland opdragen, kreeg uit dien hoofde een geschil met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, wist zijn zin door te zetten met behulp van den bezetter en bracht het leven van de leden van genoemde commissie in gevaar! Nauwelijks hoorden wij, dat de Eereraad voor de architectuur voornemens was af te treden, toen ons ter oore kwam, dat de letterkundige, dr. K.H. de Raaf, door ons veroordeeld tot uitsluiting tot Januari ’51, was vrijgesproken. ?Dit heeft den doorslag gegeven?. (Het Parool, maandag 25 november 1946).
- 7
- Hugo Paul Uhlenbusch, Leonidas de Overwinnaar. Oorspronkelijke titel: Der Sieger. Vertaling J. van Oudshoorn. Schouw-Reeks nummer 3. Uitgeverij De Schouw, ‘s-Gravenhage (september) 1934, 88 blz., 14.5 ? 20.5 cm.
- 8
- Th. Wink, De Uitgeverij en de Boekhandel, in: Onderdrukking en Verzet, II, blz. 572.
- 9
- Blunck aan Wilhelm Ihde, 14 juni 1941, geciteerd bij Hildegard Brenner, Die Kunstpolitik des Nationalsozialismus, Reinbek, 1963, blz. 270. De schrijfster geeft als bron: Berlin Document Center, Reichskulturkammer – Dr. H.F. Blunck.
- 10
- Brenner, o.c., blz. 270.
- 11
- Brenner, o.c., blz. 154.
- 12
- Satzung der Europ?ischen Schriftsteller-Vereinigung, DVK 26, Kultuurkamer, portefeuille Letterengilde (RvO).
- 13
- In: Hermann Kunisch, Handbuch der deutsche Gegenwartsliteratur, Munchen, 1965, blz. 149.
- 14
- In: Kunisch, o.c., blz. 711.
- 15
- Zoals de ?Kampfbund f?r Deutsche Kultur? deze joodse auteurs noemde in een brief aan de minister d.d. 16 maart 1933, waarin zij aandrong op hervorming van de academie. Brenner, o.c., blz. 172. Berlin Document Center – Kampfbund f?r Deutsche Kultur.
- 16
- Briefhoofd: Europ?ische Schriftsteller-Vereinigung. Feijlbrief vroeg zich, blijkens een notitie, af of H.C. zich niet in de datering vergist had en 8.5.1943 had geschreven waar het 8.6.1943 moest zijn (VOA).
- 17
- Brenner, o.c., blz. 112-113.
- 18
- Door J.C.G. Wesseling geciteerd in Onderdrukking en verzet, II, blz. 513.