J. van Oudshoorn als broodschrijver
Der not gehorchend, nicht dem inneren triebe
Wam de Moor
In het vierde jaar van de laatste wereldoorlog, op 31 maart 1944, schreef J. van Oudshoorn, 67 jaar oud, vanuit Den Haag aan zijn vriend, de Rotterdamse journalist Karl A. Mayer, de volgende onthullende zin: ‘Door de omstandigheden gedwongen ben ik nu een halve broodschrijver geworden, want het pensioentje geeft slechts de droge kant’. Een week later voegde hij daaraantoe: ‘Wanneer de werkelijkheid een medium is, om ons van den waan van het tijdelijke te genezen, dan heeft het er tegenwoordig toch veel van, dat het middel erger is dan de kwaal. Zoo kost het nog al moeite deze werkelijkheid naar het secundaire plan te verwijzen, waarop zij thuis behoort. M.a.w. distantie bewaren is hoog noodig… Daarom, al was je bericht nu niet opwekkend, deed het me toch genoegen eruit te ontwaren, dat jou dit gelukt is. Geestelijke afleiding kan daartoe veel bijdragen, en ik benijd je bijna, dat je nog vrijen tijd tot eigen studie hebt. Ik kan van opstaan tot naar bed gaan nauwelijks een uur meer missen en zoodra het eraf kan, ga ik op de divan liggen. Vertaalwerk en wat daarmede samenhangt neemt mij volop in beslag. “Der Not gehorchend, nicht dem inneren Triebe” kan ik tegenwoordig wel zingen.’ En opnieuw: ‘Zoo ben ik dan op mijn oude dag nog broodschrijver geworden’.1
Stond Van Oudshoorn er dan zó slecht voor?
Ja. Zijn inkomsten waren minimaal voor iemand die in Berlijn aan een leven in welstand gewend was geraakt. Als auteur van psychologische romans had hij nooit meer dan een symbolisch honorarium ontvangen. Zijn grootste grief: dat hij per 1 januari 1933 in het kader van Colijns ‘Aanpassing’ ontslagen was als direkteur van de kanselarij aan het gezantschap in Berlijn, 8 jaar vóór zijn tijd, had hem reeds een achteruitgang in salaris van f 4680,- naar f 2808, –
bezorgd. Bij zijn officiële pensionering op 20 december 1941 ging daar nog eens f 119,- vanaf, zodat hij voor zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw Mieze Feijlbrief-Teichner f 2689,- per jaar overhield2.
Waarmee verdiende de gepensioneerde ambtenaar Feijlbrief het beetje extra dat hem broodbeleg moest opleveren? Hij kwam er tegenover de bepaald niet Duitsgezinde Mayer vrij voor uit: ‘Ik mag hier blijven, omdat ik nog volop werk, o.a. ook voor het Dept. van Volksvoorl. & Kunsten, zuiver literair werk.’3
Max Blokzijl was geen vriend van J.K. Feijlbrief, maar evenmin zijn vijand, noch liet hij hem geheel onverschillig. Ten tijde van Blokzijls proces en veroordeling na de oorlog, verzamelde Feijlbrief alle artikelen die hij op dat moment aangaande de zaak bemachtigen kon. Acht kranteknipsels en twee foto’s compareren in het registerdagboek IV, onder de B, zonder enige explicatie4. Uit een doos met ansichtkaarten vissen we een foto op die ons Blokzijl toont samen met zijn vriend en handlanger J. Sterkenburg. Twee vriendelijke jongemannen op het San Marcoplein in Venetië, de prooi van een straatfotograaf. Met de hartelijkste groeten voor Feijlbrief, 8 september 1920. Sterkenburg was tot 1 januari 1920 op de kanselarij werkzaam geweest en vanaf die datum correspondent van De Nieuwe Courant geworden. Als directeur van de kanselarij had Feijlbrief zich kennelijk ingespannen om de zwakke Sterkenburg te lozen: ‘We hebben hem bij de N. Courant ondergebracht… Voor St. is het geen ongunstige oplossing vooral of liever, tenminste, wanneer hij het serieus behandelen blijft. Anders kon het wel eens het begin van het einde zijn’5. Sterkenburg is in 1940 zijn vriend Blokzijl gevolgd in collaboratie met de Duitsers: hij werd directeur van het Persbureau Industria te Eindhoven en ondervoorzitter van het Verbond van Nederlandsche Persbureaux tijdens de oorlogsjaren.6
Als correspondent van het Algemeen Handelsblad in Berlijn, was Blokzijl ontegenzeggelijk een der handigste journalisten die daar rondliepen. Zijn gaven werden in de tijd dat hij ze niet misbruikte hogelijk bewonderd, en ook Feijlbrief heeft hem op de donderdagavonden in de Nederlandse club leren waarderen als een voortreffe-
lijk causeur en een geslepen orator. Uit de kranteverslagen van het proces-Blokzijl komt deze tevoorschijn als een idealist die volslagen blind was geworden voor de werkelijkheid, iemand die op het verkeerde paard had gewed, zonder daarvan zelf overtuigd te zijn. Zeker echter was hij meer nog dan idealist: opportunist en streber.
Deze drie eigenschappen waren Feijlbrief vreemd, althans in de betekenis waarin men deze begrippen meestal hanteert. Hij koos nooit partij. Niet alleen voelde hij zich te zeer eenling om in zijn leven een vorm van gemeenschapszin toe te laten, maar ook zag hij haarscherp, en al in zijn verhalen Nachtgeest en Oorlogsdruk uit 1916 en 1917 getuigt hij daarvan, dat elk stelsel in zijn tijd beheerst werd door ‘de domheidsmacht van de soldateska’7. En dat gold, volgens hem, niet alleen voor het Duitsland van Wilhelm II en Hitler, maar ook voor Nederland, tijdens de jaren ’30 in al zijn geledingen verdeeld als zelden in de geschiedenis8. Feijlbrief was in Berlijn ondanks de grootsteedse omgeving de Haagse ambtenaar gebleven die zijn ogen sloot voor wat er om hem heen gebeurde.
Helaas ontbreekt praktisch alle correspondentie uit de jaren 1930-1933, de periode dat Hitler naar de macht ‘sloop’, maar uit niets blijkt dat Feijlbrief toen en tot 1940 ingenomen was met het nationaal-socialisme. Waarschijnlijker lijkt me dat hij er, als zoveel anderen, zijn ogen voor gesloten hield al zag hij tussen zijn oogharen met angstige spanning toe of het op oorlog uit zou lopen: in zijn archief bewaarde hij het nummer van de Haagsche Courant waarin het verslag van de vredesconferentie te München werd gegeven9. Maar vanzelfsprekend keek hij anders tegen de Duitsers aan dan de meeste Nederlanders. Hij had de beste jaren van zijn leven in Berlijn doorgebracht. Zo hij al enig geluk heeft gekend is het daar geweest. Althans in de club van de vereniging Nederland & Oranje onderging hij een hartelijke sfeer die hij nergens anders heeft gevonden. Hij was bovendien gehuwd met een Berlijnse. Bijna al zijn werken waren in de Duitse hoofdstad ontstaan, die hij had verlaten vlak vóór de nazi’s aan het bewind kwamen. Daarentegen viel zijn overkomst naar Nederland samen met zijn maatschappelijke ineenstorting: ontslag als directeur van de kanselarij, halvering van zijn inkomen, verlies van zijn kennissenkring en een
radicale verandering van levenswijze. Feijlbrief heeft zijn ontslag10 nooit kunnen of willen begrijpen, en het als een onrechtvaardigheid ervaren die hem tot zijn laatste levensjaren is bijgebleven. Uit zijn dagboeken blijkt dat hij zeker rancune gevoelde jegens de staat die hem dit geleverd had.
Feijlbriefs leeftijd moet zijn gevoel van vereenzaming nog versterkt hebben. Heel karakteristiek voor vele van zijn uitlatingen is zijn reaktie op de oprichting van het Comité ter verdediging van de geestelijke vrijheid, direkt na de capitulatie van Finland op 12 maart 1940. Het bestuur van 14 leden telde o.m. Menno ter Braak, G.J. van Heuven Goedhart, en Jan Romein en stelde op de constituerende vergadering in Utrecht twee commissies in: éen voor de pers, om beginselloze neutraliteit tegen te gaan, éen voor de propaganda. Volgens een bericht door Feijlbrief uit de Haagsche Courant geknipt en niet gedateerd, was de voorzitter, Van Heuven Goedhart, van mening dat het comité een ontwikkeling moest wensen en bevorderen die het nationaal-socialistische regiem ten val zou brengen. Van Oudshoorn reageerde in zijn dagboek als volgt: ‘Geestelijke vrijheid. Terwijl “ten onzent” van louter vrijheid al niet meer geweten wordt, wat er eigenlijk mede aan te vangen, dient thans de “geestelijke” vrijheid, blijkens nevenliggend knipsel “gepropageerd” te worden. Met voorbijzien, dat vrijheid in geestelijken zin, nooit anders dan een zuiver intern iets kan wezen. Als het gevoel, dat de geest nooit eenzijdig in het een of ander maxiem op regiem of principe op kan gaan. Dat dus het zich keeren tegen hetgeen die geestelijke vrijheid heet te onderdrukken, zelf een impliciet partij kiezen voor het tegendeel daarvan is. Of minstens toch een willen opruimen (het woord ten val brengen wordt gebezigd) van iets, dat de geestelijke vrijheid hinderlijk in den weg staat. Maar hoe daartoe dan andere middelen te vinden, dan die dat knechtende regieme zelf bezigt?’11
Deze principiële afzijdigheid heeft ook Van Oudshoorn niet kunnen volhouden.
Wat heeft hem bezield om in De Nieuwe Gids van februari 1941 dat allerakeligste stuk Zonder commentaar en zonder namen12 te laten verschijnen, nog wel onder zijn burgerlijke initialen J.K.F.? Als hij de bezetter een plezier heeft willen doen, is hij daar zeker in ge-
slaagd, want hij rept niet van solidariteit met de bezetters, maar zijn stuk is één aanval op de chaos in Nederland vóór mei 1940, en daarmee m.i. een vrijbrief voor de bezetting door de Duitsers, laf en nagenoeg anoniem. Geen land, geen persoon wordt met name genoemd, geen datum gegeven, maar op het tijdstip van verschijnen, nota bene in het blad van geldschieter-fascist Alfred Haighton, was de teneur duidelijk genoeg.
Achtereenvolgens krijgen vegen uit de pan: de anti-nazistische dag-, week- en maandbladpers, de joodse bankiers en industriëlen in Duitsland, de morele herbewaping en de bundeling van intellectuele krachten in het Comité ter verdediging van de geestelijke vrijheid. Hoe schamper Feijlbrief zich in dit stuk uitdrukt moge blijken uit zijn aanval op een – zoals gezegd – niet met name genoemde journalist, achter wie naar mijn mening Maurits Wagenvoort schuilgaat, de kroniekschrijver buitenland van De Nieuwe Gids tot de machtsovername na Kloos’ dood door Haighton. Deze heeft zich in zijn Buitenlandsch Overzicht in felle bewoordingen tegen nazi-Duitsland verzet. Zo schrijft J.K.F.: ‘Een journalist, die in het land, waartegen zijn machtelooze grol zich keerde, jarenlang gastvrijheid genoten had en het, door zijn verblijf daar, later tot een zekere Europeesche reputatie bracht, was het zoo vergund, vanuit een veilig gewaanden schuilhoek, steeds onbeheerschter zich te uiten. Dit geschrijf, half stijlbloempje, half reportage, uit meewaren met rasgenooten desnoods verklaarbaar, maar daarom bekrompen en naar buiten te gevaarlijker, verscherpte zich van maand tot maand en bleef toch tot de bittere ontknooping van overheidswege ongemoeid. Zelfs een Regeeringspersdienst scheen hier collegiale raad tot matiging niet op zijn plaats…’13.
Uit de pen van een malgré lui zo ambtelijk denkend man als Feijlbrief vloeide gemakkelijk een verzoek om censuur, maar mij dunkt dat daarbij ook sociale overwegingen een rol speelden, terwijl hij, in dit opzicht nauwelijks gevormd, gemakkelijk een prooi was voor zijn lectuur: de Haagsche Courant en De Nieuwe Gids. Alleen al het feit dat Feijlbrief zonder enig gewetensbezwaar aan De Nieuwe Gids is blijven meewerken, terwijl hij van maand tot maand kon volgen welke opvattingen daarin werden verkondigd, is voor hem belastend.
Feijlbrief suggereert in Zonder commentaar en zonder namen dat de ware geestelijke vrijheid een innerlijke beweging is, ‘die, discreet als zij blijft (adres aan Spinoza), met een vergunning om zijn gedachten te propageeren niets, maar ook niets het allergeringste uitstaande heeft’14. Wie dit leest, moet wel vaststellen dat Feijlbrief grenzeloos naïef was om temidden van de bezetters te gaan vertellen: tegen censuur heb ik geen enkel bezwaar; laten we neutraal blijven zonder daarbij van een bepaald principe uit te gaan; laat dat nationaal-socialisme toch zijn gang gaan. De naïeveteit stoelde op Feijlbriefs isolement, zijn positie van de buitenstaander die hem het zicht op de werkelijkheid ontnam.
Maar intussen!
Daar zitten we toch maar met een uiterst compromitterend stuk. Eén ding kan ten gunste van de auteur gezegd worden: hij had Zonder commentaar en zonder namen geheel voor eigen rekening geschreven, zonder een oogje te werpen op de salarispot van de bezetter en diens kliek. Met het paaien van kunstenaars ging Seys Inquart zich pas in het najaar van 1941 – een jaar later dus – bezighouden, toen hij Goedewaagen opdracht gaf een Nederlandsche Kultuurkamer voor te bereiden15.
De komst van het ontwerp-contract voor zijn roman Achter groene horren op 14 maart 1942 bracht Feijlbrief ertoe zich in verbinding te stellen – hij woonde toch in Den Haag – met het hoofd van de afdeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, Dr. J. van Ham. Dat hij daarmee een stap zette die leidde tot een fase in zijn leven waarvoor men hem later ter verantwoording zou kunnen roepen, kwam geen ogenblik bij hem op. Integendeel, hij beschouwde zowel twee brieven van Joh. Van der Woude die betrekking hadden op Van Oudshoorns eerste roman sedert In Memoriam (1930)16, – als het bezoek aan Van Ham en de gevolgen daarvan als een zegen: ‘Toen Van [der] Woude de twee brieven schreef, kort na knieval, kwam de starre werkelijkheid toch blijkbaar even… vlot. Het leek, met ontvangst Departement, veel op een… wònder. Het tegengestelde dus van harde nuchterheid.’17) De inhoud van Feijlbriefs gesprek met Van Ham, dat waarschijnlijk op 16 maart 1942 plaatsvond, is niet bekend. We mogen wel aan-
nemen dat het door de auteur geëntameerd werd om voor de uitgave van zijn roman te pleiten18 en dat Van Ham, op de hoogte gebracht van Feijlbriefs armoedige omstandigheden, hem heeft ingelijfd bij het legertje ‘lezers’ van het Lectoraat. Dit laatste blijkt uit een beschikking van de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten d.d. 20 maart 194219 waarin deze ‘aan de lijst van beoordeelaars van boeken en manuscripten No 132/1941, Afd. Boekwezen’ vijf namen toevoegt onder welke die van Feijlbrief.
Hoewel Van Oudshoorn herhaaldelijk pretendeert zich niet met politiek in te laten en zijn werkzaamheden voor de afdeling Boekwezen als ‘zuiver literair’ bestempelt – zie zijn brief van 6 april 1944 aan K. Mayer -, kan men niet aan de indruk ontkomen dat hij zijn ogen hardnekkig gesloten hield voor de feiten. Immers, ook hij moet van het begin af geweten hebben dat de afdeling Boekwezen volledig in dienst stond van de bezetter. En het kan niet anders, of ook hij heeft onder ogen gehad de ‘richtlijnen voor het Lectoraat’, zoals deze zich in klad én op stencil thans nog in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bevinden20, helaas ongedateerd. Daarin kan men o.a. lezen in punt 1: ‘De papierschaarschte dwingt alléén toestemming te geven voor die boeken, waarvan de verschijning zeer gewenscht geacht moet worden.
Vanzelfsprekend behooren daar niet toe boeken, welke blijken van waardeering geven voor Joden, de levende leden van het Oranjehuis, voor het marxisme, bolsjewisme of andere vijanden van het Duitsche Rijk, of die het nationaal-socialisme of fascisme bestrijden. Behalve op hun politieke waarde moeten de boeken echter ook onderzocht worden op hun cultureele beteekenis. Ook de boeken, waarop in politieken zin niets valt aan te merken, komen slechts voor een gedeelte in aanmerking voor toestemming. Er is zoo weinig papier, dat alleen het beste mag verschijnen. Het is niet zoo, dat alleen de “hooge literatuur” aan de beurt moet komen. Elk boek dient naar zijn genre beoordeeld te worden, maar moet in dat genre uitblinken. Een rapport moet een duidelijk, scherp beeld geven van het karakter van het werk. Losse opmerkingen als “aan te bevelen” of “geen bezwaar” zijn niet voldoende. Een oordeel over de taalbehandeling en
zakelijke juistheid is naast de omschrijving van de strekking en het karakter van het boek gewenscht.’
De richtlijnen zijn op stencil gezet en aan de lezers toegezonden of overhandigd, waarschijnlijk21 al in juni 1941 toen de eerste groep lectoren geformeerd werd door Dr. J. van Ham, een 49-jarige-leraar uit Leiden die als parttimer in dienst trad van het sinds november 1940 bestaande Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (en thans dertig jaar later, zo bericht ons de Vlissinger journalist André Oosthoek in Maatstaf XVIII, nr. 1, blz. 68, onwetende Zeeuwen voorlicht inzake Harry Mulisch en Simon Vestdijk! Zie ook zijn uitgave over Mulisch in de reeks Ontmoetingen van uitg. Orion-Desclee de Brouwer). De afdeling Boekwezen had als voornaamste taak de controle op de produktie van boeken, brochures, ansichtkaarten, kalenders en parochiebundels. Deze vorm van censuur richtte zich uiteraard vooral op het al of niet verschijnen van boeken en brochures. Elk manuscript dat voor publikatie in aanmerking wilde komen, moest naar Boekwezen gezonden worden om een beoordeling op ‘kwaliteit’ [zie de richtlijnen!] te ondergaan. Was de kwaliteit voldoende dan ging het manuscript, vergezeld van een in het Duits vertaald rapport, naar de Kneuterdijk 20 in Den Haag, waar de Abteilung Schrifttum ressorterend onder de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda van het Reichskommissariat zetelde. Deze hield speciaal het oog op de propagandistische hoedanigheden van het te drukken geschrift en bemoeide er zich alleen in twijfelgevallen daadwerkelijk mee. Zij besliste verder op advies van Boekwezen over de toewijzing van papier. Was de goedkeuring van Lohse – zo heette de verantwoordelijke man op de Abteilung Schrifttum -, binnen, dan zond Van Ham het manuscript plus een gezette proefpagina en een formulier met gegevens over werk, uitgever en auteur naar het Rijksbureau voor de Grafische Industrie, NZ Voorburgwal 326 in Amsterdam.
Depapierschaarste was geenfabeltje, maar zij werd dikwijls aangegrepen om allerlei principiële, maar moeilijk te verkopen bezwaren achter te verbergen. Th. Wink heeft daarop reeds gezinspeeld22 en Anthonie Donker heeft al eerder beschreven hoe een aantal literaire en andere tijdschriften [Kroniek voor Kunst en Kultuur, Helikon, De Stem, Critisch Bulletin en Het Kouter] onder dit mom moest verdwijnen.23
Een brief van Lohse aan de afdeling Boekwezen, Prinsessegracht 21 in Den Haag, betreffende een nieuw werk van Amy Groskamp-ten Have is in dit verband tekenend. Ons aller opvoedster had in november 1941 bij J.M. Meulenhoff een etiquetteboek onder de titel Onder vier oogen gepubliceerd. Met haar nieuwe boek, Onder vier oogen met de Heeren der Schepping beoogde ze het gedrag van de gezinsleden ten opzichte van elkaar te verbeteren, opdat zich ook buiten het gezin de weldadige invloed van zulke welgemanierde mensen zou doen gevoelen en vervolgens de wereld zich in één paradijs zou transformeren. Waarschijnlijk zouden alleen de schrijfster en de uitgever het niet eens geweest zijn met het oordeel van Lohse: ‘Es kann hier noch nicht eingesehen werden, dass es notwendig ist, dem bisherigen Buch noch ein zweites hinzufügen, welches keines Daseinsberechtigung hat.’ Wat moest Van Ham echter ten overstaan van mevrouw Groskamp als argument aanvoeren? ‘Es wird aus diesem Grunde gebeten, der Schreiberin den Plann auszureden mit Rücksicht auf die Papierverknappung’24.
Van Ham, hoewel met handen en voeten aan de Abteilung van Lohse gebonden, fungeerde voor talloze literair bevlogenen als een sleutelfiguur die hun hersenschimmen of ontboezemingen kon opstoten in de vaart der volkeren. Vurige aanhangers van de NSB zonden hem hun knutselwerkjes met de bekende begeleidende briefjes, die elke uitgever eerder geïrriteerd dan ontroerd door zoveel zielenood terzijde schuift. Bijna steeds kregen deze verdedigers van de rasbloedbodemleer in proza en poëzie hun versjes of verhandelingen terug met de aansporing ijverig door te ploeteren, doch helaas… Soms ging er werk naar De Schouw, de uitgeverij die onder de vleugels van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten romans en vertalingen daarvan uitgaf welke de goede zaak dienden, en die ook het maandblad van de Nederlandsche Kultuurkamer, De Schouw (eerste nummer: 15 januari 1942) verzorgde.
Hoe nuchter en zakelijk Van Ham zijn werk ook verrichtte25, hij was voortdurend in de positie van de verrader die de vijand in moet lichten en hij deed dit klaarblijkelijk zonder schaamte. Als hem inlichtingen worden gevraagd over het ras van Van Schendels vrouw, informeert hij bij de Centrale Dienst voor Sibbekunde, die hem op 27 augustus 1942 kan meedelen: ‘Anna de Boers, geb.
A’dam 23.8. 1885, dochter van Isaac de Boers en Rachel Romijn, beiden volle joden’26. Aan het samenstellen van een ‘zwarte lijst’ werkt hij met overgave mee27. Hij heeft zijn trots. Het is hem niet voldoende dat een schrijver of schrijfster enthousiast de nieuwe orde aanhangt, het werk moet ook niveau hebben. Voorbeeld. Hij voelde niets voor de publikatie van de roman Achter de coulissen van Jacqueline Reyneke van Stuwe, Kloos’ schoonzuster. Op 19 oktober 1942 verzocht het waarnemend hoofd van de afdeling Voorlichting van de Ned. Kultuurkamer, J.A. Stellwag, hem het boek toch een kans te geven ‘uit propagandistische overwegingen’. ‘Ik moge U in dit verband erop wijzen’ – ja, de toon bleef bij deze schoften altijd kéurig! – ‘dat deze schrijfster een zeer goeden naam geniet, doch vooral ook hierop, dat zij – zooals uit een onderhoud tusschen haar en mij bleek – een zeer enthousiast aanhangster is van den nieuwen tijd’28. Van Ham weigerde. Opnieuw een pressiebrief, nu van Mr. E. Otto, algemeen bestuurder van de Ned. Kultuurkamer, gedateerd 2 november. Van Ham schreef op 5 november terug dat hij bij zijn standpunt bleef t.a.v. Achter de coulissen29. Genoot hij van zijn macht? Wie hij waardeerde werd snel en afdoende geholpen. Ernest Michel die op 21 november 1942 aankondigde bezig te zijn aan een boek De Godsidee der groote ariërs [Godbetert!] en om geldelijke steun verzocht, kreeg deze vrijwel meteen in de vorm van een subsidie van f 1000,- en de toezegging dat een regeringsopdracht voor 1943 niet tot de onmogelijkheden behoorde30.
Natuurlijk deed Van Ham zijn werk niet alleen. Hij steunde voor wat het Lektoraat betreft vooral op de leidster van het Lectoraat Mej. Dr. M. Stomps, die na 5 januari 1943 in feite vervangen werd door Dr. Diephuis31). Bij zijn contacten met auteurs en de Abteilung Schrifttum had hij als medewerkers voornamelijk de heren A.F. Mirande en J.L. Hamel, de eerste tevens assistent van de ‘bestuurder’ van het Letterengilde, H. Klomp alias Mien Proost, de tweede wat later – vanaf 28 augustus 194232 – ambtenaar op de afdeling Boekwezen. Hun beider handschrift, vooral dat van neerlandicus Mirande, is in veel concepten voor de adviezen inzake afwijzing van manuscripten of toewijzing van een quantum papier te herkennen.
In juni 1941 telde het pas opgerichte Lectoraat nog slechts 29 lezers33. Onder hen vinden we prof. Jan de Vries voor heemkunde en oudgermaanse cultuur en Dr. P.J. Meertens voor volkskunde – dezelfde, en dat maant ons tot voorzichtigheid bij de beoordeling, die na de oorlog het hoofdstuk De wetenschappelijke instellingen zou schrijven voor Onderdrukking en Verzet34. Daarnaast waren er vrij onbekende medewerkers voor de rubrieken: populaire theologie, filosofie, lichamelijke opvoeding, boerenromans, kerkpolitiek, toneel, romans, sociologie, politieke economie, Japan, psychologie-psychiatrie, politieke geschiedenis, populaire prehistorie, populaire rassenleer, Vlaanderen, Egypte en oude godsdiensten. De rubrieken zullen wel zijn uitgebreid naargelang de specialisatie van de later aangetrokken lezers dit mogelijk maakte. Pas in de loop van 1942 kwamen de bekende namen de gelederen versterken: Martien Beversluis (vanaf 4 maart), Henri Bruning (die gemaand moet worden omdat zijn stukjes te kort zijn), Ant. Deering, Dr. K.H. de Raaf, Jan Eekhout, Wouter Lutkie (vanaf 13 mei), Dr. Johan Theunisz, Victor Varangot, Chr. de Graaff (vanaf 8 juli), Roel Houwink (id.), Gerard Wijdeveld (weer afgevoerd 22 mei 1943), Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe (vanaf 11 februari 1943)35.
Van de 116 beoordelaars van boeken en manuscripten die de doorlopende lijst maximaal telde, was minder dan een kwart lid van de NSB. Bij mijn weten was iedere lezer vrijwillig toegetreden tot het illustere gezelschap en oefende Van Ham geen druk uit. Gabriël Smit, die tezamen met Wijdeveld, Houwink en De Graaff op 1 juli een uitnodiging kreeg, kon deze zonder verdere repercussies afslaan. Het aantal litteratoren, dat, aangesloten bij het Letterengilde van de Kultuurkamer, tevens achter het vaandel van Mussert liep, was erg klein. Een op 22 oktober 1942 door Boekwezen opgestelde lijst van schrijvers ‘die in aanmerking komen voor het schrijven van kleine novellen in “Ontwakend Volk”, d.w.z. die lid zijn van de NSB, vermeldt slechts 24 namen, waaronder de bekendste die van Eekhout, Bruning, Klomp, Van Iersel, Van Rheenen en Theunisz zijn. De dichters Wijdeveld en De Graaff komen uiteraard in dit lijstje van prozaïsten niet voor, maar als correspondenten van het Letterengilde in resp. Noord-Holland en Amsterdam dienden zij de vijand met overgave. Vooral De Graaff was de nationaal-socialis-
tische beweging met haft en ziel toegedaan. Zijn brief van 3 oktober 1942 aan Van Ham, die elke maand een rapportje van hem ontving36, over de tegenstand van Aafjes, Roland Holst, Hoornik en Nijhoff tegen de Kultuurkamer37 spreekt wat dat betreft boekdelen38.
Niet alleen de litteratoren, maar meer nog de uitgevers werden door de handlangers van de afdeling Boekwezen in de verschillende provincies nauwlettend in de gaten gehouden. Ook uitgeversprospectussen, catalogi voor leesbibliotheken en voor muziek vielen onder de iurisdictie van Boekwezen39). Natuurlijk trachtten de uitgevers hun bedrijf, dat door allerlei beperkingen, zoals het uitblijven van vergunningen, geremd werd, draaiende te houden met clandestiene uitgaven. En even natuurlijk – blijkbaar! – vond Van Ham ook hier mensen bereid voor hem te spioneren. Zo bericht een zekere P. Wisdom eind september 1942 aan Van Ham over een mogelijk clandestiene herdruk van Bernanos’ Dagboek van een dorpspastoor door uitgeverij De Toorts te Heemstede. Hij zegt dit vernomen te hebben van Th. van Bergen, werkzaam bij boekhandel De Violier te Haarlem40. Wat de afdeling Boekwezen erop uit deed weten we niet.
Als Van Oudshoorn de ‘richtlijnen voor het Lectoraat’ werkelijk onder ogen heeft gehad, behoeven we over zijn schuld voor wat de afdeling Boekwezen betreft, verder niet te discussiëren. Aangezien deze richtlijnen op stencil zijn gezet en toch ook werkelijk bedoeld lijken voor de lectores, dunkt het mij redelijk voorlopig aan te nemen dat hij ze vroeg of laat bestudeerd heeft. Vanuit zijn exterritoriale levenshouding zal hij het cardinale eerste punt van de richtlijnen – de rest is geschoolmeester over de vorm van de rapporten e.d. – misschien geaccepteerd hebben met in zijn achterhoofd de gedachte: dat ontwijk ik wel. Deze gedachte spreekt ook uit zijn uitdrukkelijk voorbehoud ten aanzien van de politiek41. Der Not gehorchend, nicht dem inneren Triebe…
Wie het weinige leest dat van Feijlbriefs werkzaamheden voor het beruchte Departement over is – dit bevindt zich gedeeltelijk in het Van Oudshoorn Archief, gedeeltelijk in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie – moet vaststellen dat de auteur zich – van
de nood een deugd makend – ontpopte als een voortreffelijk en scherp criticus, met gevoel voor humor, volstrekt eerlijk in zijn beoordeling van de naar het lijkt meestal zeer zwakke manuscripten die hem werden voorgelegd. Van de in de documentatie van de afdeling Boekwezen aanwezige rapporten zijn die van Van Oudshoorn verreweg de beste en de meest uitvoerige. Zinsneden als die over ene mevrouw Wiersum-Van Heek42 zal men bij hem niet aantreffen: ‘Wereldverbeteraarster, wel intelligent en ook sociaal-denkend, maar onbruikbaar, daar zij zich niet gebonden voelt aan gezin, sibbe, volk, staat, bloed en bodem’.
Een afwijzend oordeel over een manuscript bracht hem tot het schrijven van Het onmogelijke, waarvoor hij op 20 juni 1942 een honorarium ontving van f 8,50.
‘Rapport: 1355/1957 | Rapporteur |
Betreft: Het onmogelijke | IX |
Schrijfster: C. de Booy | |
Uitgever: Nooit | |
Soort van werk: Niemendal. |
Het onmogelijke
Inderdaad… Deze totaal onmogelijke geschiedenis, door een stumperig tekort om gedachten onder woorden te brengen nog ontsierd, kan, zelfs met den besten wil, onmogelijk – als letterkundig product – een ook maar eenigszins gunstig oordeel te beurt vallen. Zoo is het, met bijna zekerheid, te voorzien, dat het manuscript nooit of te nergens een uitgever zal vinden. Dat het met de hand geschreven werd, is daartegen het geringste bezwaar. Het schrift is groot en duidelijk, maar vertoont een zeker karakter, dat, al te vaak helaas, voor een, zacht uitgedrukt, infantiele geestesgesteldheid onmiskenbaar is. In het onderhavige geval werd dit grafologisch inzicht (trouwens het schrift viel ook den heer Hamel als weinig aanmoedigend op) reeds na de kennismaking met de als introductie ten beste gegeven gedichten, meer dan bevestigd. Zij hebben met het eigenlijke verhaal wel verder niets te maken, maar bevinden zich zòò diep beneden het literair als laagste aanvaardbare niveau, dat het – om zich een definitief oordeel over het manuscript zelf te
vormen – gerust bij een “parcourir au bout des doigts” daarvan had kunnen blijven.
De eenmaal op zich genomen taak echter getrouw, heeft Uw rapporteur zich door de ruim vier honderd bladzijden heen-geworsteld, zonder er ook maar één enkele regel – eerenwoord – van over te slaan niet alleen, maar ook zonder de daaraan bestede uren als een corvée te ondergaan. Want juist van de onbeholpen, soms bijna dwaze, verteltrant, en meer nog van het onbedorven hart, dat zich daarmede gehoor trachtte te verschaffen, ging dieper bekoring uit, dan van zoo menig even vaardig als gevoelloos uitgesponnen thema. En wanneer het verhaal soms onverhoeds ook wèrkelijk wist te boeien – als bij de ontdekking van het kastekort en zij het slechts op de manier, waardoor zoo’n geval in een courant de aandacht gaande houdt – dan voelden wij bovendien iets van aandoening in ons opwellen… Niet om den falsaris, en ook niet om het sprankje, ach, een zoo armetierig sprietje, van talent, dat zich zelfs in het onmogelijke niet verstikken liet. Neen, om het vleugje, om de tintelende sprank van hoop, zooals die het kinderlijk hart van mejuffrouw de Booy nog afwisselend zullen komen verblijden en… verontrusten. Weer teert zij op een groote verwachting: wat brengt ditmaal het lang verbeide antwoord van het Departement?
Een zielig geval, dat, tegenover minder kwetsbare naturen, dikwijls reeds met een troost-penning te verhelpen is. Over het manuscript echter mag – ondanks meedoogen met deze naarstige sloof – geen ander advies, dan een beslist afwijzend worden verstrekt. Door sentiment laat zich het onmogelijke wel het allerminste verwrikken. Erg jammer. Ook met een oplappen van den stijl – nog afgezien daarvan, dat deze totaal ontbreekt – ware het geschrift niet meer te redden. Aan een voorstel van den heer Mirande in die richting kan, bij alle waardeering ervan en zoo welkom het in ander opzicht leek, zoo geen gevolg worden gegeven. Onbegonnen werk.
Tot besluit en ten gerieve van het archief nog even de korte inhoud: De onmogelijkheid van het geval, zooals de schrijfster die bedoelt, wordt pas aan het einde van het verhaal onthuld, waardoor dit zich ook van achteren naar voren laat navertellen. Pastoor Winkler kan het de Weduwe van Buuren, ondanks alle charitas, maar niet ver-
geven, dat zij hem, voor lange jaren, de geboorte van een onecht kind in de: zeggen wij, schoenen, geschoven heeft. Dit ware van hem Het Onmogelijke vergen en al schrijft zijn geloof zoo’n zelfoverwinning voor, in dit uiterste geval kan hij er niet toe besluiten. Ook niet om daarmede het sterven eener zondares te verlichten en hoewel hij zelf, veertig jaren lang, niets ondernam om zich van dien blaam te zuiveren; hetgeen een kleinigheid ware geweest. Nee, zijn verbitterde geest blijft onverzoenlijk in het verleden toeven. Hij hoort zich weer door van Buuren, wiens zieleheil hij in de gevangenis (het kastekort) wil verzorgen smadelijk wegjagen. Een, die mijn vrouw verleidde, is erger dan falsaris. Deze verleider echter is in werkelijkheid toevallig van Buurens chef en tegelijk een markante dubbelfiguur. Niet alleen omdat hij, als aankomend bankierszoon, zijn opleiding op een boerenhoeve meent te moeten voltooien, maar vooral, wanneer hij ons als vuur en vlam in de hartstocht en tegelijk ijskoud in den gewonen omgang met zijn maîtresse wordt voorgesteld. De gang van het verhaal wordt hier een beetje ingewikkeld; genoeg, in die maîtresse, de Weduwe van Buuren, toenmaals Helena Bartels, vereert de onberispelijke pastoor, intusschen weer wat jonger geworden, een Madonna en flapt dat er overal uit, wat door de geloovige gemeenschap nog al raar wordt gevonden. En zij krijgt gelijk. Want aan deze Madonna hapert wat. Zij laat zich namelijk geblaseerde zinnelijkheid gretig welgevallen en wanneer het dan toch nog tot ontvangenis komt, laat zij, zonder ook maar iets van de obligate radeloosheid te vertoonen, heeroom voor de smet opdraaien. Trouwen doet zij met een ander. Want zij is zelf weer een onecht kind. Boer Bartels vindt haar ‘s morgens voor zijn deur. Nog een zuigeling. Naast zijn ongehuwde, reeds half stervende zuster. Daarmede begint het werk.
Scheveningen, den 1 Juli 1942.’
Geen gering stukje werk, deze terugvertelling met commentaar vooraf, doortrokken van een hier en daar fijne ironie. Van Oudshoorn bewaarde er zelf een kopie van en dat kan er op wijzen dat hij er niet ontevreden over was. Deze indruk wordt versterkt door het feit dat hij op zijn kopie het cijfer IX aanbracht, terwijl we de cijfers X en XI terugvinden op twee stukken die met het Departe-
mentswerk niets van doen hadden: zijn esseetjes Een schrijver over zichzelf, een radiocauserie die later werd afgedrukt in Groot Nederland43, en Kamp op Leven en Dood44. Cijfering van stukken elders heb ik niet aangetroffen, maar het lijkt mij niet onmogelijk dat ze bestemd waren voor een uitgave waarover Feijlbrief en R.J. Goddard in de winter van ’44-’45 besprekingen voerden die leidden tot een contract voor een bloemlezing, getekend door beiden op 22 februari 1945, maar nooit uitgevoerd.45 Volgens dit contract zou de bloemlezing ‘reeds in boekvorm dan wel in tijdschriften gepubliceerd literair werk’ bevatten en Van Oudshoorn had, behalve de drie genoemde stukjes, ook de schetsen Tauentzienstraat, Gestalten, Doodenakker, Intermezzo, Bezwaarlijke vaart, Zonder commentaar en zonder namen [?!], Wolken, land, water, en het verhaal Pension Mordau als niet eerder in boekvorm gepubliceerd werk kunnen aanbieden.
Zonder twijfel is Van Oudshoorns lidmaatschap van het Letterengilde voor hem profijtelijk geweest in zoverre dat hem op 26 juli 1942 de kans werd geboden om in de serie Nederlandsche Schrijvers over eigen werk van de Rijksradio-omroep op te treden met een tekst, die in handschrift de titel droeg De schrijver J. van Oudshoorn over eigen werk. Een hele gebeurtenis voor de 66-jarige, die er naderhand in De Fantast aardig de draak mee stak. Hij voltooide de causerie op 29 juni 1942 en liet bij zijn voordracht enkele passages weg, die ook ontbreken in de Groot Nederland-versie.
In het Van Oudshoorn Archief bevindt zich het manuscript van een historische roman Heer Jancko Douwama van Oldeboorn. Deze beschrijft het leven van de 16e-eeuwse Friese rebel die in opstand kwam tegen de vreemde overheerser – N.B. de Saksen! – en zijn roemloos einde vond in de gevangenis te Vilvoorden. Het verhaal is kennelijk gebaseerd op een studie van H.S. Visscher over deze Jancko, daterend van 1939, en wie er meer kwaads in wil zoeken dan in een doorsnee historische roman voor jongens, hij ga zijn gang. Hoewel het mij uiterst vreemd voorkwam dat Van Oudshoorn zich met zulk een roman had beziggehouden, heb ik een ogenblik gemeend dat Jancko inderdaad van zijn hand was, en wel, omdat hele passages de kenmerken van zijn stijl vertonen.
Brinkman’s Catalogus vermeldde echter de roman als geschreven door S. Bartstra. Deze auteur, blijkbaar een minnaar van de Friese geschiedenis, publiceerde vóór 1940 bij Thieme in Zutphen (keurige firma) de historische roman Quaede Foelck de gebiedende vrouw op Oldenborch.
Een vreemd geval.
De oplossing lag in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. In feite namelijk heeft Van Oudshoorn, op verzoek van Van Ham, het manuscript bewerkt, dat was ingestuurd door de Heemsteedse dominee Bartstra. Als Van Oudshoorn de opdracht heeft aanvaard schrijft dominee met bibberpootje en nat. soc. groet aan Van Ham: ‘Ik ken het adres van den heer Veylbrief niet, evenmin als ik den oorsprong van zijn eigenaardigen naam ken, en ik zou toch gaarne willen dat hij een verzoek van mij inwilligde. N.l. dat hij de gedeelten van mijn boek, grooter of kleiner, die hij supprimeert, verbetert of uitwerkt, met eenig teeken: punt, streepje, kruisje of accolade in potlood aangeve in het manuscript. Dan behoef ik niet pag. na pag. te collationeeren’ (20 augustus 1942).
Feijlbrief kreeg het er uiterst druk mee. Op 7 oktober 1942 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Omwerking Bartstra vordert, maar kost zeer veel energie’; op 12 december d.a.v.: ‘Niettegenstaande 10 down ‘s middags van 2-6 aan Jancko getikt.’ Het manuscript van zeshonderd bladzijden werd door hem bewerkt tot 262 pagina’s. Hoezeer hij zich ervoor had ingezet dat het resultaat goed zou zijn, moge blijken uit zijn wat klagerig epistel aan Van Ham, gedateerd 10 oktober 194346.
Hooggeachte Dr. van Ham,
Naar te verwachten, zal Ds Bartstra aan zijn te verschijnen werk wel een woordje doen voorafgaan. Ware het dan niet billijk – voor zoover daartoe nog gelegenheid bestaat en dit niet reeds mocht zijn geschied – daarin een tirade op te nemen van ongeveer: ‘mijn dank ook aan een literator, die ongenoemd wenscht te blijven, voor zijn hulp mij bij de vormgeving van dit verhaal verleend.’ Iets dergelijks en dit lijkt mij ook raadzaam. Want een criticus met een eenigszins ontwikkeld orgaan kan het niet verborgen blijven, dat juist de best gestileerde stukken
onmogelijk van de hand van Ds Bartstra kunnen wezen. En dan pas later te moeten toegeven zich met vreemde veeren getooid te hebben, is verre van prettig. Persoonlijk sta ik dus thans volkomen buiten deze zaak. Het gaat hier slechts om een raad, overbodig wanneer de heer Bartstra reeds misschien iets in dien zin gedaan heeft. Maar dat neem ik niet aan. Want tot heden heb ik van hem geen woord van bijval voor de medewerking van een auteur de distinction mogen vernemen. De dominee schijnt op het standpunt te staan: betaalde kracht en daarmee basta. In den trant van een smid, die alleen maar in de huiskamer toegelaten wordt om de kachel na te kijken. Wanneer dhr Bartstra wist, hoe ik mij afgebeuld heb om van zijn geschrijf iets toonbaars te maken, wellicht zou hij er iets anders over denken. Daarbij heb ik hem vooruit en ronduit gezegd, dat het een voor beide partijen pijnlijk experiment moest worden. Maar na het moeilijke aandeel, dat ik erin had, was een levensteeken van Ds Bartstra toch wel op zijn plaats geweest. Genoeg echter van deze kwestie, die er ten slotte heelemaal geen is, behalve dan, dat zij ook voor den uitgever later minder aangenaam zou kunnen worden. In ieder geval leek zij mij niet belangrijk genoeg om U er nog eens door in Uw drukke bezigheden mede op te houden. Om vermelding van mijn naam of wat dan nog ook, is het mij heelemaal niet te doen. Ik schrijf U dit, zooals het mij van nacht even door het hoofd ging. Met het oog op later mag dit briefje misschien nog wel in ‘t dossier. Van Dr. Diephuis ontving ik een M.S. ‘De Roep van Oostland’ door H. van Amsterdam, met verzoek eens na te gaan, of daar na een omwerking iets van terecht te brengen zou wezen. Het dunkt mij van niet, maar ik wil er mijn gedachten nog over laten gaan en er met Dr. D. gaarne nog eens over praten.
Intusschen noem ik mij, Hooggeachte Dr. van Ham, steeds erkentelijk voor de mij betoonde tegemoetkoming, met beleefde groeten en vele respects Uw dw
J.K. Feijlbrief.
Deze merkwaardige brief laat iets zien van de spanningen tussen de ambtenaar Feijlbrief die wat luttel schrijfwerk van het departement had aangenomen om wille van de centen en de auteur Van Oudshoorn die tijdens het bewerken de ambtenaar kennelijk (vandaar de stijl!) van zijn stoel had gedrukt en eenvoudig niet verdragen kón
dat die dominee met zijn ontoonbare geschrijf de buit ging binnenhalen. Een cri de coeur, waarvan hijzelf begreep dat zij zonder uitwerking moest blijven. De ‘best gestileerde stukken’, ‘een auteur de distinction’, het lijken uiterst hooghartige termen, maar Van Oudshoorn wás ook werkelijk Bartstra niet! Deze golf emotie sloeg los na het verzoek van Diephuis om opnieuw een manuscript te bewerken. Dat was hem na zulk een behandeling door de dominee te veel…
Ik heb geen aanwijzingen dat Feijlbrief zich verder bemoeid heeft met De Roep van Oostland. Wat voor eisen stelde Van Ham aan een dergelijke bewerking? Een brief van 10 september 1942 geeft antwoord op deze vraag.
departement van volksvoorlichting en kunsten
No. 863 Afd. BW
Onderwerp: Omwerking Mannen aan den Slag.
Aan den Heer J.H. Feylbrief.
Bosschestraat 142,
Scheveningen
Ik kom U nogmaals lastig vallen met een manuscript, dat alleen na een belangrijke omwerking zou kunnen verschijnen.
Er is iets meer voor noodig dan een stilistische bearbeiding. De figuren zullen als het ware tot leven moeten worden gebracht. Er zou dus ook een scherp ingrijpen in het geheel noodig zijn. Ik kan U natuurlijk niet den eisch stellen er een kunstwerk van te maken. Maar toch iets waardoor het boek een roman en niet een propagandageschrift mag heeten. Het heeft kwaliteiten, maar het zal in dezen vorm toch niet overtuigen.
Ik zend U het lijvige manuscript toe, met het verzoek te overwegen of U na de voltooiing van de opdracht waaraan U bezig bent [Jancko, dM], kans ziet van dezen roman iets te maken, waarvoor men aandacht vragen mag.
Het Hoofd van de Afdeeling Boekwezen
[w.g.] J. van Ham
Bijlagen:
handschrift.
Je vraagt je na het lezen van de tweede alinea af, wat Feijlbrief eigenlijk niét moest doen! Hij wachtte een paar weken met zijn antwoord en schreef toen47:
‘dat nauwgezette lezing en beoordeeling van dit, in zijn soort, niet onverdienstelijke werk tot resultaat hadden – wat een grondige herziening ervan betreft – dat de moeite en tijd daartoe noodig voor dezen zeer lijvigen roman niet te verantwoorden waren.’
‘Gaat het toch in het onderhavige geval om een geschrift, dat met normale letter en gebruikelijken regelafstand op bladen van gewoon formaat gedrukt, ongeveer zeshonderd pagina’s zou beslaan. Eene revisie van zulk een omvangrijk werk, die, volgens het Departementsschrijven zelf, niet alleen een stilistische zou moeten zijn, maar door scherp ingrijpen bovendien de figuren tot leven diende te brengen, zou vermeerderd met den arbeid voor het overtikken van den nieuwen tekst vereischt, wel een jaar kunnen duren. Wil er tenminste uit dit verhaal ten slotte iets worden, waarvoor men de aandacht vragen mag.
In een onderhoud, dat ondergeteekende Zaterdagmorgen jl. met het Hoofd der Afdeeling Boekwezen terzake mocht hebben, was Dr. van Ham dan ook van meening, dat onder deze niet geheel onvoorziene omstandigheden, een opdracht tot omwerking beter achterwege bleef.
De bezwaren tegen eene event. revisie door ondergeteekende mondeling te berde gebracht, zijn behalve de reeds aangevoerde, in het kort nog de volgende:
Het boek staat zoo ver van de werkelijkheid af, dat het van doorzichtige onwaarschijnlijkheden wemelt en de achterdocht gaande maakt, het met een puur verzinsel te doen te hebben. Voor een werk met actueelen inslag wel een bijzonder wankel standpunt. Ook het uitdrukkingsvermogen schiet telkens tekort; de stijl is daardoor onbeholpen, de tekst zelf soms zeer verward. De romantiek komt in het gedrang, daar de held, als vertegenwoordiger eener idee, aan den lijve om vrouwen zeer weinig blijkt te geven, onder haar te gelegener tijd slechts de wettige moeder van zijn stamhouder hoopt te ontdekken. Om dit alleszins lofwaardige plan te verijdelen, heeft de schrijver hem een reeks grofzinnelijke verzoekingen toebedacht, waaronder zelfs de dame enkel met pels op de
bloote leden – reeds uit de mode trouwens – even ijskoud als hoffelijk wordt weerstaan… Mocht voor het archief een meer gedetailleerd overzicht der talrijke bedenkingen, vergezeld door een korten inhoud van het verhaal wenschelijk zijn, zoo kunnen dezen, als in concept voorbereid, ter beschikking worden gesteld48.
In deze aangelegenheid van advies te mogen dienen, werd door ondergeteekende zeer gewaardeerd. Gaarne had hij ook deze hem toebedachte taak op zich genomen, vooral omdat het hier om een ernstige poging tot het weergeven van recente gebeurtenissen op politiek terrein in romanvorm gaat. (curs. van mij, dM) Maar om van deze gebeurtenissen nu reeds – niemand minder dan Dr. Goebbels heeft er uitdrukkelijk op gewezen – den daartoe vereischten afstand te bewaren is, juist door hare actualiteit, het oogenblik nog niet gekomen. Het is te voorzien, dat dit werk binnenkort door nog beteren in dit genre achterhaald zal worden. Door steeds beteren zelfs en die toch, als défaut de leurs qualités, voorloopig gemeen zullen hebben: het boek te willen wezen, waarvoor de tijd nog niet rijp is. Behalve dan als reportage of dagboekaanteekeningen en dan door iemand, die het met de waarheid zeer nauw neemt en er zelf bij was. Ook omtrent dit laatste rees hier nog al eens twijfel. Alles factoren, die, met de schier onoverkomelijke gebreken van het manuscript, loonende revisie ervan tot monikkenwerk [sic] moesten maken.
[w.g.] J.K. Feijlbrief.
Er lijkt geen enkele reden te bestaan om Feijlbrief te excuseren voor twee passages – de gecursiveerde en de verwijzing naar Goebbels – die hem brandmerken als een aanhanger van de nieuwe orde. De tegenstrijdigheid met zijn opvatting om politiek en literatuur van elkaar te scheiden dunkt mij echter te groot dan dat men hem hier op zijn woord kan geloven. Veeleer hebben we te maken met misplaatste beleefdheidsfrasen van een wat bange en wereldvreemde man die het woord sprak van degeen wiens brood hij at en die hem op 30 oktober 1942 een verklaring verschafte dat hij ‘in opdracht van het Departement van Rijksvoorlichting en Kunsten regelmatig belangrijk werk verricht en dat zijn verblijf in Den Haag daarvoor gewenscht is.’49
Op 5 november 1942 zond Van Ham Feijlbrief opnieuw een manuscript ter bewerking toe, een roman van de NSB’er J. Hoeben uit Haarlem die daarvoor reeds op 1 juni van dat jaar een contact had gesloten met A. Meyer-Schwencke van uitgeverij De Schouw50. Ook dit manuscript is niet bewaard gebleven, maar we kunnen ons wel een voorstelling maken van de aard van deze roman op de eerste plaats uit de reaktie van Feijlbrief, daarnaast uit de brief die Hoeben op 31 oktober aan Van Ham schreef. Daarin lezen we onder meer: ‘In vertrouwen wil ik U eens iets vertellen kameraad van Ham en dan zult U begrijpen wat de uitgave van het boek “De mooie Nel” voor mij beteekent. Ik ging slechts tot mijn elfde jaar school, en U begrijpt wel, dat er dan aan dat onderwijs heel wat mankeerde.
Toen ik, in 1879 in Sneek geboren werd, was ik het achtste kind van mijn ouders; later kwamen er nog drie bij. Allen werden geboren, vijf ervan stierven er helaas ook in, in een eenkamer woning in een steeg.
Alle zeilen moesten bij ons worden bijgezet, daar hielp geen moederlief help aan, al bedroeg mijn “salaris” dan ook maar… 35 cent, per week. Allicht schoot er dan ook wel eens een hap warm eten bij over.
U kunt begrijpen, dat mijn levensweg geen gemakkelijke is geweest. Het spreekt vanzelf, dat ik mijn kinderen, die zelf al weer kinderen hebben, wel eens iets verteld heb aangaande deze dingen. Voor hen zou de uitgave van het boek, misschien een stimulans kunnen zijn, om nimmer te versagen, al zijn de omstandigheden in het leven soms moeilijk’, etc.
Over De mooie Nel schreef Van Ham aan Feijlbrief op 5 november: ‘Het heeft enkele eigenschappen van de colportageroman, maar er zit ook gelegenheid tot kleurige tafereelen in.’
Maar Van Oudshoorn – hij had nog altijd Jancko van Bartstra onderhanden en was wijzer geworden! – voelde er niets voor om ook De mooie Nel een schoonheidsbehandeling te geven. Zijn ‘Rapport nopens de mogelijkheid eener omwerking van het manuscript, als bedoeld in het Departementsschrijven van 5 November 1942, B.W., No. 1140’ was opnieuw een bewijs van zijn bekwaamheid als lector. Het stuk is te mooi om het hier niet in zijn geheel te
laten volgen. Het zegt bovendien zoveel over Van Oudshoorn zelf.51
De mooie Nel. Een tragedie van liefde en haat… Wie eenigszins met het letterkundige doolhof vertrouwd is, heeft aan titel en ondertitel reeds een soort van baken, waarop dit manuscript zal uitloopen. Zal diènen uit te loopen, wil het de gespannen verwachting niet teleurstellen van een primitief en literair onoordeelkundig publiek, dat, door de beide aankondigingen in de bibliotheek eener winkelbuurt verlokt, gretig op het werk beslag legt. De eigenschappen, waaraan een dergelijk geschrift daartoe behoort te voldoen, zijn een even spannende als licht bevattelijke intrigue en een bloemrijke stijl, die, rekenschap houdende met dat auditorium, er niet voor terugschrikt de toch al weelderige romantiek nog wat aan te dikken. De onbekende auteur is er uitnemend in geslaagd deze factoren harmonisch te verbinden. De intrigue, ten eerste, werd inderdaad zoo eenvoudig mogelijk gehouden en toch breed uitgesponnen. Daar is de mooie Nel, bij Zigeuners opgevoed, zonder hare ware ouders ooit gekend te hebben. Zij trouwt Diderick, den boer, maar blijft zich eenzaam voelen. Kan de Zigeuners niet vergeten, die haar al evenzeer missen, jaren lang blijven zoeken en ten slotte terug vinden. Haar bij die gelegenheid een gouden miskelk en altaarkruis laten verstoppen. In het geheime vak van een tafelpoot. Diderick echter, die deze bergplaats kent, zwicht tijdens een scherp verhoor en zoo komt het tot den doodstraf, op de ontvreemding van zulke voorwerpen gesteld. Aangrijpende terechtzitting. Nel en twee der Zigeuners eindigen op het schavot… Hier had het verhaal gerust kunnen afbreken. Wat dan nog komt, valt uit het kader en het slot is daardoor gekunsteld.
Dat, ten tweede, de taalvoering behoorlijk het midden blijft houden tusschen het libretto van een Mignon of Carmen en het volksrijm, door een marktaanzegger met langen stok bij den Moord te Raamsdonk ten beste gegeven, is ook geen geringe verdienste. Voor de bonte tafereelen, die het boek – zooals het Departement reeds opmerkt – bevat, is doorgaans de passende toon gevonden. Een simpel hart krijgt hier allerhand van zijn gading: castignetten, maneschijn, schavot.
Zoo ontstond een evenwichtig geheel, dat, ten derde, het auditorium, waarvoor het bestemd is, niet méér, maar dan ook geen korrel minder toebedeelt, dan het begeerde te ontvangen en verwerken kan. Een manuscript dus, dat, ten vierde, door iedere revisie, welke dan ook, uit de sfeer moest worden gerukt, waarin het, volgens zijn aard, tehuis behoort en door de manier, waarop het ontworpen en uitgevoerd werd, ook uitnemend op zijn plaats is. Daarbij komt nog ten vijfde: even onafwijsbaar als benarde tijden met een drang tot echte geestelijke verheffing gepaard gaan, even onvermijdelijk worden dan op cultureele banen drommen van menschen aangetroffen, die voordien geenerlei behoefte hadden zich daar te vertoonen en dus ook maar niet zoo op eenmaal van kunstwaarde verstaje krijgen. Als paddestoelen verrezen in den vorigen oorlog schilderijen-‘zaken’, waar producten, die het linnen niet waard waren, honderden guldens en meer besomden. Misschien, dat in de boekenwereld thans een dergelijke strooming op komst is en waarom zou dan juist deze auteur, die zijn thema zoo smakelijk weet voor te dragen, daar nièt van profiteeren, om zijn werk in druk te zien verschijnen?
Alles bij elkaar genomen, ware hem wellicht aan te raden – nu door eene omwerking het manuscript zijn eigendommelijke waarde zou verliezen – er, zooals het daar ligt, dus òòk als colportage-roman, een uitgever voor te zoeken, met een fijnen neus voor de kans op verruimden afzet, die zulke lectuur thans biedt. Zijn ongeduldsorgaan zal hij daarbij wat dienen te beknotten, door er zich rekenschap van te geven, dat menig hoogstaand geschrift bij een dozijn uitgevers pleegt rond te slingeren, om eindelijk, bij nog hooger gratie, gedrukt en classiek, d.w.z. niet meer gelezen te worden.
Mooie Nel echter schijnt bestemd, zooal tot geen best-seller, dan toch tot een weken lang van te voren gereserveerd winkelbibliotheek-succes uit te groeien. Met ezelsooren ten slotte en, wanneer de distributie wordt afgeschaft, ook met vetvlekken. Maar ja, zoodra er opnieuw genoeg te bikken valt, zal ook mooie Nel wel spoedig meer in natura worden begeerd. Fatale cirkelgang voor haren geestelijken vader, die goed zal doen, het ijzer te smeden etc. Van
eene omwerking echter wordt daartoe, in zijn eigen belang en alle bescheidenheid, afgeraden.
Scheveningen, den 18 November 1942.
Bossche-straat 142.
[w.g.] J.K.F.
Feijlbrief schreef dit ironische rapport met het nodige ressentiment tegen zijn eigen positie in de literatuur en de belangstelling van het publiek voor derderangsromans als De mooie Nel. Hoewel hij niet onder stoelen of banken steekt voor wélk publiek dit werk bedoeld kan zijn, wekt hij door andere zinsneden toch de indruk dat Hoeben een verdienstelijk boek heeft geschreven. Des te dodelijker treft zijn spot.
Van Ham zond dit rapport een week na ontvangst toe aan de uitgever van Hoeben, d.w.z. een afschrift ervan, zonder de naam van de rapporteur die hij aanduidde als ‘de literator G.’, vrij te geven. De inhoud van het rapport zouden Van Ham en de uitgever nader bespreken.52
Niet altijd voelde Van Oudshoorn zich in de formulering van zijn rapporten zo zeker van zijn zaak als in bovenbeschreven geval. Een van zijn laatste brieven aan Van Ham, d.d. 19 september 1943, bevat de correctie van een passage waarin hij de toekomstige uitgever van het ms. Ware Liefde ‘als schadeloosstelling tot aan het einde van den oorlog, in een eersteklas paviljoen voor goedige zielsziekten’ onder wilde brengen. Misschien was dit wat té persoonlijk en kon men de man beter onder curatele stellen. ‘Dit lijkt volkomen te verantwoorden, want iemand, die in ernst overweegt, een geschrift als het onderhavige te publiceeren en omtrent dit voornemen ook nog in koelen bloede een ambtelijk advies inwint, moest toch als uitgever onder toezicht komen.’53 Het laatste document dat over Feijlbriefs contact met Van Ham te vinden is, bevat een bedankje voor de door het Departement aangeboden afdruk van Henri Brunings Nieuw Levensbewustzijn. Feijlbrief ‘nam er met belangstelling kennis van’54. Hij schreef dit briefje op 8 december 1943.
(Dit opstel is het eerste deel van een gelijknamige studie).
- 1
- Brief aan Karl Mayer d.d. 5 april 1944 (Dossier Mayer).
- 2
- Brieven van Min. Buitenl. Zaken d.d. 29 september 1932, Min. v. Financ. d.d. 23 maart 1933, Pensioenbewijs No. 84914 Alg. Burg. Pensioenfonds d.d. 16 december 1941, alle in het Van Oudshoorn Archief (VOA).
- 3
- Brief aan Karl Mayer d.d. 5 april 1944 (Dossier Mayer).
- 4
- In het VOA bevinden zich zes cahiers, genummerd I-VI, waarvan I-IV als registerboeken zijn volgeschreven, V en VI chronologisch.
- 5
- Brief aan Jhr. Mr. Dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel d.d. 18 oktober 1919 (Letterkundig Museum).
- 6
- Vlg. knipsel (ongedateerd) uit Nieuwe Haagsche Courant, in dagboek Van Oudshoorn (VOA)
- 7
- De beide verhalen, gepubliceerd in Verhalen (Amsterdam, 1922), werden integraal herdrukt in Verzamelde Werken, deel I, Novellen en schetsen, Amsterdam 1968, blz. 18-55. In zijn dagboek zegt de auteur: ?Soldateska. Zoodra die het woord neemt, heeft domheidsmacht de leiding.? (IV, 218)
- 8
- L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 1, Voorspel, ‘s-Gravenhage 1969, passim.
- 9
- Haagsche Courant, donderdag 29 september 1938 (VOA).
- 10
- Zie daarvoor: J. van Oudshoorn, Bezwaarlijk verblijf, tweede uitgebreide druk, Amsterdam 1969 (1970), blz. 173-194.
- 11
- Dagboek IV, blz. 257 (VOA).
- 12
- Zonder commentaar en zonder namen werd niet geschreven in het najaar van 1938, zoals mijn editie van de Verz. W. abusievelijk vermeldt (blz. 377), maar in het najaar van 1940.
- 13
- V.W., I, blz. 375.
- 14
- O.c., blz. 376.
- 15
- Verordening betreffende de Nederlandsche Kultuurkamer (no 211), d.d. 22 november 1941, te vinden in het Verordeningenblad van 25 november 1941.
- 16
- Resp. van december 1941 en 16 januari 1942. Copie van de laatste in bezit van Joh. van der Woude.
- 17
- Dagboek V, blz. 109. Niet onmogelijk echter dat ?ontvangst Departement? slaat op iets anders. Op 17 juni nl. schreef Van Ham over het onderwerp Papier aan Feijlbrief: ?Wilt U mij het genoegen doen Zaterdagmorgen a.s. even ten Departemente, afdeeling Boekwezen, te komen om iets met mij te bespreken? Uw bezoek zie ik gaarne tegemoet.? (Dep. Volksv. & Kunsten – DVK – No 545 Afd. BW, in Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie – RvO -.). In zijn dagboek noteert Feijlbrief: ?Juni 42. 17. Bericht: Achter groene horren mag gedrukt worden! Traineerde reeds van 16 Maart d.a.v.? (V, blz. 63).
- 18
- Zie slot aantekening 17.
- 19
- DVK No 96 m / BW 1942 (RvO).
- 20
- DVK Map 177/25 BW (RvO).
- 21
- Het stuk vond ik tussen andere documenten uit de beginperiode van het Lectoraat. (RvO).
- 22
- Th. Wink, De Uitgeverij en de Boekhandel, in: Onderdrukking en verzet, II, blz. 572.
- 23
- Anthonie Donker, Kunst en kunstenaars tijdens de bezetting, in: Onderdrukking en verzet II, blz. 505.
- 24
- Brief aan Van Ham, DVK No. 533 BW 1942, juni 1942 (RvO).
- 25
- Zijn correspondentie met allerlei houzee-schrijvende NSB-ers draagt een weinig emotioneel, koel karakter.
- 26
- DVK No. 794a BW 1942, d.d. 27 augustus 1942 (RvO).
- 27
- Zijn medewerker Diephuis zendt op 31 augustus 1943 een brief met gegevens over verboden auteurs en auteurs die zich niet bij de Kultuurkamer hebben aangemeld en daarom worden doodgezwegen, aan de Reichsf?hrer S.S. in Berlijn (DVK No 2074/373 BW 1943, RvO).
- 28
- DVK No 1069 BW 1942 (RvO).
- 29
- DVK No 1134a BW 1942 (RvO).
- 30
- Vlg. Brief van Michel aan Van Ham d.d. 29 december 1942 (RvO).
- 31
- DVK No 1388b BW 1942 d.d. 31 december 1942 (RvO).
- 32
- Vlg. Brief van Hoofd Afd. Alg. Zaken DVK aan Afd. BW No 515 b, d.d. 26 augustus 1942 (RvO).
- 33
- Lijst van lezers, gedateerd 16 juni 1941. DVK 177/25 BW (RvO).
- 34
- Zie aldaar, blz. 589-604.
- 35
- Vlg. Lijst van beoordelaars van boeken en manuscripten, niet gedateerd, DVK 177/25 BW (RvO).
- 36
- Correspondenten van het Letterengilde zaten in alle provincies. Zij berichtten elke maand over de gang van zaken in hun rayon. Dat blijkt uit vergelijking van een aantal brieven in DVK 177/25 (RvO).
- 37
- Zie: P. Hijmans, Johan Willem Frederik Werumeus Buning, Groningen, 1969, Bijlage 13/2, blz. 322. Deze verzwijgt m.i. onnodig en dus ten onrechte de naam van de correspondent.
- 38
- DVK No. 1033 BW 1942 in map 177/26f (RvO).
- 39
- Th. Wink, o.c., blz. 574.
- 40
- DVK No. 974 BW 1942 (RvO).
- 41
- Dit voorbehoud ontwikkelde hij voornamelijk tijdens de eerste wereldoorlog die hij, anders dan de meeste Nederlanders, sterk aan den lijve meemaakte, omdat hij in Berlijn leefde.
- 42
- DVK No. 831 Afd. BW 1942 (RvO).
- 43
- Groot Nederland, oktober 1942, blz. 145-149.
- 44
- Deze tekst bevindt zich evenals Het Onmogelijke in het VOA.
- 45
- Contract aanwezig in VOA. Van uitvoering zal wel niets gekomen zijn omdat het oorlogsverloop en de schaarste aan alles er een stokje voor stak, de uitgever na 5 mei ’45 enige tijd op non-actief werd gesteld, en toen deze weer aan de slag kon, had Van Oudshoorn intussen een novelle voltooid die kennelijk de voorrang kreeg: De Fantast.
- 46
- DVK No 2708/395 BW 1943, afgestempeld 26 oktober 1943 (RvO).
- 47
- DVK No 863a BW 1942, d.d. 28 september 1942 (RvO).
- 48
- Deze aantekeningen zijn echter niet in het VOA aanwezig.
- 49
- DVK No 1117 BW 1942 d.d. 30 oktober 1942. (RvO).
- 50
- Afschrift van deze overeenkomst met begeleidend schrijven van Hoeben aan Van Ham, d.d. 31 oktober 1942 onder DVK No 1119 BW 1942 aanwezig in RvO.
- 51
- DVK No 1140a BW 1942, met begeleidend briefje van JKF d.d. 18 november 1942 (RvO).
- 52
- DVK No 1224 BW 1942, d.d. 25 november 1942 (RvO).
- 53
- DVK No 2330/395 BW 1943, d.d. 19 september 1943, afgestempeld 20 september 1943 (RvO).
- 54
- DVK Dossier 395 BW (serienummer ontbreekt) (RvO).