J. van Oudshoorn
Paraphrase
Dubbel leven, zich daardoor slechts over helften ervan verdeelend. Zonder aan het overspannen verbeeldingswerk alleen bevrediging te vinden, had ook de verhouding tot een buitenwereld haar breuk geleden. Naar beide zijden begon het immer meer aan zin voor werkelijkheid te ontbreken. Aan overdaad der zinnen begon zich een te veel aan geestelijkheid te paren.
Geen huiskamer meer te kunnen binnen komen, zonder zich, tegelijk, door een heelal omgeven te weten. De maan in eigen brein te voelen opgaan. Van de menschen tevens de skeletten te moeten zien. Geringschatting voor anderen, die dit niet zoo hadden.
Zich zelf, in gedachten enkel, te willen overleven. Werd dit niet tot tegenhanger van het eenzame verbeeldingswerk, dat hem, ook in de sfeer der zinnen, jaren lang fantomen had doen najagen? En toch, nu het einde zoo dichtbij leek, voelde hij hoe zijn denken zich niet meer ervan weerhouden liet om een nog in gang zijnd leven reeds tot een afgesloten geheel te fixeeren.
Een bevoorrechte jeugd, een door vale armoede belemmerde? Wat deed, in dit verband, een buitenkant er nog toe? Na jarenlange opsluiting met dit eenzame begeeren, zou de drang om daaraan, hoe dan ook, een einde te bereiden, geen andere zijn geweest. Daaraan viel door een auto niets meer goed te maken, noch door een stroozak iets te bederven. Thans heette het: niet langer met dien deugniet alleen opgescheept te zitten. Eindelijk een doorbraak naar buiten te forceeren. Of, wanneer dit niet gelukken mocht, het eigen lichaam radicaler nog te lijf gaan. Desnoods: het aan een laatste zinnenkramp te doen bezwijken. Zelf-verachting en
doodsgedachte samen openen de mogelijkheid voor een vlucht uit deze wereld. In en door de sfeer der zinnen tot een allereerste begin van geestelijk leven gewekt.
In de jaren, voor algemeene ontwikkeling bestemd, tot het verwerven van een of ander diploma, nog immer eenzaam vallen en opstaan en toch weer vallen. Dit moest en zou een einde nemen. Student, of reeds ergens in betrekking. Wat deed het er nog toe, nu de doorbraak was geforceerd, aan het vrouwelijke een partner gevonden. Om zich verkeerd te vergissen, werd tijdens een eenzaam zich aan het eigen geslacht vergrijpen, reeds de noodige ervaring opgedaan. Het bleef bij een na-jagen van fantomen. Maar zoo leerde hij spoedig de viool der ondergrondsche liefde dubbelsnarig bespelen. Werd hij een meester in die fluweelen tongstreek, beide violen daar in ééne streelend. Om het volle zicht op het geval in zijn geheel te genieten, kon hij er maar niet genoeg van krijgen het, achterwaarts naar zich toegewend, dicht aan zijn gelaat te weten. Voor een schitterend panorama had zijn bewondering niet grooter kunnen zijn. En ter ontlading eener zinnenkramp door dezen opwindenden aanblik veroorzaakt, meende hij soms reeds zich ook daar een kleine afwisseling niet meer te mogen laten ontgaan. Zich, met het pittige aroma, dat hem tegemoet kwam, een vluchtig voorproefje te gunnen van hetgeen uit zulk soort van bronnen vrijelijk kan opwellen. Om dan, ter ontlading van een daardoor te weeg gebrachte zinnenkramp, boven het daartoe van nature bestemde affuit aan dat andere de voorkeur te geven… Het is eer regel dan uitzondering, dat de mensch, bij gebrek aan toeverlaat op een niet meer algemeen gangbare geestelijke sfeer, als tegenwicht daarvoor zijn heil weer in de benadering van ongebreidelde bronst zoekt. Aan een opleiding tot onmensch staat dan niets meer in den weg. (Gide).
Zoo moesten ook in zijn bijzondere geval, dat daardoor er een van algemeene strekking leek, ontoelaatbare handelingen ontoelaatbare gedachten hebben opgewekt. Die dan weer, omgekeerd, de mogelijkheid voor een immer meer van de normale afwijkende vergissing openden. Zoo lang, tot de drang om eindelijk ook voor het eenzaam narcisme een
levende mede- en tegenspeler te vinden, schier onweerstaanbaar bleek. Aan dat laatste donkere begeeren echter paarde zich een schelle angst. Want wanneer tot nu toe daarbuiten ook alles veroorloofd en te verheimelijken was, voor de meest tegennatuurlijke neigingen in een dier verkeerde huizen nog wel een geschoolde vrouwelijke partner voor extra handgeld te hebben viel. Thans, nu het recht op den man af wilde gaan, dreigde van alle kanten openlijk allerhand gevaar. Politie, gevangenis, chantage.
Niet dus terwille van een moraal, enkel uit angst voor schandaal, was het eindelijk aan den tijd uit alle macht tegen zich zelf in te gaan. Schrap te staan, om ook deze, naar het leek, allerlaatste rest aan ongeoorloofde gedachten, niet in den daad om te zetten. Welk [een] bittere ervaring echter, na het verspillen van zooveel kracht, tenslotte toch nog voor de opgave gesteld te worden, datgene te moeten laten, waartoe geest en zinnen zich het allermeest aangetrokken voelen.
Om zich in deze verwikkeling staande te kunnen houden, tegen een leven, dat met het toomloze geweld van een ziedende draaikolk naar een even grondelooze diepte streefde, beveiliging te vinden. Daartoe was enkel van binnen uit de noodige weerstand niet meer te ontleenen. Daartoe was bijstand van buitenaf reeds on-ontbeerlijk. Hoe anders echter, tusschen menschen, voor dezen ondergang gevrijwaard te blijven, dan door zich den lijfsdwang van een huwelijk, wederzijds zonder breuk naar buiten, op te leggen.
Voor iemand, jaren lang gewend zich eenzaam aan het eigen geslacht te vergrijpen, mag het een natuurlijk verloop der dingen heeten, dat hij zal trachten zich uit deze tegen-natuurlijke afzondering los te werken om daarbuiten een mede-plichtige te vinden. De volste rijpheid, de hoogste ontwikkelingstrap door wie of wat ter wereld ooit te bereiken, is die, waarop zijn ondergang begint. Met dien verstande, dat voor een ‘wie’ de mogelijkheid open staat dezen ondergang nog in zijn begin te stuiten. Maar niet naar buiten enkel, tevens in gedachten vooral. Aan dit laatste echter was hij nog steeds niet toe…
Integendeel. Thans, nu het einde zoo dichtbij leek, begonnen zich allerhand slechte aanvechtingen weer te roeren. Liever sterven dan opnieuw aan het oude zeer te vervallen. Dood door eigen hand poogde zich begeerenswaard te maken… Van de ongeoorloofde gedachten leek hem de laatste en allergevaarlijkste nog ontgaan. Die hield zich thans op den achtergrond om, zoodra haar tijd daartoe rijp was, in den daad te worden omgezet.
Op een nacht in de stille mansarde met een schok ontwaakt, meende hij dat het een dwingende roepstem geweest moest zijn, die hem zoo ruw had opgeschrikt en waarvan hij de echo ergens nog vernam. ‘Hij, die meende zich tegen het leven te kunnen beveiligen door tusschen zich en dat leven zelf angstvallig een behoorlijke afstand te bewaren – Hij zie toe, wie hier thans overwinnaar, wie overwonnene heet’. Onmiskenbaar, het was dezelfde vreemde macht, die hem op die kade, vanuit een hinderlaag, had trachten aan te zetten om van de wallekant in het daar meters diepe water te springen. En wat nu?… ‘Hij, die hier met verwilderde blik in het duister zit te luisteren, hij is het, die thans zich zelf enkel het allerergste te vreezen heeft!’
Nog voor hij wist, wat hem gebeurde, was het tot een stomme knieval gekomen.
In deze ziele- en geestes-nood was hij, nog vóór te weten, wat hem overkwam, aan bed op de knieën gezonken. Met het gelaat in de handen, woordloos smeekend voor deze laatste onzalige daad gespaard te mogen worden… Weer tot bezinning keerend, had hij zich over deze spontane uitstorting van gevoel niet minder dan over het eerste ontwaken van zijn kennis des onderscheids geschaamd. En dan, was het geen lafheid pas in het uiterste gevaar zich aan een hoogere macht (Andere) te wenden, terwijl in dagen van overvloed en voorspoed het in die richting nimmer tot een zweem van een dankbaar woord gekomen was… Sinds zijn kinderjaren had hij niet meer woordelijk [gebeden] en voelde hoe thans hem voor de toekomst het uitspreken van welk verzoek dan ook werd ontzegd.
Hoogstens, dat hij nog, na afloop van een wankelen dag, zou mogen danken voor den weerstand hem, als buiten zijn eigen toedoen om, verleend…
Nawoord
In voorgaande tekst zijn brokstukken te herkennen zowel uit het verhaal ‘Bezwaarlijk verblijf’ als uit de voorstudie daarvan, ‘Laatste reis’, zie Bezwaarlijk verblijf, tweede druk, Amsterdam, 1969, blz. 29-32, 49-52, 89, 101 en 115. In zijn dagboek 111 is de tekst te vinden onder de titel Paraphrase. De twaalf bladzijden waarop deze tekst met de pen geschreven is, bevatten ook verwijzingen naar andere fragmenten van het verhaal ‘Bezwaarlijk verblijf’ – overigens zonder dat een titel wordt genoemd -, die mij sterken in de overtuiging dat we hier te maken hebben met een aantal kerngedachten uit de oerversie van het latere verhaal.
Deze bladzijden, beginnend met een blanco rechterpagina en afgesloten met een dito linker, zijn – angstvallig, ben ik geneigd te zeggen – bijeengehouden met een paperclip. Angstvallig, omdat niet ontkend kan worden dat Van Oudshoorn met grote pudeur stond tegenover de erotiek in zijn werk en omdat juist hier een fragment werd geboden dat in vrijmoedigheid van observatie bij de auteur zeldzaam was.
Paraphrase biedt kerngedachten uit ‘Bezwaarlijk verblijf’, verbrokkeld, nog niet steeds in elkaar grijpend, wel essentieel voor Van Oudshoorns wereld: de liefde, de bezetenheid, de religieuze aandoening, de eenzaamheid, het doodsverlangen, de wanhoop en de vervreemding.
De tekst is naar het handschrift weergegeven, maar zonder vermelding van doorhalingen en dergelijke. Van deze tekst is in 1973 een bibliofiele uitgave verschenen bij de Eliance Pers te Zandvoort (oplage 50 exemplaren).
Wam de Moor