J. van Oudshoorn
Een schrijver over zichzelf
[In De Fantast, dat ‘ongeloofwaardig verhaal’ uit 1945-1946 waarin Van Oudshoorn de lichtste toetsen aansloeg waarover hij beschikte, wordt de geesteskentering beschreven van de merkwaardige Daniël. Ergens middenin het verhaal gaat diens vrouw Doortje op bezoek bij de psychiater, want zij kan het gedrag van haar man niet meer plaatsen. Wérkt die man van U? vraagt de arts. Ja, hij werkt wel, maar op zijn eigen manier, is bezig aan een groot boek, schrijft soms bijdragen voor een encyclopedie, en houdt lezingen voor de radio. Daar verdient hij niets mee, want de microfoon staat thuis in de uitbouw, niet aangesloten. ‘En daar oefent zich dan mijn man. Voor later… Als hij eenmaal uitgenodigd wordt, om uit dat grote boek voor te dragen…? (VW I, 404).
Voor degene die iets van Van Oudshoorn leven weet, zijn de pagina’s waarop dit alles ironiserend beschreven wordt, vermakelijke lectuur, want hoe satirisch hij zijn hoofdpersoon Daniël ook beschrijft, de attributen van diens bestaan waren de zijne. In het fragmentje dat ik hierboven besprak kan men in het grote boek van Daniël de roman Achter groene horren herkennen, in zijn encyclopedische artikelen zijn boekbeoordelingen ten behoeve van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten – zie mijn reeks Van Oudshoorn als broodschrijver in Tirade 174, 176, 178 – en in Daniëls oefeningen voor de radio de werkelijke radiotoespraak die Van Oudshoorn op 26 juli 1942 heeft gehouden.
Die voordracht was misschien wel de gekste die een auteur ooit over zijn eigen werk heeft gebracht. Want het kostte geen moeite om je voor te stellen dat Van Oudshoorn het over heel iemand anders had, die toevallig ook Van Oudshoorn heette. Dat de burger J.K. Feijlbrief regelmatig om de hoek komt kijken, lijkt mij evident. Weliswaar is de tekst eerder afge-
drukt in Groot Nederland, maar het dunkt mij toch dat, aangezien slechts weinige Tirade-lezers over dit in de oorlog ter ziele gegane tijdschrift beschikken, deze woorden van de auteur over zichzelf in dit Tiradenummer niet mogen ontbreken. WdM]
Gewaardeerde toehoorders,
Over het werk van den Noord-Nederlandschen schrijver J. van Oudshoorn, dat thans – op uitnoodiging van den Radio-Omroep – hier in het kort besproken zal worden, is het oordeel in den loop der jaren zeer verdeeld geweest. In den loop der jaren… Want Van Oudshoorn behoort reeds tot de oudere garde. Zijn eersteling: ‘Willem Mertens’ Levensspiegel’, verscheen midden 1914, trok toen sterk de aandacht en werd al dadelijk met gemengde gevoelens begroet. Hollands meest merkwaardige, thans levende prozadichter, kwam Frederik van Eeden getuigen. Wij haten en verafschuwen dit boek, riep de Gulden Winckel uit. Waartoe onze zomervacantie met een dergelijk naargeestig product te vergallen? werd, ergens vanuit een badplaatsje, meer burgerlijk-ontstemd gevraagd. Ja, de toon ervan was alarmeerend.
Amper een maand later echter brak onverhoeds de toen zoogenaamde wereldoorlog uit, die nog heel wat andere idyllen, dan die van een zonnebad, ruw verstoorde. Ook over het verdere werk van dezen schrijver – dat zelden meer boven het niveau van den Levensspiegel uitsteeg – blijven dan de meeningen lijnrecht en onverzoenlijk tegenover elkander staan. Volgens de ééne zijde nog, heeft Van Oudshoorn, door zijn eerste romans vooral, een zeer bepaalden invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Nederlandsche proza. Dat wil dan toch wat zeggen. Vanuit het andere kamp wordt tegen hem gewaarschuwd, als voor iemand, die zich, met een vlakken stijl, het liefste in perversiteiten wentelt en wiens moraal dus, voor de rest, al evenmin kan deugen. Oòk niet voor de poes! Tot dit geharrewar – om gevallen van formaat dikwijls zoo vruchtbaar – voorloopig een einde neemt, doordat een veel gelezen handboek voor vaderlandsche letterkunde kortbondig vaststelt, dat deze, in 1876 geboren, dus late nakomer der tachtigers en naturalist, in 1930 is overleden. Zijn werk was sterk en eerlijk. Eind goed, al goed. Maar zoo
zou het wel eens vanuit een hier-namaals kunnen wezen, wanneer U, luisteraars, zijn stem thans tòch nog door de microphoon bereikte… Niet ten onrechte heeft men er Van Oudshoorn een grief van gemaakt, op het sexueele een overdreven en hinderlijk accent te leggen. De Levensspiegel doet, in dit opzicht, aan als een hem ontwrongen biecht, neergeschreven om dreigenden zelfmoord te ontgaan. Van Goethe’s ‘Leiden des jungen Werthers’ werd indertijd iets dergelijks vermoed. Maar waarom dan nog te publiceeren oòk? Bij Van Oudshoorn kan men soms het gevoel niet van zich afzetten, dat dààraan een opvoedkundige drijfveer niet vreemd geweest is. De behoefte misschien om argelooze ouders te waarschuwen tegen gevaren, zooals die ook hùn kinderen – niet minder dan den mislukkeling dezer onbarmhartige kroniek – voor hun later bestaan verderfelijk kunnen worden. Als zoodanig schijnt het boek echter nergens ingang te hebben gevonden; of ook slechts opgemerkt te zijn. Ten slotte werd het dan toch maar bij de Nederlandsche woordkunst ondergebracht. Door het aannemen en zorgvuldig bewaren van een pseudoniem, heeft de schrijver persoònlijk zich aan literaire belangstelling bijna geheel weten te onttrekken.
In het dan nog volgend werk van dezen auteur – over ruim 25 jaren verdeeld: vijf boeken, een dramatische schets en een bundel reeds in tijdschriften verschenen bijdragen – werd een hem zelf pas geopenbaard talent meer bewust verzorgd, maar al te vaak nog laat er zich van een onbeheerschte zinnelijkheid toch weder de echo vernemen.
Zoo kon gevraagd worden – en is er gevraagd – of niet een minder hachelijk thema dan dat van het geslachtsleven, de voorkeur verdiend had als motief, enkel aangewend om den hoofdpersoon te isoleeren. Eenmaal van zijn omgeving vervreemd, begint deze – een onwetend kind nog – uit alle macht te streven, daarin opgenomen te worden, hetgeen de auteur dan weder verhindert. Een twee-ledig procédé dus, waarbij er zich evenmin iets tegen schijnt te verzetten, den hoofdpersoon ten slotte toch maar het zoo innig verlangde contact met de gemeenschap te gunnen. Want Van Oudshoorns helden zijn niet van huis uit egocentrische – naar binnen gekeerde – karakters. De auteur slechts laat hen dit opzettelijk wòrden; zij zelf integendeel wenschen niets liever dan zich
daarvan, zoo spoedig doenlijk, te herstellen en een nuttigwerkzaam lid der samenleving te mogen worden. Bij ingeving voelen zij, hoe de energie, door de hun opgedrongen afzondering geabsorbeerd, voor een wereld daarbuiten verloren gaat. En wanneer wij bovendien lezen, dat zij aan de zieligheid van het sexueele, noodgedwongen onverflauwde belangstelling, ja zelfs vindingrijkheid blijven verspillen, dan lijdt het geen twijfel, of zij waren tegen een nobeler taak opgewassen…
Individualisme, zonder meer, dus los van ieder levend verband met de breede gemeenschap, heeft, buiten echtelijk bestek, afgedaan. Dààr mag het misschien wel tot een geestesgesteldheid komen, die het onderscheid tusschen een innerlijke en een buitenwereld doet versmelten, waardoor dit enkel nog in de woorden ligt. Zooals, òmgekeerd, zuiver in gedachten alleen, een broodje zonder ham en datzelfde broodje zonder kaas weer òngelijkwaardige dingen worden. Zeer zeker. Maar daarom zullen wij er ons, in een eetgelegenheid, nog geen verschillende prijzen voor laten aanwrijven. Hiermede eindigden het practische leven en een redelijke conversatie beiden. Een figuur als Willem Mertens echter moest juist deze nuance wel telkens veronachtzamen. Daar hij, steeds alleen, nog enkel in verbeelding deel der gemeenschap uitmaakt, belet hem verder ook niets, zich daarvan een zeer voornaam lid te gelooven. En wanneer hij dan, bij alle onbenulligheid, tegen boven hem geplaatsten uit de hoogte begint op te treden, raakt de lont reeds gevaarlijk dicht het kruitvat. Kloos, overigens één der allereersten, die het boek wisten te waardeeren, noemde Mertens ‘een ongenietbare zuurpruim’, die beter gedaan had, eerst nog even kennis met Kant te maken. Vóór hij n.l. aan solipsisme – dat wil zeggen: het loochenen van alles en een ieder, behalve zich zelf – te gronde gaat.
In ‘Tobias en de Dood’, een overgangswerk en persiflage van een afgedaan tijdvak, waaraan Dirk Coster, in zijn bekroond Proza, een hoofdstuk met een algemeene beschouwing over Van Oudshoorns oeuvre wijdde, houdt de hoofdpersoon zich staande. Stàànde, maar meer ook niet, omdat hij – hoewel een doorgefourneerde poen – van zich zelf rotsvast overtuigd is, een hoogst achtenswaardig mondain heerschap te wezen. En tevens over de middelen blijft beschikken om zijn uiterlijke verschijning met de daartoe noodige kleedingstukken te omhullen. Troùwen doet hij
ook nog en dat wel in de kerk…. De taal van dit verhaal is slordig. Soms meent men, tijdens het voorbij-wemelen der bonte tafreelen met hun onverwachte arabesken, in een bioscoop te zitten….
‘Achter groene Horren’, Van Oudshoorns laatste publicatie, werd omstreeks 1936 in Groot Nederland aangevangen en gaat thans in de Nieuwe Gids haar einde tegemoet. Met overhaàsting schijnt hij er niet aan gewerkt te hebben. Een verschijning in boekvorm zal binnenkort door L.J. Veen’s Uitg. Mij. te A’dam worden verzorgd.
In dit verhaal buigt zich het conflict opnieuw naar binnen, maar thans wordt het accent ervan meer opzettelijk in de geestessfeer verlegd. Hier komt het tot iets als een bewustwordingsproces, waardoor het den held ten slotte gelukt zich ook uit zijn cerebrale opsluiting te bevrijden.
Dit maakte den toon van het werk actueel. Er zijn nu eenmaal naturen, heet het reeds in den aanvang ervan, die het touw, waaraan zij naar boven moeten, dadelijk stevig in eigen handen willen hebben. Die van een wissel op de toekomst naargeestig worden. Stevig, in eigen handen, daar gaat het hier voornàmelijk om. Het vooruitzicht jaren lang, misschien tien volle studiejaren lang, te zullen moeten wachten, om dan pas ergens iets te wòrden, is voor dezen leerling der lagere school een verschrikking. Hij wil reeds dadelijk iets, hoe weinig dan ook, zìjn. Zoo vraagt hij om, als sommige jongens zijner klas, met aanvullend avond-onderwijs, gewoon in een ambacht te mogen gaan. In plaats van door een dure opleiding anderen tot last te vallen. Een ambacht echter is in ambtenaarskringen veracht. En kunstschilder dan? Armoe-troef, hoont de vader. Zoon van een commies, dus hooger-op. Tolk voor het Verre Oosten, wordt er beslist. Verder en vager kon het haast niet…
De vader sterft, het gezin verarmt; de studie, veel droog geheugenwerk, wordt dubbele kwelling en mislukt. Na zijn beste jaren verdaan te hebben, treffen wij onzen held weer ergens doelloos aan een straathoek. Als minimum-lijder op een Departement verzeild, van zijn medemenschen volslagen vervreemd, blijft dezen verschoppeling tijd genoeg, om zich over de oorzaken zijner afzondering rekenschap te geven. Hij vraagt zich af, of misschien zijn eigen bedènkwijze – meer dan vreemden invloed – daartoe bijgedragen heeft. Hij begint deze bedenkwijze te peilen en moet wel toegeven, dat zij enkel tot de zekerheid eener onzeker-
heid reikt. Tot het: misschien wèl, misschien ook nièt, van een zuiver innerlijk voorbehoud, waarmede naar buìten echter niets hoegenaamd aan te vangen is. Hoogstens voor zelfmoord, – want ook daartoe levert zulk een tekort aan overtuiging geen houdbaar motief meer op – schijnt deze manier van denken te behoeden, al is hij er, in zijn dorre afzondering, soms nog dicht aan toe. Dat stelt hem dan voor eenigen tijd gerust. Tot dien avond, waarvan ons de auteur den bizarren stemmings-omslag als volgt weergeeft. Een kort fragment dus:
…‘Dat was het wel. Liever dan in zulke laatste ontreddering sentiment te brengen, zijn toevlucht tot een slok galgenhumor genomen. Hetgeen niet beletten kon, dat het, tijdens een veiligen avond met een boek, dat zijn strakke aandacht had, tot een knieval kwam. Nog voor hij wist, wat hem gebeurde. Plompweg aan zijn stoel. In de leege kamer. Zoo mocht, kòn het niet lang meer duren.
Snel echter had hij zich weder opgericht. Want daarmede was hij, ook geestelijk, in den aanvang teruggeworpen. In die prille jeugdjaren, toen hij, door de verschrikking der kinderzonde, van die hem het naaste waren vervreemd en op school een uitgestootene, soms in zijn donkere slaaphokje gesmeekt had, uit het leven weg te mogen. Maar toèn reeds liet een: “was ik maar dood” zich niet meer zeggen. Thans hoogstens nog in bewustlooze emphase…. Ach, je kon wel, tijdens een onbewaakt oogenblik als daareven, tot het inzicht komen, dat het leven totaàl waardeloos was. Maar dan behoorde dit inzicht zelf er toch oók toe; was daardoor, op zìjn beurt, betrekkelijk waardeloos geworden en zoo geen motief meer, om den sprong in het donker te wagen. Bravo!
Luider stem begon hij het recitatief uit de Parelvisschers in te zetten. Tot naastboven geklopt en iets van verzuurde melk geroepen werd. Niet geheel ten onrechte. Bij sommige gedragen overgangen, vertoonde het ongeschoolde orgaan nog neiging, in bulken om te slaan. Waarom het niet eens met zanglessen geprobeerd? Al was het maar, om eindelijk weer wat afleiding te hebben. Want de dwarsfluit was, met de revolver, te gelde gemaakt…’
Luisteraars, de tijd is om. Ook hier beginnen de buren te kloppen. Wijlen Van Oudshoorn bedankt U zeer voor de verleende aandacht.