[Tirade mei & juni 1986]
J.W. Paul
Het lange, zwarte haar van Maud (1)
zondag, 22 december 1985.
Lieve Rein,
Ben ik ooit eerder zo ongeïnspireerd, zelfs ongeanimeerd, zo laat het dan maar komen aan een vakantiereis naar een ver land begonnen? Ik heb me voorgenomen om, misschien krampachtig, hoe dan ook aktief, er toch iets van te maken, daarom een dagboek bij te houden. Dat lukt alleen als het niet kontaktloos is, als ik me tot iemand richt. Omdat jij me nu het meest nabij staat, krijgt het de vorm van een brief aan jou.
Ik ben natuurlijk net een verwend kind. Zoveel luxe die je jezelf toestaat bij zo weinig zin. Maar we zijn onderweg. Eenmaal gezeten in het vliegtuig was er opeens ontspanning. De uren daarvoor waren onrustig. Maakte ik geen fouten? Kon er niet toch iets misgaan? Bij Maria ging het andersom. Zij bleef de rust zelve, ook toen het laat werd in Rotterdam, ook toen we elkaar kwijt leken te zijn geraakt op Schiphol. Pas toen het toestel opsteeg raakte ze ietwat gespannen, dat vertrouwt ze nooit zo. Ik denk over dat soort dingen: wat in de schoot der goden ligt, daarover maak ik me maar geen zorgen.
De fascinatie van rivieren, vanuit de lucht. Al snel lag op het winterzonbleke middagland een weggeworpen lint: de IJssel? Nee, de Rijn, want daarachter kwam een breder, dat moest wel de Waal zijn. En ja, daarachter weer een lint, smal, de Maas. Die volgden we, naar het Zuiden, verwijderden ons toch. Dan vliegen we weer over de Rijn heen, ongeveer bij Keulen, daar is hij al. Uit het Westen kwam een ander lint, voegde zich. De Moezel alweer. Tot heel ver was hij stroomopwaarts te zien. En deze zijrivier vanuit het Oosten, dat moet de Main zijn, we vliegen over Frankfurt. De steden kon je door de lakglans op het land nauwelijks zien, de
rivieren glinsterden als kerstboomslingers. Het was een wereld van rivieren. Nu, duidelijk, de Donau. We waren in een uur tijd bij de Alpen, zagen ook nog de Inn, waar hij naar Duitsland afbuigt. Wat hou ik toch veel van dit werelddeel.
De Alpen, weerbarstig, zwart en wit, riepen van deze afstand geen gevoelens op. Wel, later, het bergland van Macedonië, ontoegankelijk op een andere manier: iets heel vijandigs, geladen, iets mysterieus, veel on-bevolkter nog, maar bevolkt door goden leek het wel, een godenland. Het werd nacht; een uur lang lag langs de volle breedte van de horizon een band die scheen te vlammen, een soort brand aan de rand van de aardbol die door de steeds lichter lijkende hemel werd teruggeduwd.
Ik meende nog, door de patronen die de lichtjes maakten, de Bosporus te zien, boven Turkije werd alles zwart. Wat een kwelling, over dat land te vliegen en over Mesopotamië en er niets van te zien. Wennen aan de slechte lucht van het vliegtuig. Wat lezen. Wat slapen? Een film, Silverado, de nieuwste Western, die tracht het uitgeputte genre nieuw leven in te blazen door viervoudige aktie, 4 separate helden elk op hun eigen trip, er werd aan één stuk door geschoten, zoveel lijken heb ik in een Western, waar het toch altijd individueel moet blijven, nog niet eerder meegemaakt. In oorlogsfilms zijn grote aantallen doden geen kunst. Het verhaal was niet te volgen; maar er werd niet alleen geschoten hoor, er werd ook gestoken.
Intussen hebben we een tussenlanding gehad, met het onvermijdelijke lange wachten, in Muskat. Zouden daarlangs de muskaatnoten zijn gekomen? De noten van Muskat. Nu landen we alweer bijna in Karachi. Het is nog nacht, het vreemde blijft verborgen. De nieuwe, warme wereld begint voor ons, zonder pardon, op Ceylon. Ik zie er tegen op.
maandag, 23 december.
Maria raakte bijna in paniek, uit angst voor het breken van de trommelvliezen bij het herhaaldelijk landen en weer stijgen en vooral omdat ze niet had kunnen slapen, helemaal achterin. Ik sliep ook niet maar had er minder last van. Door het aanhoudende gedreun van de motoren werden geschreeuw van babies, getwetter van de stewardessen, de huishoudelijke bedrijvigheid, volstrekt onbelangrijk. Men trok zich binnenin terug, isoleerde zich.
Boven India begon de dag. Een wereld als een olifantenhuid. Zal ik er ooit heengaan? Ik ga liever naar Melanesië. (Eerst maar weer in een museum, met jou in Berlijn.)
Mijn amechtigheid verdween en werd ergernis pas na de landing bij Colombo. Nu hebben we de rijstebrijberg gehad dacht ik, nu begint luilekkerland. Maar dat was niet zo. Opschieten kon niet, we wachtten en wachtten weer. Eerst bij de paspoortcontrole, toen bij de douane, toen op de bus. Waarom ook nog eens in de bus, die was er toch voor ons Hotel-plantoeristen, we waren er toch allemaal? Eindelijk verschenen twee in ragfijne sari’s geklede Sri Lankese schonen, die ter verontschuldiging aanvallig glimlachten, connecties van de reisleider zo te zien. In dit land helpt men elkaar.
Het vliegveld lag 40 km ten Noorden van de stad (waarom zo ver, dacht ik geïrriteerd, het is overal even vlak), ons hotel 50 km ten Zuiden. Colombo is een stad van anderhalf miljoen. Ik dacht aan ons oponthoud dit voorjaar in de verkeersdrukte van Palermo, erger nog: Catania. De bus kroop over de smalle drukke weg. – Ha, zei ik tegen Maria toen de bus de hoofdweg verliet, landinwaarts sloeg, we vermijden de grote stad, dat oponthoud blijft ons bespaard. Maar dat was niet zo. De bus zette alleen één van de meisjes af, we gingen naar de hoofdweg terug. Het werd erger dan Catania.
Ik probeerde iets terug te vinden van de indruk die ik had als kind, toen het de eerste vreemde pleisterplaats was als je naar Europa voer, de laatste voordat je terug was in je eigen land, hoe zindelijk en Westers het aandeed, hoe ruim de bebouwing was. Maar dat lukte natuurlijk niet in de gauwigheid na zoveel jaar. Toch kregen we iets meer te zien dan onvermijdelijk was. Middenin het overvolle centrum maakten we door het éénrichtingsverkeer ook nog een schijnbaar zinloos rondje, 20 minuten langer weer in de kleffe hitte in de overigens air-conditioned bus. Onze reisleider, een levendige en attente jongen toch, moest bij zijn kantoor worden afgezet. Om ons dat te besparen had hij nog geen 50 meter hoeven lopen. Maar dat kon zeker niet: status.
Na een etmaal reisbedrijvigheid waren we, geradbraakt, in ons hotel. Nu toch luilekkerland? Eerst nieuwe frustraties. Het is wel een luxehotel,
maar op z’n ontwikkelingslands. Van alles klopte niet dat er wel wil zijn: leeslampjes, klerenhangers, opbergladen. We wilden nu echt wel rusten: er moesten nog nieuwe spreien komen. Ik probeerde op blote voeten de smetteloze tegelvloer: het stof bleef aan mijn zolen kleven. Ik misdroeg me, snauwde. Vijf leden van het bedienend personeel waren weldra bezig in de kamer: vier mannen een een dame die de supervisie voerde. Ik ben niet gekleed, waarschuwde ik in mijn minieme onderbroekje: ze kwam toch binnen. Gebrek aan gevoel voor privacy is een van de meer charmante eigenschappen van deze mensen; ze kloppen rustig aan in de siëstatijd om je toegangskaartjes voor een of ander te verkopen of om een al niet meer nodig karwei toch te verrichten. Maar altijd even vriendelijk. Attent ook. Nu hebben we opeens een vaasje orchideeën.
We hebben een avondwandeling gemaakt, over het strand. Maria, die ziek was van vermoeidheid, voelt zich weer beter, wil zelfs al van alles ondernemen. Morgen eerst een grote uitrustdag, vond ik. Daar is ze het wel mee eens.
Hoe staat het met het open scheuren van de oude heimweewond? Niets daarvan. Zou ik immuun geworden zijn, er over heen gegroeid? De kennismaking met dit land, vanuit het vliegtuig, was een bos van klapperbomen, een uitgestrekte cocosplantage. Net een veld spruitjes, dacht ik, grootschaliger maar niet minder lelijk. En dan dat monotone, eindeloos herhaalde groen. Dat was me drie jaar geleden al opgevallen toen ik, na de dramatiek van de Australische woestijn in rood en paars en oranje-bruin, boven de gordel van smaragd door dikke wolkenmassa’s heen stukken van eilanden ontwaarde. Ik verwachtte opwinding bij mezelf, registreerde slechts: wat saai, dat dominante groen. Niet het Europese groen van Schubert, de vergankelijke lieflijkheid: In grün will ich mich kleiden, in grünen Tränen weiden (jou toegezongen in Zuid-Duitsland). Een verpletterend, dodelijk groen. Ik denk dat ik intens Europees ben geworden, met als emancipatiegebied, oorden van verlangen, de wereld rondom de Middellandse Zee.
Wel fijne dingen, onmiddellijk, hier. De exuberantie van de religieuze uitingsvormen: enorme Boeddha’s, wit, geel, veelkleurig, Hindoe tempels met hun opeenstapeling van mensenlijven en tot mijn verbazing erg veel
Katholieks: zelfs een levensgrote geil lijdende Sebastiaan, zomaar in een dorp. Een merkwaardige rommeligheid in de bebouwing langs de weg buiten de centra: oude, doorleefde Indische landhuizen met van die heerlijke open voorgalerijen, de vermoedens van koelte daarachter, tussen de meest schamele krotten. Het wordt toch één groot geheel door de nonchalante overdaad van al dat groen door alles heen. Ook strand en zee en zonsondergang zijn mooi. Maar het deed me weinig; het behield iets schamels, ik voelde, zo anders dan in de antieke wereld, geen enkele grandeur.
Kontakten? Vanmiddag, na een eerste duik in het zwembad, het strand nauwelijks betreden, was het meteen raak. Een grijnzende jongen, dun, lang, knap. (De Singhalezen hebben goede trekken. Jammer dat hun huidskleur, anders dan bij Afrikanen, zo’n lelijk zwart is. Teveel grijs erin, zoals Maria zegt.) Waar kwam ik vandaan? Was ik alleen? Was ik met mijn vrouw? Had ik dan geen vrouw? Het was mijn eerste dag hier, dat begreep hij wel, maar als ik een boottochtje wilde maken, een taxi huren, dan stond hij, Màngele, voor me klaar. Met een belofte in zijn ogen van nog veel meer. Hij sprak beter Duits dan Engels, iemand heeft hem, zo zegt hij, al eens drie maanden naar Duitsland meegenomen. Maar alle beach-boys spreken hier goed Duits.
Zo heet dat slag. Beach-boys. Dat vertelde ons later een andere informant, om te bewijzen dat hij er geen was. Hij werkte als Bademeister bij een ander hotel, had nu alleen vrij. Ook zijn ideaal is om enkele maanden in Duitsland te verblijven, in zijn geval bij een vriendin. Zodra de politie langs komt zijn alle beach-boys weg, vertelde hij. Ze hebben geen vergunning. Ze bedotten je. Maak je een afspraak voor 500 rupi, zeggen ze na afloop: dit en dat heb ik je extra laten zien, en eisen meer. Hij blijft liever eerlijk, al verdient hij zoveel minder. Want geen hotelbediende verdient meer dan 500 rupi per maand. (Een rupi is iets minder dan 12 cent.)
dinsdag, 24 december.
Ik zit vlak buiten onze kamer in de hoteltuin, sla een boomhagedis gade, schichtig en toch agressief, lichtgroen met wat rood, een drakenlijfje, gemene lange tong dun als een draad, een lange drakenstaart. De snelle
eekhoorns die hier ook zijn en de hagedis laten elkaar met rust. Ik kijk uit op witgekalkt ontbijtterras, zwembad Hockneyblauw, daarachter, solitair, een kokospalm, groen gras, een hemelblauwe lucht, naast mij tussen het heestergroen hibiscusrood en overal in het bomengroen witte frangipani. Is het wel frangipani? Wij noemden deze bloem kambodja. Dat was bij ons de grafbloem. Van mijn eerstverdiende geld bij de luchtbeschermingsdienst kocht ik voor Oma mooie takken, de bloemen opnieuw kunstig ingezet. Woedend was zij: dat bracht ongeluk. Tot overmaat van ramp was het na zonsondergang. Wat ik nu zie is een ansichtkaart: niet minder en niet meer.
Vannacht werd ik alsmaar wakker. Dit klimaat is ideaal, vond Maria, niet vochtig niet tè warm. Ik had er moeite mee. De airconditioning ronkte, we hadden de tuindeuren ondanks toegankelijkheid voor dieven vanuit het strand opengelaten, de grote elektrische luchtwaaier, die wankel leek en onze voeten zou vermorzelen als hij naar beneden stortte, afgezet. Door de botsende luchtstromen van binnen en van buiten vatte ik kou; ik deed de luchtkoeler uit. Sliep ik nu? Hoe kon ik toch het Secretariaat van de Ontwikkelingsgebieden aan Marcus overdragen? Hoe zat dat ook al weer, ik heb dat secretariaat toch nooit zelf gedaan? H.B. deed dat werk, maar ik was er verantwoordelijk voor. Zou het tablet op het brandertje tegen de muggen helpen?
Maria had goed geslapen.
– Ik vraag toch maar een muskietennet, zei ze.
– Hoe laat is het? vroeg ik.
– Kwart over vijf.
Toen was het half negen. Op het terras (een pendopo) werd ontbeten, ik hoorde de douche lopen, tegen de muur werd gebonkt. Was dat om me te wekken?
– Nee, zei Maria, ik sloeg muggen dood, ik kreeg er zes.
Na het ontbijt maakten we een wandeling buiten het grote en bewaakte hek van het hotelcomplex. We liepen langs de straatweg die naar het Zuiden leidt, sloegen een pad in door struikgewas.
– Cobra, cobra, riep honend de jongen op de fiets die iets voor ons had willen arrangeren.
We stuitten op een erf met hutten.
– Zo kom je niet naar het strand, zei een niet vriendelijke vrouw.
Ze gaf een jongetje instructies om ons rondom de muur van een onaf hotelterrein naar het strand te leiden. Het jongetje vroeg een rupi.
Magie is een interaktie. Je kunt het niet maken vanuit het niets. Je krijgt het ook niet zonder eigen inbreng. Als de natuur betoverd is en je bent zelf betoverd, dan is het er opeens. Hier lijkt geen van beide het geval.
Jij, Sebastiaan, in de nacht, op die kaap achter de opgegraven Griekse stad, Eroclea Minoa, dat is magie. Ik weet ook niet waarom. Of misschien ook wel. Voeding en vervoering. Heb ik je verteld dat op dat feestje van Maria, Godfried verscheen, zomaar in Nederland? Hij zou naar dat huis op die kaap informeren, heeft hij me beloofd.
De zon heeft mijn terras bereikt, ik moet hier weg, ga zwemmen, daarna in de koelte van de kamer werken. Maria ligt te zonnen op een ligbank ergens bij het strand. Omstreeks half één komt de man van Holland International dingen bespreken. Uitgekiende timing hier. Op de dag van aankomst zijn de mensen te moe om al geïnteresseerd te zijn in excursies. Wacht hij twee dagen, dan zijn ze opgeslokt door kapers op de kust.
‘s Avonds laat. Aan tafel woorden met Maria. Ik had er niet aan gedacht dat het Kerstavond was, verscheen in strandhemd en shorts, geneerde me, werd daardoor ongedurig; ongeduldig over de langzame bediening, de misverstanden met de wijn. Zoals altijd, direkt of indirekt, corrigeerde ze me prompt. Ik pikte dat niet. Zij pikte dàt niet. Verwijten over en weer. Tranen.
Misschien was het wel goed om de lucht te zuiveren. Ik ben best een redelijk mens als ik wat ruimte krijg voor mijn stemmingen. Maria ergert zich snel, aan mij heel snel, geeft als ze zelf nog wat geënerveerd is weinig ruimte. Vandaag had ze zelfs kritiek dat ik de hele dag op of bij de kamer was gebleven (wat overigens niet helemaal waar was, ik heb volop gezwommen). Terwijl ik notabene constant heb gewerkt, de dag nuttig besteed. Gelukkig zag ze dat zelf in. Overigens is het niet zo dat ze verwacht dat ik haar bezig hou. We gaan al jaren om als goede kameraden, doen dingen samen, gaan ook onze eigen gang.
In de vooravond woonden we een Singhalese voorstelling bij, even buiten het hotel. Maria had de kaartjes gekocht. Vuurslikkers en hetekolenlopers, was gezegd. Ik dacht, dat kun je in Parijs ook zien, zelfs, bij mooi weer, op de Dam. Het was toch anders. Niet dat het zo goed was. De dansers dansten slecht. Maar ze dansten. De traditionele mythische figuren die werden uitgebeeld hadden alle betekenis verloren. Maar het folkloristische geheel, maskers, kostuums, bewegingen (dit alles deed aan Bali denken, in de verte, nou ja, heel in de verte), stamde tenslotte uit een reële volkscultuur. Alleen het geluid van de trommels was echt goed; één drummer, de lange trom breeduit over de dijen, handen zeer functioneel, was bijzonder sierlijk.
De jongens hier zijn aanvallig, en zo androgyn. Ze kijken je aan met onverhulde interesse, grote verlangende ogen.
– Kom je na het eten terug? vroeg de jongen die ons tijdens de voorstelling had bediend, toen ik daar nog even terug was om de shag te vinden die uit mijn broekzak was gevallen.
De jongen die de kamer deed vandaag verzon de hele dag smoesjes om weer in de kamer iets te doen, was duidelijk teleurgesteld toen, de laatste twee keer, Maria er was. Het is hun niet eens primair te doen om geld. Het is denk ik de warmte in je blik waar ze zo warm op reageren. Op die leeftijd althans, zo tussen 15 en 19. Opvallend trouwens is de waardigheid van de mensen hier. Ze schamen zich niet voor hun dienstbaarheid. Geen nederig rolgedrag met een ondertoon van ressentiment. Voorkomendheid zonder zich op te dringen, een vanzelfsprekend gevoel van eigenwaarde. Altijd een grote gratie.
Ik ga er even op los generaliseren. Afrikanen stralen kracht uit, Zuid Aziaten gratie. Wat stralen Europeanen uit? Succes? Europeanen lijken alleen op elkaar in vergelijking met niet-Europeanen. Dan wordt het een wel erg lelijk ras. Ook geen lijflijkheid meer. Of een teveel van de verkeerde. Maar die ongeduldige indruk komt misschien alleen door het overheersen van de Duitsers hier; je weet wel, van die varkens. Ik weet natuurlijk best beter. Zo zijn Zweden en Italianen mooi. Nou ja, daar zit ook veel lelijks onder. Maar als ze mooi zijn zijn ze prachtig.
woensdag, 25 december.
Kerstnacht was geen reden voor verstilling; het werd, service van het hotel, te middernacht met een schitterend vuurwerk gevierd. Een mooier vuurwerk heb ik nooit gezien. Zo was er een fontein, herhaaldelijk, die laag begon, langzaam steeds hoger werd, tot een moment van climax kwam, hoger dan een boom een pauwenstaart van gouden druppels.
Desalniettemin opnieuw een onrustige nacht. Ik heb weer eens gedroomd van Mavro, de hond die al tien jaar dood is. De kamer was groot als een zaal. Er kwam bezoek, om te bridgen geloof ik. Jij arriveerde met je vriendin. Ik was nog bezig met het haardvuur, stookte het heel hoog op, ging naar een kleine kamer om me te verkleden. Jij kwam kijken waar ik bleef. Ik was verbaasd over je uitgestoken hand. Dat mag ook wel eens, zei je. Vanuit de zaal kwam geroezemoes, Mavro is er, hoorde ik Maria roepen. Er waren drie honden, een witte poedel en nog twee vreemde. Dat is toch niet Mavro? Hij ligt in de kast, zoals toen hij klein was, zei Maria. (Hij heeft in het echt nooit in een kast gelegen.) Ik opende de kastdeur. Ja, dat was Mavro. Hij lag opgerold op een diagonaal in plaats van een plat vlak, teruggetrokken, in zichzelf gekeerd, keek me trouwhartig aan. Ik streelde hem en streelde hem. Hij begon te snorren, heel behaaglijk, zo gelukkig. Mavro spint als een poes, riep ik naar Maria. Een cirkelgang, dacht ik, nu is hij teruggekeerd waar hij begon. Ik was zeer ontroerd.
Waar staat die hond toch voor, in mijn dromen? Voor Maria, lijkt het wel. Voor jou, lijkt het wel. Voor mij, lijkt het wel.
Het water, zwemmen, is een verrukking. Je hoeft geen weerstand te overwinnen om er in te springen, koelt toch af, voelt al je spieren. Bij zonsondergang gisteravond was ik in zee, pakte de grote golfslag op het moment dat hij in het wit schuim openbrak, liet me meesleuren. Surfen zonder plank. Na het vuurwerk trok ik nog baantjes in het zwembad.
Je gaat snel lekker in je lichaam leven hier. Ik krijg waarachtig weer een uitstraling. Je merkt het aan de blik die je door mensen toegeworpen wordt als je langs hen loopt. Zonet een toerist van plusminus dertig op een ligbank, eerzaam gelegen naast zijn vrouw: de erotische gegrepenheid van zijn plotselinge blik. Alsof hij zich aan mijn voeten werpen wou, kronkelende billen smekend om een geseling. Ik krijg een erectie terwijl ik dit
schrijf, zal toch geen avontuurtjes zoeken. Ik weet nu uit de ervaring van de afgelopen jaren dat mijn geest wel bandeloos geil gebleven is, mijn penis, wijzer misschien, lijkt zich tot een soort monogamie te hebben bekeerd. Zo eindeloos en onvermoeibaar vaardig als hij is met jou, zo weinig doet hij mee in toch uitgekiend geile situaties die ik met anderen entameer om niet al te zeer aan jou vast te zitten. Er zijn blijkbaar dingen waarover een mens het niet voor het zeggen heeft. Zit je aan iemand vast, dan is dat gewoon zo; het is gebeurd, een gegeven. Je hebt het maar te accepteren. Wil je daar wat aan doen, om wat voor redelijke, praktische, principiële redenen ook, dan sla je in feite aan het knoeien met jezelf.
‘s Avonds. Het ritme van het weer tot nog toe hier bevalt me zeer. Bij zonsopgang een harde wind, overdag een stille zon, tegen het einde van de dag raakt de lucht betrokken, de golven worden opgezweept, er komt een kleurrijke zonsondergang (nog niet zo mooi als wat wij zagen op Sicilië), direkt daarop een kletterende regenbui. Nu is het alweer droog. Helaas, eigenlijk. De enige andere Nederlanders in het hotel hebben ons uitgenodigd om iets met hen te drinken in een tentje aan het strand. Zij is mooi, teruggetrokken, mager, heeft iets bijzonders over zich: een getemd wild paard. Hij is gewoner, wat te toeschietelijk.
Later. Zoals zo vaak moesten de eerste indrukken worden herzien. De man is heel fatsoenlijk, geïnteresseerd, niet oninteressant. Alleen, hij is vakgenoot. Dan kom je onwillekeurig terecht in een sfeertje van opbieden tegen elkaar (terwijl ze toch een interessante ontmoeting er aan willen overhouden). Prestaties uitwisselen, ervaringen, connecties. Omdat dat niet de sociale wereld van mijn voorkeur is – o, hoe verfoei ik ‘m – speel ik dat spel slecht, of misschien al te goed. Imponeergedrag. Maar geraffineerd. Nonchalant, tussen neus en lippen door, zogenaamd heel informeel, ontspannen. Nu ja, het werd een prettige avond, onder de kokospalmen, inheemse muziek (goede instrumenten, wat ze deden muzikaal oninteressant), vers vruchtensap, Maria genoot.
donderdag, 26 december.
Beter geslapen voor het eerst. Ook vroeger op, in verband met een
tochtje. Maria heeft haar draai gevonden, is heel opgewekt, expansief. (Wat zich uit in opmerkingen als: je laat je koffie koud worden. Dat neem ik graag op de koop toe.)
Het tochtje was met een prauw een lagune in, een modderrivier met mangrovebossen. Althans langs de oever. Daarachter overal erven en bebouwing. Het is een dichtbevolkt gebied. De prauw had aan één kant een grote vlerk, de romp was een boomstam met een smalle spleet. Je zat op een plank bevestigd aan de vlerk. Alles was aan elkaar geregen met touw. We zagen leguanen, ijsvogels, moerasvogels en moddervissen. Bij het hotel vliegen enkel kraaien. Het tochtje was verzorgd door Mangele. Het duurde me te lang; het modderbruin boezemde me weerzin in, de zon brandde.
Mangele is teleurgesteld in mij. Terwijl ik nu toch dingen door hem laat arrangeren, ook zondag een tweedaagse tocht de bergen in; andere hotelgasten hebben ons verzekerd dat hij betrouwbaar is. Maar ik ben niet op zijn avances ingegaan. Hij benadert me nu formeel, zakelijk, en heeft het spijtig over: your wife, en dan, zich corrigerend: your daughter. Toch liet hij niet na vanochtend op het strand te demonsteren hoe de sarong, de vaste mannendracht, wordt vastgeknoopt, boven onderbuik en bloot geslacht. Heel snel deed hij dat en heel geraffineerd. Maria mocht het niet merken, ook niet zijn familie en bekenden op het strand.
Al die chaotische, fel concurrerende bedrijvigheid op het strand is in feite een georganiseerd sociaal systeem. Elke beach-boy heeft, met assistenten, zijn eigen hotel, zijn geen mededinging duldend territoir en zijn eigen familievertakkingen naar de cafétjes, restaurantjes, winkeltjes van snuisterijen en batiktextiel. Maar zodra een beach-boy even weg is van zijn territoir probeert een andere diens toeristen voor een tocht te strikken. De assistenten houden een oogje in het zeil.
Ik zou liever de grote tochten in een airconditioned bus met een officieel reisbureau maken, al is dat duurder. Omdat dat onpersoonlijk is ben je ook vrijer. Maria wil liever het meer persoonlijke. Nou ja, als ons maar niet al te veel aan connecties die ook moeten verdienen opgedrongen wordt. De concurrentie is zo groot. Zo zijn er alleen al in de buurt van het hotel wel vijftig juweliers. Bijgevolg is de verkooptechniek nogal opdringerig, om niet te zeggen agressief.
– Toch is het niets vergeleken bij het bakshishgebedel in Egypte, zei ik gisteravond tegen Truus, de vrouw van het Nederlandse stel, die graag naar Egypte gaat.
– Ik wil niet belerend zijn, zei Truus zacht, zo dacht ik er vroeger ook altijd over. Totdat iemand me uitlegde dat wij voor die mensen onmetelijk rijke mensen zijn.
Ze is niet zo intelligent als ik had gehoopt. Maar wij zijn in dit verre, door ethisch gevoelige mensen momenteel geschuwde land op dezelfde manier beland als zij: andere zonbestemmingen waren al volgeboekt.
vrijdag, 27 december.
We zijn middenin een huwelijkscrisis verzeild geraakt. Gisteren aan het einde van de dag in de koele, fraaie conversatiezaal, want het regende, kwam Truus bij ons zitten. Haar man Erik was met zoon Joeri een spelletje gaan spelen. Ze heeft haar hart uitgestort. Ze had geprotesteerd tegen zijn verliefdheid, openlijke flirt, met een Duitse op mannenjacht. Dan gaan we nu maar scheiden, had hij haar toegebeten.
Er schijnt zich heel wat af te spelen tussen al die ligbanken zo’n lieve lange dag in de blakerende zon op de grens van hoteltuin en strand. Maria heeft me nu kostelijke en niet zo opwekkende verhalen ervan verteld. Ik ben wel blij dat ik er niets van hoef te merken.
Gisteravond was het volle maan. Een heilige dag voor de Boeddhisten. In heel Sri Lanka mag dan geen alkohol worden verkocht. (Hotelgasten wordt aangeraden het de avond te voren in te slaan en naar de kamer mee te nemen.) In Bentota, een dorp iets verderop, wordt een bot bewaard van Boeddha en is er bij volle maan in december een groot feest, een religeuze optocht naar de tempel. Dat was dus treffen. Weliswaar waren de kaarten voor de tribune peperduur, taxi’s heen en terug ook schandalig, was de tribune propvol en duurde het wachten op ongemakkelijke banken tegen elkaar aangedrukt heel lang, we waren er om half tien, de optocht begon na elven; maar het was al die tijd een drukte van belang en de processie zelf was schitterend: stoeten van kleurige vlaggendragers, dansers en akrobaten in de meest fantastische kostuums, exorbitant uitgedoste olifanten, groepen van muzikanten als bij ons fanfarekorpsen maar dan drums in werke-
lijk opzwepende ritmen, soms begeleid door iele fluiten. De trommelmuziek is hier, althans in deze ambiance, eersterangs. Er deden zeker twintig dorpen mee. Elk dorp had zijn eigen muziek, kostuums en kleuren, dansen, en vaak zijn eigen olifant. Ik weet nu wat het klappen van de zweep is. Jongens lieten pp meter lange, heel dikke zwepen door de lucht zweven, waardoor de lucht tot ontploffing kwam in een knetterende knal. (Maria, aan wie ik deze passage heb voorgelezen, zegt dat het knallen kwam van slaan tegen de grond.)
Het was een feest voor oog en oor. Pret maken, zoals carnaval bij ons, was overbodig. Na een uur was het voorbij, alles was afgelopen. Iedereen, de duizenden toeristen op weg naar hun vervoer en de duizenden Sri Lankezen, liep in een dichte meute achter de optocht aan. Dat was een sensatie op zichzelf. Zoiets als de vredesdemonstratie in Den Haag stel ik me voor, apart en toch gezamenlijk, verbondenheid zonder kontakt, maar dan ‘s nachts, heel vredig, heel ontspannen, op een weg omzoomd door plassen modder, het enige licht, recht boven ons, dat van de maan, die glimstrepen tekende op het gebladerte van het nu zwarte groen en de zo hoge kokospalmen. Ken je de schilderijen die Walter Spies heeft gemaakt op Bali? Die heeft die lichtstrepen van zo’n maanlichtlandschap geniaal geschilderd. Was ik opeens toch weer thuis? De illusie van een tropennacht.
Na drie kwartier langzaam in de mensenmassa lopen was de processie vóór ons plotseling weg, in het niets opgelost. Afgezwenkt naar de tempel moet haast wel. Maar hoe kon zo’n lange stoet met zoveel olifanten zomaar zijn verdwenen?
We zouden na terugkeer nog wat drinken in het tentje van de tante van Randji, een jongen met wie Maria kennis heeft gemaakt en die ons transport had geregeld. Maar toen hij ons voor de terugrit weer berekende terwijl we op de heenweg al veel te veel hadden betaald (geef even 100 rupi zei Randji, de chauffeur moet tanken), had ze door dat ze te goed van vertrouwen was geweest en geen zin meer in. Ik was blij. Toch werd ze vanmiddag weer door hem in beslag genomen en moest ik mee iets drinken in de zaak van Tante. Truus, over wie we ons ontfermden, kwam ook mee.
– Weet Joeri dat jullie gaan scheiden? vroeg Maria in het restaurantje vanmiddag aan Truus.
– Ja natuurlijk, we zijn met z’n drieën op één kamer, hij weet alles, zei Truus.
– Hoe reageerde hij? vroeg ik.
– Hij zei: ik ben niet iemand voor gescheiden ouders, zorgen jullie maar dat het weer goed komt.
Mooi vind ik dat. Van zo’n jongen van twaalfjaar, eerste klas gymnasium.
Toch is het een rustig kind, stil zelfs, allerminst pedant. Vanavond hadden we hem aan tafel. Erik was de hele dag ziek geweest met diarree en dergelijks, klopte vóór het eten op de kamerdeur, weer aangekleed en
nagenoeg hersteld: of Joeri met ons mee mocht eten, nu was Truus ziek, ze had koorts en moest alsmaar overgeven. Maar Erik zat zelf ook bij ons aan. Aan het tafeltje naast dat van ons zat, alleen, de Duitse vriendin, met wie hij als wij eten haalden, het was vanavond een lopend buffet, smoesde. Zij blijkt arts te zijn, schrijft boeken en blijft drie maanden op Sri Lanka.
Het gesprek kwam op muziek.
– Van wie hou jij? vroeg ik Joeri. Van Madonna. Erik vertelde dat Joeri afgelopen maand op een wedstrijd een playback van Madonna had gedaan en de eerste prijs had gewonnen.
– Wat een lefl zei ik. Heb je nog andere favorieten?
Nee, eigenlijk vond hij alleen van Madonna alles mooi.
Nou, je begrijpt het wel. Maar last van onzekerheid, minderwaardigheidsgevoel heeft deze jongen (hij heeft een oudere zus), stil als hij is, zeker niet, althans nog niet. Zou dit bij ons de eerste echt geëmancipeerde generatie worden?
Ik lijk een nieuwe fase te zijn binnengetreden hier. Na de geëxalteerdheid van de vliegreis en de onrust, een vaag onbehagen, het moeten wennen van de eerste dagen hier, is het nu gewoon. Gewoon gewoon, het heeft niets exotisch. Toch is het een aardig land, met alles erop en eraan wat bij een gezegend tropeneiland hoort. Maar het ligt misschien toch niet alleen aan mij. Maria signaleerde ook dat het bijzondere dat ze aan de kust van Oost Afrika voelde, een sfeer, een geheimzinnigheid, dat dat hier ontbrak. Maar we genieten zeker, we zijn niet ondankbaar.
zaterdag, 28 december.
Een luie dag. Maria vertrok met haar nieuwe vriend Raoul voor een picnic bij een waterval. Ik praatte met hem terwijl hij op haar wachtte, probeerde een oppervlakkige observatie uit.
– Het is me opgevallen dat de meisjes van het volk die je tegenkomt zoveel agressiever, vinniger, gehaaider zijn dan de jongens. De enige andere plaats waar ik dat ben tegengekomen is Galicië in Nw Spanje, een oud Keltisch cultuurgebied. Kan het zijn dat in de Singhalese cultuur iets vergelijkbaars bestaat?
– Nee, zei Raoul, zoals ik Maria gisteravond al vertelde, de vrouwen zijn hier nog erg onderworpen aan de mannen.
Deze man is al even diepzinnig als Truus. Ik probeerde nog dat dat natuurlijk bijna overal wel zo was maar dat desalniettemin. Maar hij kon met het onderwerp niets aan.
Toen ik Raoul vertelde hoezeer ik de architectuur van het hotel bewonder en naar de naam van de architect vroeg (Geoffrey Bawa, blijkbaar een vooraanstaand man), zei hij dat hij me zou voorstellen aan zijn zwager, de assistant manager van het hotel. In een wip was die man geproduceerd. Wanneer kon hij me rondleiden, vroeg hij gul. Wanneer het u schikt, zei ik beleefd. Hij had nog wat te doen, zou me dan halen. Tot één uur heb ik tevergeefs op de kamer gewacht, ik ben alleen weggeweest om baantjes te trekken in het zwembad. Rare man.
Deze vakantie is ideaal om gezond te eten en te vermageren: geen zetmeel, alleen groenten, volop vers fruit, vlees en veel vis. Week van de honger toog ik ‘s middags naar het strand om in een van de Sri Lankese restaurantjes het melk van een cocosnoot te drinken en het vruchtvlees te eten. Ik liep de kant uit waar de kans het geringst was Randji te ontmoeten. Natuurlijk was hij er toch. Zijn gezicht stond somber, hij zag er zeer verslagen uit.
– Waar is Maria?
Ik legde uit dat ze naar een waterval was gegaan, vervolgens dat ik ook niet wist waar dat was.
– De zilveren broche is klaar om 5 uur, dan moet ze naar de winkel komen, om 5 uur.
– Ik zal het haar zeggen.
Een echte katjong, die Randji. Mangele is veel waardiger. Het enige restaurant aan die kant van het strand was vol, ik liep terug langs het hotel. Mangele gaf me plechtig, zoals elke dag, een hand, keek me aan met zijn heldere ogen in dat trotse kopje, zei:
– U moet in dat restaurant aan die kant iets gebruiken.
– Ja, bij je neef, ik ben er net geweest, het was vol.
Na me op het hart te hebben gedrukt dat we ons morgenochtend om 4 uur moesten laten wekken met ontbijt en vooral hier niets moeten kopen, in Kandy is alles beter en goedkoper, trok hij zich terug.
Aan het eind van de middag een moment van paniek. Misschien kan ik
beter zeggen acute bezorgdheid, er waren geen hartkloppingen of zo. Ik was in zee achter de branding gaan zwemmen, om ongestoord door het hoog opzwellen en breken van de golven een eindje parallel aan de kust te crawlen. Toen ik rustte, om me heen keek, was de kust veel te ver weg, ik werd de oceaan ingetrokken. Ik had Maria nog wel tegen het gevaar van onderstromen gewaarschuwd. Maar een lekker gevoel, moe op een goede manier, toen ik het strand weer bereikte.
Nu, bijna half acht, etenstijd, weer acute bezorgdheid. Maria is nog niet terug. Ik haal me onwillekeurig van alles in mijn hoofd. Zij is zo argeloos. Wat is die Raoul, een beer van een vent, voor iemand?
Ik ben niet de enige die zich zorgen maakt.
– Excuse me Sir, zegt de kelner die de drankjes verzorgt op dit fraaie terras, There’s somebody to see you at the reception.
Randji. Met een klein pakje in zijn uitgestrekte en pathetisch gevouwen handen, Kniertje in Op hoop van zegen. Naast hem zijn vriend de edelsmid. Maria had zich laten overhalen om voor de vriendin die haar planten en haar vogeltje verzorgt, een zilveren broche te laten maken, haar naam in het mooie Singhalese schrift.
– Het spijt me. Maria is nog niet thuis.
Dan moest ik maar voor haar afrekenen.
– Nee, dat doet zij zelf. Je kunt er echt van op aan. We zijn dinsdag terug.
Erik stelde voor dat ik bij hen aan tafel aan zou schuiven. Ik zei dat ik liever op Maria wacht. Maar dat is natuurlijk onzin. Iedereen is naar beneden. Ik zal het toch maar doen. Ze vertrekken trouwens maandag, wij zijn vanaf morgen weg.
Later. Aan tafel vertelde Erik hoe knap hun dochter is om te zien.
– Jij mag er anders ook zijn, zei ik tegen Truus.
– Dank je, zei ze, dankbaar. Een vriendendienst, ook nog oprecht gemeend. Alle kleine beetjes helpen. We zijn tot ro uur aan tafel blijven praten, toen hebben we afscheid van elkaar genomen en ben ik, nu wel erg ongerust, naar de receptie gestapt, heb de assistant manager te spreken gevraagd.
– U bent niet komen opdagen vanochtend, glimlachte ik, om niet meteen met de deur in huis te vallen.
– Sorry, ik had het zo druk. Laten we nil gaan.
– Nee, daarover gaat het niet. Ik legde hem de zaak uit.
– Ik verwacht hem ook elk moment. Ze zullen wel zo komen.
– Maria had gezegd dat ze lang vóór het eten thuis zou zijn. Kunt u naar Colombo bellen, naar het huis van uw zwager?
– Maak u niet ongerust; ze zijn hier vlakbij.
– Nu toch niet meer! Dat was voor de lunch. Het is niets voor mijn dochter. En ze weet dat we om 4 uur opmoeten voor een tweedaagse tocht naar Kandy.
– Ik ga nu met de auto kijken, zei hij. Hij leek overtuigd.
Later. Goddank, ze is er weer. De opluchting is vergelijkbaar met het bereiken van de branding aan de kust vanmiddag, weer grond onder je voeten, naar het strand toegeduwd in plaats van weggezogen. Maar nu louter psychisch, zonder de voldaanheid van de spieren. Ze hadden nog willen bellen, maar dat lukte niet bij die tempel in het binnenland die zo ophield. Het was een glorieuze dag geweest.
zondag, 29 december.
Boven het ravijn, ver weg maar niet zoveel hoger dan het balkon waar ik dit schrijf, zweeft, fladdert, balanceert een kleurig iets waarover ik niet besluiten kan of het een vogel of een vlieger is. Nee, het is toch een vlieger, het struikelt te onhandig over zichzelf heen opeens om een vogel te kunnen zijn. Nu is het weg.
Dit is Kandy, het culturele hart van het land. In de verte is een gebergte, niet zo hoog, wat brokkelig, niet zo’n interessant gebergte. Ik had verwacht dat Kandy, 400 meter hoog, boven de klapperbomengrens zou liggen, maar de helling aan de overkant van het ravijn is bezaaid met klapperbomen. Nogal banaal. Maria en onze reisgenoten zijn met de chauffeur in het minibusje naar de markt in de stad gegaan. Goede mensen, onze reisgenoten. Een D.H. Lawrence-achtig stel. Zij is een gulle Engelse uit de betere kringen, weduwe; hij, Tony, een Zuid-Italiaan van eenvoudige komaf, uit Otranto. Ze wonen in Zürich, beheren daar met z’n tweeën een autoreparatiebedrijf. Ze zijn niet getrouwd, want hij moet nog kunnen scheiden.
– We live in sin, lachte Winnie, matter-of-fact en tegelijk uitdagend.
Ik had geen zin meer in de markt na de lange, te hete sightseeingdag, heb me in plaats daarvan alvast geïnstalleerd, ben wezen zwemmen Het water in het kleine zwembad was verrassend koel: bergwater. Op het zinken dak boven mijn hoofd klinkt af en toe een enorm kabaal, gebons. Dan hebben de apen ruzie. ‘Please do not feed the monkeys. They become a nuisance’ vermeldt de mededelingenlijst op de kamerdeur. Af en toe gluurt er één nieuwsgierig over de dakgoot heen, met zo’n absurd klein mensenkoppetje, dat wijsheid suggereert.
De dag begon met een teleurstelling. De chauffeur was, via Colombo rechtstreeks de weg naar Kandy opgereden. Wij hadden alle vier verwacht via de theeplantages naar het bijna 2000 meter hoge, door de Engelsen gestichte koelteoord Nurawa Elya te zullen gaan. Voor mij was dat het eigenlijke reisdoel. Misverstand, of slimmigheid van Mangele? Het is een veel langere tocht. De chauffeur wilde wel alsnog, maar dan moesten we ergens anders slapen, vanavond het dansen missen. Maar dat is het beste dansen van het land, wist Maria. Uiteindelijk werd besloten ons dan maar te houden aan het programma dat onze chauffeur en gids van neef Mangele had meegekregen.
We kregen veel te zien: een rubber- en theefabriek (om ons thee te laten kopen), olifanten badend in een rivier, een kruidentuin (om ons kruiden te laten kopen), een batik-werkplaats (om ons batik te laten kopen), de grote Botanical Gardens (mooi, maar het was te heet in de zon, we liepen twee uur rond), een winkel met maskers en ander ambachtelijk werk (om ons te laten kopen zonder meer).
De kruidentuin beviel me nog het best. Die overgedienstige eigenaar die alles zo omstandig uitlegt in zijn ongelukkig Engels zal me snel irriteren, dacht ik en hurkte alvast bij de beschrijving van elke volgende plant of struik opnieuw op de grond. Schaduw volop in deze mikrokosmos tussen hoge bomen. Maar het tegendeel gebeurde: we werden door zijn enthousiasme meegesleept. Wat een gezegend land ook: volop zon en water, rijke aarde. De plek lag al hoog genoeg voor koffie en cacao, niet te hoog voor klapper en suikerriet. Verder vanille, gember, peper, kerrieblad, citrussoorten, citroenblad, kaneel, muskaatnoot, kruidnagel, koriander, avoca-
do en saffraan. Sommige van de bomen waren nangka (Jack fruit), waar ik zo gek op ben. Onze gastheer gaf één van zijn dochters een bevel, weldra verscheen ze met een bordje vol van de gele romige lobben. Maria was zo gecharmeerd van de familie dat ze een foto wou. Trots poseerden ze achter het huis: vader, moeder, twee dochters en een zoon, plus Annesly, onze chauffeur en gids. Die moest er van hen bij.
maandag, 30 december.
Ik schrijf dit na een lange dag auto en hitte in het binnenland. Nu zijn we weer thuis in ons zinnenstrelend strandhotel. Wat is het beste hotel van deze kust? vroeg ik Annesly. Er zijn er ettelijke. Het onze, zei hij zeer beslist, geen twijfel mogelijk. Toch goed gekozen dus.
Ziek gisteravond, ging ik toch mee naar de dansvoorstelling. Een pil verstrekt door Winnie hielp. De voorstelling viel niet mee. Toen de dame in sari die het geheel introduceerde voor een tot barstens toe gevulde open zaal annex aan een gokhal, sprak met gebruik van woorden als ‘choreography’ en ‘our artistes’ dacht ik al: o jé, dit wordt kitsch. En inderdaad, het was als een avond in zo’n serie-abonnement Muziek en Dans van Verre Volkeren in de Doelen: een werveling van kleur, gejongleer, kostuums, akrobatiek en maar wat raak gedans. Veel levenslust, een gevoel van vreugde, dat wel. Maar niet beter dan wat we bij de vuurdansers en de processie al hadden gezien. De trommels waren weer het best. Ik krijg niet gauw genoeg van die muziek.
– Kon je dat kabaal van die drums wel aan, in jouw toestand? vroeg Winnie na afloop. Maar het was juist andersom. Als het me te veel werd sloot ik mijn ogen maar, liet de opzwepende, zo sterke en toch subtiele ritmen in mijn lichaam binnendringen.
Het dansen hier mist de discipline die een volwaardige kunst behoeft en die de dans van Java en die van Bali, toch ook afkomstig uit moederland India, zij het langer en verder weg, volop bezitten. Nu doet het denken aan zoiets als taalverval: er wordt nog wel gepraat in een oude taal maar het gevoel voor de vereisten en de kwaliteit van die taal is weg. Ik krijg hier een soortgelijk gevoel als zeven jaar geleden in Montreal, toen ik overal de invloed voelde van Amerika, die ik verkeerd vond, verafschuwde, en toch
de behoefte kreeg om liever daar naar toe te gaan. Omdat dat het land was waar het vandaan kwam, waar alles gebeurde, Canada was een vlakke afspiegeling, de provincie. Nu heb ik het gevoel dat ik in India zou moeten zijn.
Vanochtend bezochten we de grote tempel van Kandy. Het is misschien wel de belangrijkste tempel van het land, herbergt van de grote man een tand, waarover oorlogen gevochten zijn. De tand wordt bewaard in een dagoba (een pagode), maar een kleine, als een altaar, van massief goud, bezet met smaragden en saffieren. Van buiten afziet de tempel er uit als een hoog fort, wel in verfijnde stijl, van binnen is er een carré van wandelgangen, in verdiepingen. (Maar het gebouw is minder logisch dan ik het nu beschrijf.) Op een soort binnenplaats is, ook in verdiepingen, een binnentempel, voornamelijk van houtsnijwerk, kunstig, waar zich het heiligdom van de tand bevindt. Daar mag je niet in. Verder kun je, mits de entreeprijs is betaald maar dat deed Annesly voor ons, gaan waar je wilt, mits ook je schoenen buiten zijn gebleven en je benen zijn bedekt. Bloot bovenlijf mag. Ik kreeg bij het uitdoen van de schoenen, in mijn geval strandslippers, een visioen van een tempel waarin je volledig vrij kunt zijn, mits je hem totaal ontbloot betreedt. Ik denk dat ik er ook aan toe zou voegen dat het blote lijf, gemeten naar leeftijd en omstandigheden, in goede vorm moet zijn, aandacht en respekt bewijzend voor de kwaliteiten, de vereisten van het lichaam. Hierop zou de controle zijn. Maar natuurlijk staat in mijn tempel de eenheid van lichaam en geest, daarbij de aanbidding van de schoonheid van het lichaam als toegang tot de geest, voorop.
Wat een aantrekkelijke religie is het Boeddhisme, zei Maria. Ik ben het wel met haar eens. Men pleegt zijn eredienst individueel, nooit in groepsverband. Het bidden is geen afsmeken van gunsten en genade, bidden is bezinning, mediteren. Er is trouwens geen God, die over jou beschikt en voor jou kan interveniëren, je moet het allemaal zelf doen, jouw leven is jouw verantwoordelijkheid. (Dit geldt althans voor deze Zuidelijke variant, die vrij zuiver is gebleven in de leer.) Er is een rijkdom aan symbolen, gevoel voor expressieve kunst. Puriteins is deze religie allerminst. Zo zijn mensen vrij om een heel pantheon, naar eigen keuze, van uit het Hindoeïsme overgewaaide goden als natuurkrachten in henzelf te aanbidden. Maar
in deze tempel dringen die niet door, daar blijft de sfeer heel zuiver, heel geconcentreerd, al is er nog zoveel lawaai.
Lawaai kwam er zeker, maar van superbe aard. Weer die trommelmuziek. Drie drums in ingewikkeld samenspel met af en toe daar doorheen in een korte klaagzang een klein soort trompet. Dit werd alsmaar herhaald, bleef doorgaan, de trommels hard en fanatiek, de trompet klagelijk. De 4 muzikanten, bovenlijf ontbloot, oranje en wit om hun lendenen en benen, stonden, ver uiteen, op een voorplein van de binnentempel. Twee van de drummers waren heel jong en hadden hele zachte tepels.
Annesly had gezegd dat ik in mijn shorts de tempel niet binnenkwam, ik wou mijn lange broek al uit de sporttas halen.
– Dat hoeft niet, ik heb wel een sarong voor je, zei hij. Die vaste mannendracht van de Singhalezen is elegant en ideaal koel in dit klimaat. Ik heb er gisteren één voor je gekocht, een fraai gebatikte, paars.
– Ik draag alleen witte, zei Annesly.
Waarom? Dat zei hij niet. Omdat hij zo donker is? Hij heeft dikke krullen op zijn hoofd en een dikke snor, als J.M., maar dan zwart. Maar hij is mooier dan J.M. en heeft ook nog een lang, slank, atletisch lijf. Hij was kampioen Kung Fu, vertelde hij, bewondert Rambo en toen we Arnold Schwarzenegger noemden wist hij precies hoe vaak die Mr Universe is geweest (5 maal) en hoe vaak Mr Olympia (7 maal). Maar hij heeft niets luids, patstrapperigs over zich. Ook al die rust, waardigheid, die misschien iets van die familie is.
– Hoe oud ben je? vroeg ik hem gisteren.
– Vijfentwintig, zei hij en er kwam iets verdrietigs over hem. Ik ben al oud.
Het is waar, hij is gewoon een mooie man, het jongensjeugdsap is al uit hem weggevloeid. Hij moet nu zelf iets van het leven maken, de luxeperiode van de lustknaap is voorbij. Ik kan me hem moeilijk als lustknaap voorstellen, maar ook hij is in Zwitserland bij een vriend te logeren geweest. Ik denk trouwens dat hij echt van mannen houdt, gewoon meer van mannen houdt dan van vrouwen. Hij had iets uitgelegd in de botanische tuin over een tweeslachtige boomsoort; ik zei:
– Ja, die Männer sind wie Blumen, die Weiber sind wie Früchte. De manier waarop hij opkeek, alert, getroffen, peinzend en verhuld in één snelle oogopslag.
Vanmiddag zat ik, omdat Maria haar blote arm naar buiten had laten hangen en die was verbrand, naast hem in de auto.
– Waarom ben je niet in het leger gegaan, als je zo van vechtsport houdt? vroeg ik hem.
– Dat betaalt te weinig, zei Annesly, daarna, bedachtzaam voor zich uit, I am a fighter and a lover.
woensdag, 1 januari.
Het is 1986. Zoals voor jou was ook voor mij ’85 een goed jaar. Dat het één niet geheel van het ander los staat ben ik me zeer bewust. Aan jouw leven heeft dat ik er ben de substantiviteit, de diepgang gegeven die het nodig had. Dat jij er bent heeft aan het mijne het gevoel van schoonheid, de verbondenheid teruggegeven die het nodig had. Ik heb vaak moeten glimlachen om de naïeve, de zo Amerikaanse verwachtingen die een nieuwe mode aan het heel wezenlijke verschijnsel van een daddy-sonverhouding ophing. Wat tussen ons gegroeid is en blijft groeien, teer, diepgeworteld, sterk, een kasplant die, gezet in volle aarde, winterhard geworden uitgroeit tot een rijke boom, vervult me met ontzag. Zorg, aandacht, gevoeligheid in de behandeling blijft hij zeker vragen, onkruidnonchalance kan hij slecht verdragen. De zorg is er, het is een niet meer weg te denken boom.
Maar ook naast wat wij voor elkaar betekenen wens ik ons beiden een nieuw jaar toe van rijkdom, groei, uitzuivering. Wat klinkt dat plechtig. Maar het is wat ik wens. Gezien ons verschil in leeftijd verwacht ik voor jou uitzuivering door groei, voor mij groei door uitzuivering. Ik heb me voorgenomen dit jaar goed te werken, door te gaan met wat in het voorbije echt op gang kwam. Ik voel dat er een nieuwe energiestroom is gekomen, niet overdonderend maar gestaag. Om in mijn beeldspraak (altijd banaal, onpersoonlijk, maar daarin elementair, universeel denk ik dan maar) naar de tropen terug te gaan want winter is hier moeilijk voor te stellen: een energiestroom toch ook niet als een kali die traag en bruin door een groene vlakte stroomt. Meer als een bergbeek, die op rotsblokken stuit, soms verdwijnt, terugkomt Maar altijd helder water. En toch gestaag? Dat hoop ik dan.
Het is vreemd te bedenken dat ’66, het jaar van de grote waterscheiding,
toen Nederland een ander land kon worden, nu 20 jaar geleden is. Omdat het zo door is blijven werken lijkt het zeer recent. Nu is er een generatie van alweer volwassenen die het benepen, onbevrijde Nederland niet eens hebben gekend. O ja, als milieudwang wel, volop zelfs. Maar nu met een aanbod van alternatieven die men positief beleven kan.
Het nieuwe jaar begon voor mij heel raar. Zielig voor de buitenwereld, voor mezelf een uitkomst toch. Het werd in het hotel natuurlijk weer een groot gebeuren, een hele tuin afgezet voor een gigantisch feestelijk buffet, een orkest vanaf half acht ‘s avonds tot vijf uur in de ochtend (denk niet dat ze ooit lang pauzeerden), opnieuw een groots vuurwerk klokslag middernacht en een lang programma van evenementen. Raoul, Maria’s vriend had vanuit Colombo gebeld dat hij ook kwam.
– Je laat me toch niet alleen om middernacht? zei ik verschrikt.
– Natuurlijk niet, zei Maria.
Maar het vooruitzicht van vijfde wiel aan een wagen zijn en dat in de belevingswereld van een luxe strandhotel, dat lokte niet.
De natuur schoot te hulp. Na mijn tweede schotel kerrierijst schoten gemene krampen door mijn maag. Ik moest naar de kamer. Week van de diarree keerde ik terug naar het feest, excuseerde me, zei dat ik wel moest gaan liggen. Lichamelijk beroerd, psychisch tevreden lag ik de feestelijke uren op bed. Mijn oren, toch al dagenlang verstopt door zeewater en zwembadchloor, registreerden nauwelijks het gedruis van stemmen, het lawaai van de slechte muziek. (Terwijl ik dit schrijf klappen eindelijk mijn oren open. Maar nu hoor ik weer het schorren van de waaier aan het plafond, de zee buldert, de werklieden hier vlak buiten die het grote tuindak dat ze gisteren opbouwden vandaag aan het afbreken zijn maken kabaal. Nu zal wat ik zeg weer te verstaan zijn. De afgelopen dagen moest ik alles luider herhalen. Een of ander aanpassingsmechanisme van het gehoor deed me onverstaanbaar spreken.)
Dat zinken dak op 30 meccanopalen op het gazon huisvestte gisteravond de families van de hotelstaf, de hogere althans, aan middeleeuws lange feestelijke tafels. Toen het orkest het Auld Lang Syne inzette, net echt, het nieuwe jaar was aangevangen, gluurde ik door het gordijn, zag hoe al die donkere dames in sari’s elkaar op de wangen kusten, Happy New Year
toewensten, hoewel het tenzij ze Katholiek zijn hun nieuwjaar niet is. Die koloniale imitatie had iets heel pathetisch, ook iets aandoenlijks zonder meer.
Maria kwam binnen om Nieuwjaar te wensen. Of ik niet naar het vuurwerk kwam kijken.
Nee, ik vond het best zo.
Nadat ze nog een keer teruggekomen was met een drankje van een arts, bitter van de pil, zuur van de lemoen, viel ik alras in slaap. Zelf heeft ze het niet eens zo laat gemaakt, half vier. Raoul wil een tocht met haar maken, van zaterdag op zondag, of ik dat niet vervelend vind? Integendeel, ik ben blij voor haar, gun het haar graag.
We hebben het sinds de woordenwisseling op Kerstavond prima met elkaar kunnen vinden, steeds beter eigenlijk. Het recept is in feite elementair: niet verlangen dat de ander net zo doet en is als jij in gewoonten, kleine dingen; attent zijn voor elkaar, gevoelig op de wezenlijke momenten. Het eerste is voor haar telkens weer wennen, wat betreft het laatste zit ze altijd goed.
Grappig om mee te maken is hoe Maria iedereen tegemoet treedt als een gelijke. Ik bedoel niet dat ze in het tegenovergestelde geval elitair zou zijn. Het is het Nederlandse geestelijk klimaat waarin ze leeft, dat vanzelfsprekend geworden cultureel democratische, dat er van uitgaat dat in principe iedereen met dezelfde mogelijkheden in het leven staat. Ze heeft geen idee van de sociale verhoudingen, de totaal andere werelden waarin mensen kunnen leven. Gistermiddag nam ik haar mee naar het strandrestaurantje dat nu mijn vaste uitgaansplek geworden is. We gingen klapper eten. Een jongen werd de hoge ronde stam opgestuurd om ze te plukken. Hij bond zijn voeten in een strop die daar altijd voor klaar ligt, klauterde omhoog, een meter of twintig. Daarna kwam hij ons bekijken, tegen een palm geleund. Zodra je naar hem keek verscheen op zijn gezicht een zeer totale, toch verlegen glimlach. Misschien wil hij wel een fooi, dachten wij. Ik gaf hem drie rupi’s. Hij was er blij mee maar bleef net zo staan en glimlachte weer opgetogen zodra je vriendelijk naar hem keek. We knoopten een gesprek aan.
– Ga je naar school?
– Ja. Zes januari begint het weer.
– Wat ga je later doen? Ga je naar de universiteit? wou Maria weten. Zijn Engels was niet toereikend voor een antwoord op die vraag. Hij glimlachte maar weer, met dat verlegen stralende gezicht.
– Ik denk dat zoiets als een universiteit buiten zijn voorstellingswereld valt, zei ik.
Maria was niet overtuigd. De hoofdman van de zaak kwam een praatje maken.
– He is very shy, zei hij over de jongen.
– We vroegen hem wat hij later wil worden, zei Maria. Wat kunnen jongens later doen?
– It all depends, zei de man, his parents are very poor.
De jongen werd weggestuurd om een banier waarop Happy New Year stond tussen twee kokospalmen te bevestigen.
Mooi dat die jongen was! Van een perfekte schoonheid, heel Indo-Germaans, zoals veel Singhalezen, perfekt van afzonderlijke trekken en van de verhouding van die trekken in het gezicht. Maria vond dat de rug van zijn ranke lijf te hol was, zijn buik daardoor te ver naar voren stak. Ik vond ook dat van uitzonderlijke fraaiheid van houding en verhoudingen. Baron von Glöden had hier moeten zijn in plaats van tussen die lompe boerenjongens van Taormina. Alleen die grijs-zwarte huid. Daardoor zal zich deze schoonheid wel moeilijk laten fotograferen.
Maar ook mijn sociaal invoelvermogen schiet hier snel tekort. Of moet ik zeggen mijn sociaal geheugen? Ik beging een fout die me als kind niet zou zijn overkomen. Om daar niet al te zeer op een goedkoopje te zitten bestel ik naast de klapper in dat restaurant altijd nog iets anders. Ik had een Sri Lankese omelet gegeten en wilde de eigenares, die ons op het hart kwam drukken het Nieuwjaarsfeest toch vooral bij hen te vieren, daarover complimenteren. Ik vroeg haar of zij de omelet bereid had.
Eén klein moment viel ze volledig uit haar rol. Haar wenkbrauwen schoten de lucht in.
– That’s made in the kitchen, zei ze afwezig, voor ze weer een en al uitnodigende hartelijkheid werd. Ik had aan haar verschijning onmiddellijk moeten zien dat zij niet iemand is die in de keuken staat.
Laat in de middag. Voor ik in zee ging zwemmen heb ik een poos op het strand gezeten. De lucht was bezet door een kudde kleine wolken, de zee was een grijs groen. Ik heb hem trouwens nog niet echt blauw gezien. De sfeer was van kleur niet veel anders dan de Noordzee na een zomerdag. Ook het strand, breed, is donkergeel, lichtbruin. Wel lijkt de kust een baai. Het is geen baai, maar links, aan de lagunekant, een riviermonding eigenlijk, wordt ze afgesloten door het eiland met de kleine Boeddhatempel waar ik naar toe gezwommen ben, rechts door een kleiner eiland, wat verder weg in zee. De grens tussen het strand en de hoteltuin wordt gevormd door een muurtje van steen waartegen het zand is opgewaaid, het is een pad geworden. Hieroverheen lopen de venters. Geen venter of beach-boy haalt het in zijn hoofd deze grens te overschrijden. Als Mangele, baas van de beach-boys, iemand die op het terrein op een ligbank ligt moet spreken, verheft hij zijn stem en roept. Hij weet dit om te toveren tot een recht: de mensen komen bij hem. De beach-boys staan de hele dag, in een groepje of verspreid, met hun rug naar de zee toegekeerd. Niets ontgaat hun, hun ogen zijn constant gericht op de klandizie die minimaal gekleed in de zon ligt te blakeren en zich te goed doet aan dikke stukken Duitse taart.
Het eiland van de kleine Boeddhatempel werd een avontuur. Het ligt niet ver van de kust maar je moet door een diepe zeegeul heen met een stroom. Aan de andere kant van het eiland is een steiger en een pad; waar ik te land kwam waren huizenhoge gladgesleten rotsen, het land daarboven bleek met een onverwachte bodembedekker, cactus, te zijn bekleed. Toch lukte het om bij het tempeltje te komen. Het is allang verlaten, evenals midden op het eiland, tussen het slordige gewas, de hutten lang geleden door kluizenaars gebouwd. Slangen, vogels heb ik niet gezien. Het is geen betoverd eiland, heeft zelfs nauwelijks sfeer. Van een afstand gezien, een paar wuivende kokospalmen op de heuveltop, oogt het goed.
Ik ben hier nu tien dagen, heb me niet eenmaal afgetrokken. Het wel overwogen af en toe, loom liggend ‘s middags op het bed, maar de behoefte was er niet echt. Op de muur achter mijn bed is in krijtachtige verf een Boeddhistisch zonneschild geschilderd, pal middenin een fallus, het lid blauw, de zak waaruit de fallus opstijgt drie rose bloemblaadjes, het geheel
geleed in wit, omzoomd in oranjebruin. De fallus was me niet eens opgevallen, Maria heeft er mijn aandacht op gevestigd. Toch stel ik me hier sex vaak voor, maar dan voornamelijk met jou. Mijn fantasieën zijn doorgaans nogal realistisch, verdisconteren vanzelf de omstandigheden waarin ik me bevind. Het moet levensecht blijven blijkbaar, realiseerbaar als het ware. Dus stel ik me onze wildere of rituele belevenissen in dit hotel niet voor.
Er waren hier drie Finse jonge vrouwen. Ze zijn vannacht afgereisd, vertelde Maria. De mooiste, met prachtig lang witblond haar, als Nico van Velvet Underground in haar La Dolce Vita hoogtijdagen, was in me geïnteresseerd. Ik had met haar iets kunnen ondernemen, heb met de gedachte gespeeld. Maar zo’n zachtheid van lijf die alleen week is, zo’n passiviteit die alleen overgave is als van een koe of schaap, niet de stilte van een bron: ik ben het wel ontgroeid. Ik zoek in de stilte een mystiek kontakt. De overgave van een man aan receptief genot maakt hem goddelijk, want hij is boven zichzelf uitgetild. Hij is niet bezig met de ander, niet bezig met zichzelf, gaat op. Een vrouw die passief blijft geeft geen goddelijke vonk (aan mij tenminste), ze neemt alleen wat haar recht is, blijft zichzelf, bewust van haar partner, dringt zich aan hem op: nooit werkelijk bevlogen, al te gevoelig voor de liefde, niet in staat tot godsbesef. Week. Die Finse is zeker zo. Ik hield van vrouwen die vreeën als bacchantes: gretig, beweeglijk, athletisch aktief, ondernemend, orgasmes bij de vleet. Voor passiviteit moet ik bij een man zijn, één die tot in de kleinste vezel ondergaat.
Later. Het regent niet meer bij het vallen van de avond, ik heb naar de zonsondergang gekeken. Het strand was leeg, iedereen weg. Alleen drie beach-boys nog, die stonden na te praten, over een gekantelde roeiboot geleund, hun gezichten nu van het hotel afgekeerd. Het leek wel of de verstilling van het strand de ruimte nog groter maakte, de drie menselijke gestalten leken ver en klein. Nog steeds veel wolken in de lucht, maar hoog en in lagen zodat de verdwenen zon kon schilderen. Ik ging liggen op een zonnebank, keek omhoog. Eerst was de hemel een voorzichtig rose, daarna die aarzeling tussen zilver en goud, daarna een gloed. Het bleef pastel, zoals in Nederland. Maar voor het eerst genoot ik van wat er aan natuurschoon
te beleven valt zoals in Nederland. Zonder de gêne van het strandhotel, zonder rancune omdat het niet Indonesië is. (Vreemd; het woord is er uit.)
Het restaurantje waar ik graag kom heeft geholpen. Er zijn nooit veel mensen, het is niet populair. De eigenares maakt zich daar zorgen over en de kelner zei:
– De toeristen gaan naar hiernaast omdat de beach-boys hen sturen. Die krijgen commissie van dat restaurant.
– Waarom doen jullie dat dan ook niet? vroeg ik.
Hij zei trots:
– There is no need. Our food is good.
Maar het ligt wat ingebouwd, aan weerszijden een muurtje, het is bijna een pijpela. Het strand gaat ongemerkt over in een dun grasgazon, de zitjes staan tussen klapperbomen, tegen de muren vetplantachtige struiken en kleine palmen. Het uitzicht op de zee is onbelemmerd, aan de achterkant staat een laag breed huis. Ik kan daar lang blijven zitten, lezen, schrijven, was me opeens bewust: het is hier fijn.
Ik heb trouwens op de tweedaagse tocht ontdekt dat er ook in Sri Lanka een uur is van magisch licht. Je moet er voor in het binnenland zijn. Het is niet zoals op Java tussen 5 en 6, wanneer het licht zich verdiept tot een gouden glans en er een zachtheid komt op het groene land. Het is zo tussen 1 en 3, de zon op z’n felst. Het groen, vooral de rijstvelden, lichten dan op in een intensiteit van licht. Het licht wordt er nog eens bovenop geschilderd. Ik werd verliefd op een bamboesoort die je zag in hoge dichte groepen. Prachtige dikke stengels van een fel geel dat ik niet anders kan omschrijven dan als bamboegeel. Het is met geen andere tint geel vergelijkbaar. Er zit bruin in, maar ook een wit-oranje. En dan die overdaad van smal, puntig omlaaggericht blad, als een heirschare van messen. Geen wonder dat Chinezen en Japanners zo graag bamboe schilderden.
donderdag, 2 januari.
Heb ik je verteld van de alleenstaande toeristen, de mannen op jongens jacht? De eerste week heb ik er nauwelijks gezien, bij onze terugkeer uit Kandy bleek een nieuwe lichting hotelgasten te zijn gearriveerd; daar zaten ze, elk aan een eettafel voor zichzelf alleen, lelijk, middelbaar, hypocriet en
geil. Sex als een benepen heimelijke borrel in plaats van een speurtocht naar de Graal. Ik wou dat ik het anders kon zien, tenslotte is er in waar zij zich op richten veel verwants. Als er maar iets waarneembaar was: een oogopslag, gevoelige handen, een tere mond, een aarzeling in het draaien van de hals, een waardigheid in de onzekerheid van het gedrag, of wat dan ook waaruit bewustzijn van het menselijk erfrecht, een besef van schoonheid blijkt, een vonk van een vuur dat niet totaal is uitgedoofd. Ik zag niets anders dan botheid sec, onzekerheid sec, geldingsdrang sec, lelijkheid sec. Mensen die zich hebben veilig gesteld, hun register van gewaarwordingen vernauwd, extase in de hoogte zo ver weg als wanhoop in de diepte. Ik zou het hun gunnen. Maar omdat ze zich hebben afgesneden van wat moeilijk is maar waar het wel om blijft gaan, voelen ze zich toch altijd tekort gedaan. Rancuneus, zuur, kleingeestig, vol van onbestemde haat. Ik vertrouw zulke mensen niet. En masse zijn ze gevaarlijk; sociaal, politiek gevaarlijk: bereid tot het vernietigen, als het maar collectief gesteund wordt, van alles wat zich aan hun tekort onttrekt.
Misschien ben ik onverdraagzaam. Die avond waren geen tafels in de eetzaal vrij. We vroegen toestemming om aan te schuiven aan een tafel voor 6 personen, 3 stoelen waren al bezet. De toestemming werd gegeven. Aan het hoofd van de tafel zat een pas gearriveerde gast, een lange, knappe man, beginnend grijs aan de slapen, een intellectuele Duitser. Aan weerszijden van hem een vrouw; zijn echtgenote en een vriendin of familielid. Halverwege de maaltijd kwamen twee opgeschoten jongens aangedraafd, de zoon van het echtpaar en de zoon van de andere vrouw. Na te zijn berispt draafden de jongens weer weg.
– I’m sorry, zeiden Maria en ik allebei.
– It’s quite allright, zei de echtgenote, they’re always late, it serves them right.
Het gezelschap was in ons geïnteresseerd maar drong geen conversatie op. Zij spraken met elkaar in gedempt Duits, wij in gedempt Nederlands. Wel liet hij in het gesprek heel hoorbaar het woord ‘Cambridge’ vallen. De man was zeer ingenomen met zichzelf; met zijn uiterlijk, zijn sociaal niveau, verfijning. Zijn zelfgenoegzaamheid geurde als een aftershave.
Aan de andere kant van de grote zaal werd op een trekharmonika
gespeeld, telkens opnieuw, afgrijselijke deuntjes. Maria en ik ergerden ons. Het is toch al zo’n onmuzikaal instrument, het werd wel heel ongevoelig en onmuzikaal bespeeld.
– Hoe haalt dat gezelschap het in hun hoofd om dat aan de rest op te dringen? vroegen we ons af.
Maar het lag anders. Een blonde jongeman kwam met het instrument naar ons gedeelte van de zaal.
– Mag ik me voorstellen? zei hij in het Duits, een en al oprechtheid en bescheidenheid, ben ik niet sympathiek? en stak een lang verhaal af hoe flink hij zonder geld rond de wereld reisde in z’n eentje. Vervolgens begaf hij zich naar de afzonderlijke tafels en vroeg aan de mensen wat ze wilden horen. Aan de gezichten van Maria en mij merkte hij dat hij bij ons niet hoefde wezen, de Duitse intellectueel fluisterde hem iets in het oor, keek mij daarbij guitig aan. Het lied van zijn keuze klonk op: Tulips from Amsterdam. Ik reageerde niet.
– Good night, zeiden wij vriendelijk bij het opstaan.
– Gute Nacht, antwoordde hij. De dames mompelden iets.
Sindsdien doen ze bij het passeren alsof ze ons niet zien.
Vandaag dacht ik er plotseling aan en vertelde Maria over de fijnzinnige toenaderingspoging van Tulips from Amsterdam; het incident was haar ontgaan, evenals het lied. Ze had hem ook een ijdele man gevonden, zei nu: – Maar het was toch een aardige geste. Je had er op in kunnen gaan.
– Nee. Die man was alleen geïnteresseerd in de subtiliteit van zijn geste: kijk eens hoe fijnzinnig en alert ik ben, hoe ik jullie weet te plaatsen en zonder me op te dringen mijn interesse toon. Als hij echt alert geweest was en geïnteresseerd in ons in plaats van in de indruk die hij wilde maken had hij gemerkt hoe we op die muziek reageerden en zeker niet gebruik gemaakt van cliché’s. Die man is niet de moeite waard.
Ik vind mezelf eigenlijk helemaal niet intolerant, dring mijn meningen ook niet aan anderen op. Ik moet wel mijn leven kunnen leiden op mijn eigen manier, vermijd als het even kan concessies. Het is niet vanzelf gegaan. Pas door de jarenlange omgang met Marcus heb ik geleerd dat je niet met mensen hoeft om te gaan enkel en alleen omdat ze er nu eenmaal zijn. Vóór die tijd extreem sociaal gevoelig, beducht om niet aardig te zijn
in andermans ogen, deed ik mijn best wel aardig te zijn, sympathiek. Het alternatief, zo was me ingeprent, was ongevoeligheid, was egoïsme. Door Marcus leerde ik dat er een ander alternatief is, niet ongevoelig en niet noodzakelijk egoïstisch: authenticiteit. Niet onverschillig, niet onaandachtig, ook niet hooghartig. (Dat laatste was het bij Marcus wel, vanuit zijn meegekregen zelfgevoel, dat ik me met moeite heb verworven.) Maar wel autonoom, onafhankelijk. Het lastigste voor mij om kwijt te raken was de kwetsbaarheid voor wat anderen wel van je zullen denken. Maar wat doet het er toe wat mensen die je niet hoogacht van je denken? Het kwam er dus op neer dat ik niet die mensen maar die mensen in mezelf moest bestrijden. Het volgende dat ik moest leren was onderscheidende gevoeligheid. Blijvende gevoeligheid voor mensen die je wel hoogacht. Hun reakties, wanneer die op niveau zijn, niemand is nu eenmaal te allen tijde op niveau, die heb je nodig om de verleiding van je eigen ongevoeligheden te weerstaan, het op hol slaan van je bevrijde wil, die snel tot willetje kan worden.
Waaraan herken je reakties van niveau? Dat is een ingebouwd vermogen. Je kunt ze ontkennen als dat beter uitkomt en dat gebeurt natuurlijk vaak. Maar intussen weet je best dat je jezelf belazert. Ik zoek loutering, geen onkwetsbaarheid. Ik zoek niet, als Boeddha, de bevrijding uit de volheid van het leven. Hoe doe je dat, de volheid van het leven, daarin schoonheid, kwaliteit? Een verraderlijke berg, een misschien onmogelijke klim. Maar het uitzicht alleen al biedt bevrijding, een ander soort bevrijding, een besef.
(slot volgt)