J. van Oudshoorn
De groote Andries
De vreemdeling, die zich dien regenachtigen avond tot Andreas Stelhorst wendde, om hem den kortsten weg naar het station te vragen, had geen gelukkige keuze gedaan. Stelhorst was slecht te spreken, maar zonder daarvan iets te doen blijken. Integendeel. Hoffelijk had hij den groet van den ander beantwoord. Tijdens het daarop volgend onderhoud verhelderden zich zijn trekken nog en drukten zij tenslotte enkel belanglooze hulpvaardigheid uit.
De vreemdeling, van ineengedrongen gestalte, met hoog rood gelaat en een vette ronde hals, stelde zijne vragen uiterst zelfbewust. Daarbij ging hij soms op de teenen staan om, door zijn gouden lorgnet, Stelhorst nauwlettender te kunnen gadeslaan en zette zich reeds weder in beweging, nog vóór deze zijne aanwijzingen geheel beëindigd had.
Waarschijnlijk iemand, gewend om met een talrijk personeel om te gaan. In ieder geval buitengewoon vlug van begrip, hetgeen hem straks weer te stade kon komen, wanneer hij bemerkte een verkeerde richting uitgestuurd te zijn.
Aldus overlegde Stelhorst nog, terwijl hij den vreemdeling even bleef nakijken, zooals deze zich thans met zijn korte beentjes door de avonddrukte spoedde. Daarom begaf Stelhorst zich langzaam naar de binnenkom der stad. Het geringe voorval had hem zijn ontstemming doen vergeten. Eenmaal in het lichtere centrum – het regende niet meer – sloeg hij voor de spiegels eener uitstalling zijn jaskraag omlaag en bracht zijn das wat in de plooi, zonder evenwel te verzuimen nu en dan om te zien, of de ander hem misschien nog achterop kwam.
Gerustgesteld wierp hij een laatsten onderzoekenden blik in de spiegelkast, die hem zijn spichtig bleek gelaat tevens van ter zijde deed ontwaren. De groote zwart-omrande hoornbril, waarachter zijn toch al stekend-zwarte ogen in nog dieper gloed stonden, paste ook zijdelings uitnemend bij de puntige
neus, zijn ingevallen trekken en den overvloed van raafzwart haar, dat zijn vrij groezelig halsboord ten dele bedekte.
‘Tenminste geen alledaagsch type,’ meende Andreas, en terwijl hij zich, ruggelings weerkaatst, uit de spiegelkast zag verdwijnen, bleef er een zelfgenoegzaam lachje om zijn dunne bloedeloze lippen spelen. Hij verhaastte thans zijn schreden en zwaaide daarbij de armen beurtelings, als was hij bezig tot aan het middel door een rivier te waden.
Zoo was het niet al te verwonderlijk, dat van de vele vrouwspersonen, die in de drukke winkelstraat op avontuur uit waren, er af en toe een zijn geheimzinnig lachje welwillend overnam of zelfs met een verlokkende fluistering beantwoordde. Ter wille der rechtvaardigheid echter zij hier tevens vermeld, dat enkelen dezer vrouwen Andreas voor half gek hielden en deze mening ook onomwonden te kennen gaven.
Maar dan droeg Stelhorst zoo mogelijk het hoofd nog hooger en, geringschattend een deuntje neuriënd, schonk hij aan deze bewijzen van belangstelling – wuft of hoonend – zijnerzijds geenerlei aandacht.
Hij had dit alles naar genoegen leeren kennen. Of – om een van zijn eigen uitdrukkingen te bezigen – Andreas ‘overzag de situatie’. Zooals hij, uit duistere buitenwijken gekomen, zich voor een oogenblik in de lichte hoofdstraat ophield en, door ruig vrouwvolk lastig gevallen, zijn toevlucht opnieuw in donkere buurten nam, zóó en niet anders verscheen hem thans zijn gansche leven.
Uit diepste bewusteloosheid nauwelijks op de been gebracht, ging het blindelings in de hinderlaag der zinnen ten onder, om dan, tot onherkenbaarheid toe gehavend, opnieuw in bewustloosheid te verdwijnen. Al het overige, koulisenwerk. De oneindigheid die zóó maar van de daken opstaat. Bluf! De aarde, die als een vuiltje door de ruimte heet te zweven en het verder gedonderjaag in dat zgn. universum. Ook al geen bijzonder onderhoudend kunststuk; met louter ballen te gooien, wanneer men over niets anders beschikt. Het eenige, dat wellicht nog zekere achting zou kunnen afdwingen, is de vooropgezette wil vooral geen zweem van inzicht te vergunnen. Maar ook dàt is humbug. Er gebeurt achter deze koulisen niets van eenig belang. Want het blijft bij een pogen en telkens weer verzaken. Wanneer er al een spiritus rec-
tor is, dan heeft hij voor zijn creatie en zijn creaturen slechts de eigen impotentie ten voorbeeld genomen. En zoo verdwijnen zij, individu na individu, geslachten na geslachten, wereldstaat na wereldstaat. Vernietiging, nihilisme is de eenige drijvende kracht en het leven, de vleeschbeweging, walgelijk van dien aard, dat niets minder dan de dood wordt opgeboden om er een eind aan te kunnen maken. Tenslotte dan toch een logica, zij het van negatieve strekking, maar als apotheose zóó afdoende, dat men heusch niet behoeft te blijven wachten, of er wellicht nog een vuurpijltje op zou volgen.
Dit beeld leek Andreas al bijzonder geslaagd. De kudde, donker te zamen geschoold, in geduldige verbeiding van iets, dat nooit en te nimmer gebeuren zal. Ach, meende hij half-luid, ‘wanneer ik toch van alles even zeker was.’ Toen gebeurde het, dat Stelhorst – die met de vlucht zijner gedachten een soort fladderenden gang had aangenomen – zijn laatste woorden niet alleen achter zich hoorde herhalen, maar er nog aan toevoegen: ‘als daarvan, dat het de groote Andries is!’
Het was de verlofganger, die, alvorens naar zijn eethuis te gaan, een rondgang door de buitenwijk maakte en Stelhorst reeds eenigen tijd achtervolgde. Aanvankelijk had diens opvallende verschijning enkel zijn nieuwsgierigheid gewekt, maar toen Andreas de schouders optrok en, het gelaat ter zijde gewend, met dwingend gebaar een denkbeeldig auditorium begon toe te spreken, was den verlofganger plotseling een sinds lang verbleekte herinnering uit zijn jongensjaren voor den geest gerezen en had hij Stelhorst zonder eenige aarzeling bij zijn schoolnaam genoemd.
Deze van zijn kant bleef den verlofganger botweg aanstaren en toonde al evenmin veel geestdrift, toen eenmaal bleek, dat hij het met een vroegere schoolkameraad te doen had. Dat lag waarachtig te ver achter hem. En dan, den ander scheen het rijkelijk naar den vleeze te gaan. Een pels. En slobkousen. Ja, ja, die Indisch-gasten…
Intussen waren zij te zamen opgeloopen. De verlofganger stelde voor ergens, op zijn kosten, iets te gebruiken en thans eerst werd het Stelhorst pijnlijk bemerkbaar, dat hij sinds 12 uur ‘s morgens niets meer gegeten had. Pijnlijk vooral in figuurlijken zin.
Terwijl hij den verlofganger, die er maar niet genoeg van
kon krijgen oude herinneringen ‘op te rakelen’, ternauwernood aandacht schonk, doorleefde hij opnieuw een situatie, die – zoo van achter bekeken – dan toch totaal verkeerd door hem was overzien. Toch was een tijd lang alles goed gegaan. Ja, het bleef zelfs nog een zeer geslaagd experiment toen een ‘zeker’ echtpaar zijn verbeten woede al niet meer onder een schijn van hoffelijkheid te verbergen wist. Trouwens, kort voor etenstijd komen oploopen en dan maar blijven praten, daartegen waren wel de aller-minsten opgewassen. Dat noemt men zijn luidjes in de hand hebben. Tot, verduiveld, ha! ha!, dien avond de bakens waren verzet. De ontvangst was hartelijker dan sinds weken, maar voor het middagmaal werden geenerlei aanstalten gemaakt. Reeds begon Andries zich op een ‘zitting zonder einde’ voor te bereiden – iets moest er toch in huis zijn – toen men hem verzocht had heen te gaan. Kort en bondig. Heen te gaan en wel, omdat er gegeten moest worden! Ongehoord, dat er zo’n ruw slag van menschen kon bestaan. En daarbij moest men nog zijn goede luim bewaren en vreemdelingen ter wille zijn!
Stelhorst lachte schamper, maar verzekerde den verlofganger, dat zulks geenszins als een afslaan van diens uitnodiging behoefde te worden opgevat. Zij zwenkten een restauratie binnen, verlokkende etensgeur steeg Andreas in de neus en hij werd nu beduidend kameraadschappelijker, ook al omdat een bescheiden leening evenmin tot de onmogelijkheden scheen te behooren. Ten slotte was hìj het dus weer, die de situatie overzag.
Even later achter een groot glas wijn en een dampende schootel gezeten, antwoordde de groote Andries zijn gastheer nog hoogstens door hem toe te knikken of door nu en dan met diens lachen in te stemmen.
De verlofganger was tot zijn lievelingsthema overgegaan. De wereldoorlog en de gevolgen vandien. Na maandenlang leegloopen, meende hij zich daaromtrent een oordeel gevormd te hebben. Maar de laatste twee dagen had hij niemand kunnen vinden om ermede over te praten. Bij Andries rekende hij reeds dadelijk op tegenspraak – op school was het tenminste altijd zoo geweest – en daarom begon hij zijn terrein voorzichtig af te bakenen, paaltje voor paaltje, als gold het een crocketveld.
Om te beginnen dan behoorde men zich in zijn eigen tijd thuis te gevoelen. Of beter, den geest van zijn tijd te begrijpen, dat leek hem een hoofdvereiste. Zijn schoolmakker grijnsde bevestigend over zijn bord. Een zich afwenden was al even zinloos, als dat men zich in zijn eigen huis ter wille van vreemden met een zolder-kamertje tevreden zou stellen, om ten slotte in dat eigendom den weg niet meer te vinden. Hier maakte Andreas krampachtige handbewegingen, ook wilde hij iets zeggen, maar hij werd daarin blijkbaar door een gulzige hap verhinderd.
De verlofganger, op een tegenargument gevat, liet den voorsprong niet nutteloos voorbijgaan. Vlugger en met meer nadruk nog vervolgde hij: Ja, even gebiedend als het is in zijn eigen huis den weg te weten, een zelfde levensvoorwaarde moet het heeten zich in zijn tijd te kunnen… oriënteeren. Hier had Stelhorst lucht gekregen en geweldig knikkend, nog proestend en zijn mondhoeken beurtelings met de buitenkant der hand afvegend, bazuinde hij het den ander bijna in het gezicht: ‘de situatie overzien, dat was je eenige.’ Toen nam hij een diepe teug en kauwde verder.
De verlofganger, zichtbaar verrast door deze mede in letterlijke zin volmondige bijval, wilde niets verzuimen en bracht onmiddellijk zijn zwaarste geschut naar voren. Groote Andries, niet minder strategisch, nam zijn tweede carbonade.
‘Om dan met je eigen woorden te spreken,’ vervolgde de gastheer zijn betoog – ‘voor wie de situatie onpartijdig overziet, kan het niet verborgen blijven, dat hij, zelfs zonder ooit een uniform of wapenen te hebben gedragen, met huid en haar in dezen oorlog is betrokken. Want over de gansche wereld is thans één en dezelfde verstikkende atmosfeer bezonken, waarin menschen en dingen een geheel ander uiterlijk hebben bekomen. Ja, wanneer wij onze aarde, als thans de maan, aan den hemel konden waarnemen, zoo hadden wij haar zilveren licht zich in een lijkachtig kopergroen zien veranderen. En daarin ligt dan ook het eigenlijk karakter der catastrophe, die wij hebben doorgemaakt, dat zij ten slotte afmetingen aan nam, waartegen zij zelf niet meer opgewassen bleek. Dat zij grooter werd, dan zij zijn kon en zoo van zelf tot een qualitatieve sprong moest worden. Ha! ha! hals over kop in den afgrond wel te verstaan, maar daarmede zijn
we dan toch reeds in de sfeer der algemeenheid aangekomen, waardoor zich, naar mijne meening, deze oorlog van al zijn voorgangers onderscheidt.’
De verlofganger, merkbaar opgelucht, zijn onhandigste kaliber zoo goed en kwaad als het ging in stelling te hebben gebracht, gunde zich tijd verder te eten. Stelhorst had zijn maaltijd reeds beëindigd en zat, met zijn lange beenen zoo ver mogelijk onder tafel gestrekt, zijn kin op de borst, in somber zwijgen verzonken. Toegepaste wijsbegeerte. Hij had het er niet op. Maar in zijn hoedanigheid van gast, moest hij fatsoenshalve wel wat antwoorden. Al was het maar om een einde aan dat oorlogsgezwatel te maken, dat hem niet de minste overgang tot zijn voorgenomen leening bood.
‘Ten slotte,’ zeide Andreas, zoo langs zijn spitse neus weg, ‘kon men met zijn beschouwingen zóó hoog stijgen, dat men den beganen grond niet meer terug kan vinden.’ Hij was nog wat meer achterover gaan liggen en op een half vertwijfelde blik van den verlofganger wilde hij informeeren, of er wellicht bezwaren tegen een tweede flesch bestonden, toen deze uit eigen beweging bij den juist voorbijkomenden kelner een nieuwe bestelling deed en wel voor een beduidend beter merk. Speling van geld scheen er dus volop te wezen.
Zoo besloot Stelhorst zich het betoog van den ander te laten welgevallen, tot er zich een gelegenheid zou voordoen om het gesprek een andere ‘wending’ te geven. De verlofganger van zijn kant merkte bij ingeving hoe zich een vijandige macht tegen de vrije ontplooiing zijner gedachten begon te verzetten en ging zoo mogelijk nog schematischer te werk. Daarbij was het niet met zekerheid uit te maken of Andries het gesprokene wezenlijk aandacht schonk. Hij trommelde met de vingers zijner linkerhand, die thans bijna tot zijn overbuur reikte, een roffel, staakte die beweging somwijlen, wanneer de ander een der kernpunten in zijn redenering met bijzondere klem verdedigde, en floot dan even later zachtjes voor zich uit en liet het toch reeds zwakke geluid heel langzaam wegsterven, als ware daarmede ook iedere tegenwerping overbodig geworden.
De verlofganger voelde zich tegen deze gedragingen niet opgewassen. Voor het eerst doorschouwde hij de leegte, die aan ieder stellig oordeel ten grondslag ligt. Zijn meening over
den algemeenen toestand scheen door niets meer gerechtvaardigd. Deze onzekerheid werd gevolgd door het besef volslagen hulpeloos te zijn, zoodat hij zich in zijn betoog begon te verwarren en een blinde drift de overhand op hem dreigde te nemen.
Andries liet thans de oogen niet meer van zijn gastheer af. Hij had beide handen in zijn broekzakken gestoken en met de kin diep in de borst, kreeg zijn donker spottende blik een donker-groene als phosphoriserende, diepen weerschijn.
Slechts met de grootste krachtsinspanning gelukte het den verlofganger weder orde en regelmaat in zijn gedachten te brengen, zijn adem stokte, maar toen vond hij ook den sluitsteen van zijn redeneergang terug en de sidderende hand dreigend omhoog geheven, bezwoer hij het weder: ‘dat in dezen laatsten oorlog een ieder zedelijk zelfmoord had gepleegd!’
Bij deze laatste woorden kwam de groote Andries zoo onverhoeds uit zijn liggende houding overeind, dat zijn gastheer onwillekeurig wat van tafel afrukte. En in dit korte oogenblik overkwam den laatste iets zeer bijzonders. Terwijl zij beiden elkander nog sprakeloos aanstaarden, leken hem de lange jaren hunner scheiden… [Manuscript afgebroken.]
[Uitgaande van het principe dat een tekst tenminste éénmaal in de originele spelling moet worden gepubliceerd, zodat deze bereikbaar is voor elke onderzoeker, heb ik in bijgaand manuscript alleen een enkele evidente verschrijving gecorrigeerd. Van Oudshoorn heeft vooral van de eerste bladzijden drie tot vier versies met doorhalingen en verbeteringen gemaakt, en wel bladzijde voor bladzijde, een merkwaardig procedé. De hier geboden tekst kan, gezien het onvoltooide karakter van het manuscript, moeilijk een definitieve genoemd worden, maar zij is wel de laatste versie die de auteur van dit verhaal gaf. In een enkel geval schreef de auteur een verbetering boven de tekst zonder deze door te halen. Omdat Van Oudshoorn ook in enkele verhalen die wèl gepubliceerd werden zulk een verbeteringsmethode volgde, heb ik gemeend deze verbetering te moeten invullen. De laatste alinea is ontleend aan het oudste manuscript dat iets verder gaat dan de ‘definitieve’ versie. Dit oudste manuscript wordt bovendien afgeslo–
ten met een kort stukje proza, getiteld Ontboezeming, dat als volgt klinkt: ‘In de bespiegeling over mijn leven keert gij immer en immer weder. Somwijlen – het is waar – meer vermoed dan geweten. Een vage gestalte ergens ver in den achtergrond. Maar dan ook is heugenis’ bonte wisseling reeds in stilte bezonken en daardoor Uwe aanwezigheid zóó na, dat er niets schijnt gebeurd te zijn sinds onze gelukzalige ontmoeting. Want lief gehad hebben wij ons beiden. Ach, het mysterie van voorbij…’ d.M.]