J.W. Paul
Het lange, zwarte haar van Maud (2)
vrijdag, 3 januari.
Ik heb nog niet geschreven over onze tocht, gisteren, naar Galle, de stad in het Zuiden. Galle was in de Nederlandse glorietijd een bolwerk van de voc. De excursie wordt in de brochures van de reisbureaus aanbevolen, wij lieten hem verzorgen, wederom, door Mangele, deelden het busje ditmaal met een echtpaar uit Beieren, wat boers maar niet ongeschikt Het was zo’n trip waarvan ik met hoofdpijn thuis kom, door een teveel van het schelle licht. Maar dat was niet erg. Die hele Zuidkust is ongerepter, minder dicht bevolkt lijkt het wel, in elk geval niet aangetast door de drukte van de metropool. En ouder, oud.
Maar eerst bezochten we de zeetuinen van Hikkaduwa. Die vielen tegen. Onooglijke koraalformaties, te weinig vissen. De schuld van het toerisme naar het schijnt, het koraal is bijna leeggeroofd. Maria werd zeeziek, had gelukkig onder haar kleren haar zwempak al aan, dook van de glasbodemboot het water in, zwom naar de kust. Ze zwom wel naar het verkeerde hotel, maar na een strandwandeling vond ik haar.
Er zijn ook daar veel hotels, maar de sfeer is anders dan bij ons: goedkoper waarschijnlijk en het toeristenvolk deed jonger en wat minder degelijk, wat hipper aan. En minder Duits. De taal waarin je wordt aangesproken in die streek is Engels. (Ik lees nu in een reisgids van het land: Hikkaduwa is Sri Lanka’s answer to Kuta Beach in Bali. Nu ja. Australische surfers misschien. Op Bali lijkt het niet.)
Galle heeft mijn hart gestolen. De stad, een schiereiland, ligt binnen de wallen van het immense, eerst Portugese, daarna Nederlandse fort. Het had op Sulawesi kunnen zijn, of één van de kleine Sunda eilanden, of één van de grotere eilanden van de Molukken. Veel menselijke bedrijvigheid
van heel verscheiden slag, zoals dat hoort in een zeehaven en handelsstad, een mengsel van volkeren uit verre oorden, maar opgenomen in een stilte van zee, ruimte en lucht die bijna wit van hitte was, zoals de kleuren in het stadje zelf opgingen in een witgekalkte kleurenstilte. Er was zelfs een aloon-aloon, een centraal stadsplein bestaande uit een uitgestrekt gazon met hoge, maar vooral in de breedte van hun schaduwdak enorme bomen. Vanuit een moskee, die afgaand op de bouw, twee dikke torens en daartussen een boogportaal, een Katholieke kerk geweest moet zijn, werd Allah opgeroepen in een hoge zang die de stilte niet verbrak, enkel bevestigde. We stonden bij de witte vuurtoren.
Ik dacht aan mijn tien dagen op Ambon. De gelukkigste dagen van mijn leven placht ik nog lang daarna te zeggen. Ten days that shook the world. Mijn wereld dan. Ik maakte, de eerste avond daar, een wandeling met mijn moeder, om het plaatsje te verkennen. Opeens begon zij te huilen. Dat we weer in zo’n gat terecht moesten komen, snikte ze. De volgende ochtend huurde ik bij een Chinees een fiets. Ik stond aan de aloon-aloon, bij een zwarte kenarieboom. Een kleine jongen kwam op me af, afgezant van het groepje opgeschoten jongens dat oktoberschoolvakantie had, net als ik. Ik had ze allang gezien.
Om mijn gezag als de interessante jongen uit Java te vestigen moest ik twee dingen doen. Ik moest een vuile bak vertellen. Ik, die nooit een mop onthouden kon en de vieze moppen waarin mijn vader uitblonk haatte, wist er zomaar één. Dieper ging in het bos wandelen met zijn meisje. Hij bleef lang weg. Zijn vrienden werden ongerust. Ze gingen hem zoeken. Dieper, riepen ze dringend, Dieper! Daar klonk zijn stem: Kan niet meer! Het is nog steeds de enige mop die ik weet. De jongens waren vol ontzag, vroegen niet naar meer. Of ik mee ging fietsen, ze zouden me van alles laten zien. Bij het fietsen hielden ze nog afstand. Bovenop een heuveltje probeerde Roderick, de Amerikaanse zendelingszoon, een wat opschepperige jongen, tot dan de leider van de groep, me van de helling af te duwen, zogenaamd speels. Ik, die terugdeinsde voor geweld, duwde hem zonder na te denken hard de heuvel af. Dat was mijn tweede prestatie. Hij had tot mijn verrassing geen enkele weerstand geboden, zijn verlies al geaccepteerd, hij tuimelde naar beneden, lachte beschaamd. De jongens
verdrongen zich om naast me te mogen fietsen, ik koos Evert uit, de jongen die ik al meteen het aardigst vond. ‘s Middags zouden we badminton spelen in de tuin van de zendeling, ik moest kennis maken met de meisjes. Ik kom je op de pasangrahan afhalen om half vier, zei Evert.
Thalia, de mooie zus van Roderick, werd mijn meisje, dat was voorbestemd, Evert werd mijn boezemvriend. Ik was heel verliefd op Thalia, voor Evert voelde ik een soort liefde. Elke middag om half vier precies hoorde ik zijn herkenningsfluitje. Ik lag er al op bed op te wachten. Omdat ik van dat fluitje zo gelukkig werd liet ik hem eerst nog een keer fluiten, sprong dan door het open raam en greep de fiets die al klaar stond. Alleen Evert mocht naast mij rijden, behalve als er een dagtocht was, met Thalia erbij, dan reed ik naast Thalia.
Zwemmen, picknicken, fietstochten maken overdag, naar de andere kant van het eiland of langs de lange baai, ‘s middags badmintonnen bij Thalia, ‘s avonds stroop drinken op de koele voorgalerij bij de wat oudere Indische meisjes die me zo graag plaagden, vlak bij het lager dan de straat gelegen huis waar Multatuli had gewoond, of in het huis van Evert en zijn broer Jan en hun schattige zus, wier verloving met een luitenant door hun moeder verbroken was omdat die het toch niet zetten kon dat haar dochter meer worden zou dan zij. Ik was alleen thuis om te eten en te slapen.
Mijn ouders wilden me spreken, in de koele conversatiekamer van de pasangrahan, het doorgangspension, temidden van het donkere meubilair. Wat kon er aan de hand zijn? Mijn vader praatte nooit met mij, hij snauwde hoogstens wat. Nu deed hij vreemd ongemakkelijk, met zijn figuur verlegen. Ze gingen er voor zitten, ik zat tegenover hen.
– We vinden het niet goed dat je zoveel met de zoon van een onderofficier omgaat, zei mijn vader.
– Dat kan wel in zo’n grote stad als Soerabaja, hier kan dat niet, dat moet je toch begrijpen, we moeten er nog helemaal inkomen, jij bent zo weer weg, voegde mijn moeder klagelijk toe.
Ik reageerde verontwaardigd. Dáár, dáár ging het niet. Als ze eens wisten hoe onnatuurlijk het daar was, hier was het juist zo anders. Hier waren ze eenvoudig, onbedorven, veel natuurlijker. Al was er dan alleen een Mulo, alle kinderen van de school gingen als vrienden met elkaar om,
Chinezen, Ambonnezen, de Amerikanen, Nederlanders, de donkere Indo’s, de blonde kinderen van de Assistent Resident. Wat een verkwikking, wat een verademing na de onechtheid van Batavia, van Soerabaja en nu weer Bandoeng.
– En Mam, bent u vergeten dat uw vader onderofficier was? Mijn ouders zwegen. Mijn vader was eigenlijk geen snob, mijn moeder was verslagen.
In de eerste klas van de hbs, op de Koning Willem iii school in Batavia, was ik verliefd op een sierlijk Javaans meisje in de klas. Soertiti heette ze. Na schooltijd fietste ik met haar op naar huis, zoals je deed als je verliefd was. Het werd zo raar gevonden dat ik er mee ophield. In de tweede klas, in Soerabaja, zag ik tot mijn ontzetting bij het uitgaan van de school aan de overkant van de weg Wim Cleton en Henk Jans, twee vriendjes van toen ik 9 was, uit Timor Koepang. Die konden daar alleen op mij staan wachten, die waren zeker voor hun schoolopleiding op de Mulo nu op Java. Ik kon onmogelijk met zulke katjongs worden gezien, fietste hard weg. Ze dachten dat ik hen niet gezien had, fietsten me achterna. Hoe harder ik trapte, hoe harder ook zij. Totdat ze het begrepen hadden en de achtervolging staakten. Ik heb me voor mijn schaamte diep geschaamd, hen nooit meer gezien. Waarom wil hij ons niet meer kennen? Ik moet een gemene wond geslagen hebben in hun ziel. Drie maanden voor ik op Ambon was, in de grote vakantie, kreeg ik in Bandoeng een brief van de hoofdredaktrice van onze schoolkrant in Soerabaja, een gymnasiummeisje. Ze stond altijd voor alles alleen, klaagde ze, nu was ik ook al weg. Ik moest voor het eerste nummer van het nieuwe schooljaar maar een hoofdartikel schrijven, ik was tenslotte redakteur geweest het afgelopen jaar en had zo weinig bijgedragen. Ik schreef een vurig betoog over de noodzaak één te zijn. In Europa woedde de oorlog, we moesten ons bezinnen. Het was toch dwaas dat iedereen in de klas goed met elkaar omging, Nederlanders, Inlanders, Chinezen, en dat we buiten school, zelfs in de gangen in de pauzes al, in drie volstrekt gescheiden groepen langs elkaar heen leefden. Dat moest veranderen, daar konden we iets aan doen.
Nu, op Ambon, zag ik dat het kon. Ik wist wel dat ze mettertijd zouden worden opgeslokt door die wereld van rang- en stand- en rasverschillen waarin onze ouders leefden, maar het kon anders en hoeveel beter dat was
werd hier bewezen. Terug in Bandoeng kreeg ik brieven van wel 7 van mijn nieuwe vrienden. Allemaal klaagden ze hoe saai het nu weer was, iedereen had weer ruzie met iedereen, overal haat en nijd, het was net alsof ik er niet geweest was, had ik maar kunnen blijven. Ik schreef terug dat ze zichzelf niet moesten onderschatten, hoeveel beter zij omgingen met elkaar dan wij op Java. Maar het kontakt duurde niet lang, de Japanse invasie kwam. Brieven schrijven ging nog even. Roderick zat altijd bij de Australische militairen, Evert werd matroos. Daarna werd het kontakt verbroken, met Kerstmis was het al voorbij. Die hele wereld was trouwens voorbij. Maar dat wisten we nog niet.
Ik heb de uren van betoverd licht, daar en hier, niet goed beschreven. Op Java, het was iets van Java, van wat toen de buitengewesten werd genoemd weet ik het niet meer, werd in het uur vóór zonsondergang niet het licht goud, het landschap kreeg iets gouds. Geen glans. Mat goud. Het licht zelf werd groen. Het groen worden van het licht, terwijl het groene land naar de achtergrond week, dat was wat het, elke dag opnieuw, zo wonderbaarlijk maakte. In de stad had je het niet. Ik ontdekte het toen ik twaalf was en buiten Batavia tussen de sawah’s fietste. Daarna ging ik geregeld om 5 uur naar de rand van de stad om het te zien. Hier, tussen 1 en 3, misschien is het seizoensgebonden, ligt de zon zo zwaar en helder op het land dat het op alles wat een beetje bolt of schuin staat extra lichtbanen tekent met een nog lichtere glans en al het andere vult met een extra gloed. De tekening op het landschap is als die ‘s nachts door de volle maan, maar dan met het verschil tussen zon en maan. Ik heb het gisteren voor de derde keer gezien, op de terugweg van Galle.
Maria trakteerde me vanmiddag op een lobstermaaltijd in het restaurant van de familie van Annesly en Mangele. Ik eet ‘s middags liever minimaal, maar Maria had nog nooit lobster gegeten en ze is geïnteresseerd in de viriele Annesly. We zaten onder een grote parasol aan een ronde tafel op het strand. Annesly voegde zich bij ons. Ik geloof dat hij er vandaag voor is thuis gebleven. Hij is geïnteresseerd in Maria. Als ze lachte, met die schattige lach van haar, kuiltje in de wang, keek hij haar stil, aandachtig aan, met
een tederheid. Ik zei na het eten dat ik nog wat wilde zwemmen, liet hen alleen. Vanavond is ze met hem iets drinken.
Maar ik weet het niet. Zijn belangstelling voor haar is echt. Toch is er die stilte om hem heen, een eenzaamheid. Ik vergis me daarin zelden. Niet dat ik denk dat hij in mij geïnteresseerd zou zijn (al heeft hij zeker veel ervaring met mannen, maar voor geld); ik ben voor hem gewoon een oudere man waar hij verder niets bij denkt. Ik denk wel dat hij snakt naar de aanbidding van het mannelijke en het opgaan in het mannelijke in sex. Misschien is zijn liefde voor vrouwen wat ik vaker ben tegengekomen bij intens vanuit hun mannelijkheid levende jongens: de uitverkorene is aantrekkelijk, het is goed voor het imago in de buitenwereld, het versterkt het zelfvertrouwen, en het is geil; maar wezenlijk is het niet.
Wie weet hoe ik projecteer. Ik weet nog zo weinig van deze mensen. Annesly en de jongen die ons bediende gingen amicaal met elkaar om. Toch was er iets; een verschil. – Is he also family or does he just work here? vroeg ik Annesly.
Weer zo’n verbazing dat ik dat had kunnen denken, snel: – No, he is not family.
Al zijn de Singhalezen al meer dan twee millennia Boeddhist, het Hindoe kastenstelsel is er ingeslopen en belangrijk. Er schijnen er een stuk of 14 van te zijn. Deze familie, die land bezit en technici en winkeliers oplevert, staat bepaald niet onderaan. Iets heel anders. Een maand geleden is, 27 jaar oud, zijn zwager vermoord, de man van zijn enige zus. Uit jaloezie om zijn zakelijk succes zegt Annesly. De daders, 20 en 21 jaar, zitten nog in voorarrest. Wat er nog meer achter zit viel uit wat hij zei niet af te leiden. Toen ik al weg was heeft hij aan Maria verteld dat hij bang is dat ze ook hem zullen vermoorden, omdat ze denken dat hij (niet blijkbaar zijn 4 broers) wraak zal nemen en ze hem vóór willen zijn. Kan je niet met hen gaan praten? vroeg Maria. Nee, dat hielp niets, dat had zijn zwager ook drie keer gedaan. Het kan zijn dat die laatste verhalen stoerdoenerij tegenover Maria waren, dat van de moord op de zwager verleden maand is waar. Hoeveel geweld gaat schuil onder het sierlijk oppervlak van deze samenleving? Op de terugweg van Galle gisteren passeerden we een dorp in rouw; witte vlaggetjes aan touwen over de weg gespannen en drums voor de begrafe-
nis. Twee broers waren vermoord. Nog iets anders. Annesly staat heel ambivalent tegenover de groei van het toerisme van dit strand en de welvaart die het heeft gebracht. – I have lived here all my life, I knew this beach when there was not one hotel. It was clean and empty and beautiful. Maar hij is al drie keer in Zwitserland geweest, naar zijn zeggen alleen de eerste keer betaald, de twee keer daarna op eigen kracht.
– Hou je dan meer van Europa dan van Sri Lanka? vroeg ik.
Daar moest hij om lachen.
– Waarom ga je dan? En volgend jaar wil je alweer!
– Er is daar werk.
Onzin natuurlijk. Er is daar voor hen helemaal geen werk, althans geen officieel. En ze krijgen maar een korte verblijfsvergunning.
– Wat wil je worden?
Hij wist het eigenlijk niet. – Misschien een boerderij. Kippen, groenten, voor de hotels en voor de stad.
In een gesloten, traditionele samenleving krijg je wel mensen met onconventioneel gedrag, als een gebrek waar ze niets aan kunnen doen, maar geen positief ingevuld eigen bewustzijnsleven, geladen met symbolische betekenissen die anders zijn dan de conventioneel gebodene. Kan hij zich zoiets door, en dwars door, de verwarringen van het cultuurkontakt hebben eigen gemaakt? Toch krijg ik die indruk. Als dat bewustzijn nu echt individueel wordt en bovendien religieus is, dan kan het vervulling vinden in de handelingen, de rituele handelingen waarin die gevoelsbetekenissen tot uiting komen. De partner hoeft alleen een goede priester te zijn in de eredienst. Wie en wat die priester is als persoon is niet primair belangrijk. Is dat niet het geval dan is hij in zijn aanbidding van het mannelijke aangewezen op het treffen van een held. De kans daarop is klein. Dan wordt het, op z’n best, een leven van onbestemd, onvervuld verlangen. Met, toch, een gevoel voor schoonheid. Maar in heimwee. Als een herinnering aan het nog ongerepte strand.
zaterdag, 4 januari.
Maria is vertrokken op haar weekendtocht. Ik schrijf steeds vaker in dit dagboek in plaats van te werken aan mijn boek. De dingen raken hier zo
vervlochten. Als het lange, zwarte haar van mijn achternicht Maud, dat ik als kind in drie strengen vlocht. Mijn heimwee, mijn behoefte aan een waarachtige religie, mijn gevoel voor jou (mijn liefde voor het mannenlichaam, samengebald tot mijn gevoel voor jou).
Het weer is veranderd in de afgelopen dagen. De hele dag is de lucht met een dun, soms heet openschuivend wolkendek bedekt, regenen doet het niet meer. Drukkend weer. In zee zwem ik bij voorkeur vlak voor het invallen van de avond, dan wel lang, het water weldadig, de lucht niet meer echt warm, de meeste mensen weg, horizon teer. Het vooravondpalet blijft merkwaardig analoog meer aan de Noord- dan aan de Middellandse Zee. Maar ik ben veranderd, stel geen eisen meer, ik ben niet meer onbewust boos over God weet wat: misgegane verwachtingen, bevestigde verwachtingen, verwarde wensen, allerlei geknoei. Ik merk dat ik accepteer en onderga wat er is.
Het gevolg is natuurlijk dat ik niet zoveel anders leefdan, op hun manier accepterend, ondergaand, al die mensen op hun zonnebedden de godganse dag. Wel met veel genoegen veelgelezen, vooral de tweevoor de vakantie opgespaarde boeken Brieven aan Geschoolde Arbeiders en Cirkel in het Gras.
Reve blijft boeien en ontroeren. Je volgt hem in dit boek door de jaren heen in zijn, ja, in zijn existentiële martelgang, die maatschappelijk een bokkige, uitgekiende, nooit ijdele of cynische, wel een zeer situatie-beheersende triomftocht werd. Maar ik zou die man door elkaar willen rammelen, wakker schudden. Uit de latere brieven wordt duidelijk: zijn jaren van vertwijfeling, van wanhoop, waaruit hij putte voor zijn werk, die zijn voorbij. Hij is gesetteld. Gekoesterd en verzorgd, de dagelijkse levensgang aanvaardbaar nu; gesetteld. Zijn grote boek van het violet en de dood is geschreven; het werd Moeder en Zoon, voor mij een hoogtepunt van de 20e eeuwse literatuur. Het is niet nodig om als je ouder wordt te verstarren, zoals Reve lijkt te doen, in je talent. Op die leeftijd is groeien niet veranderen, wat niet meer kan; wel uitzuiveren, wat kan. Reve klampt zich vast aan zijn oude thematiek, die van de worsteling in onvermogen tot bevrijding, als aan de onmacht van zijn monotone masturbatiefantasieën. Maar de noodzaak is verdwenen. Bevrijd of niet, er is geen werkelijke worsteling meer. Hij herhaalt alleen hoe of het was. Desnoods schrijft hij
geen romans meer, hij heeft het nodige gedaan. Ik ken niemand die, bij tijd en wijle, zo’n indringende intelligentie heeft, zo’n wijsheid, zo’n inzicht in de menselijke ziel. Niet slechts in zijn ziel: in de menselijke ziel. Hij heeft nog veel te bieden.
Ik reed eens in de buurt van het Centraal Station in Amsterdam, bij een zijwater van het IJ. Het moet in de zestiger jaren zijn geweest. Ik lette in een bocht niet op, zwenkte, kreeg bijna een ongeluk. Op dat moment passeerde in een tegenligger, ook uit op avontuur, naast de bestuurder gezeten, Reve. Ik zag zijn gezicht, hevig geschrokken. Niet voor zichzelf, zij liepen geen gevaar. In zijn ontstelde ogen was angst voor het lot van de vreemde. Onmiddellijke bezorgdheid, mededogen. Ik begreep wat die man zo uitzonderlijk maakt. Hij heeft in hoge graad niet één, of twee, maar alle drie de grote gaven van het menselijk bewustzijn meegekregen: intelligentie, inzicht; intensiteit van het gevoelsleven, hartstocht; en empathie, het primaire, onmiddellijke mee voelen, mee lijden met wat een ander mens ondergaat. Zo’n overdaad is natuurlijk een godsgeschenk. En een vloek.
Ik begrijp best dat, om het leven tussen mensen vol te houden, die man een korst van houdingen, verdedigingsmanoeuvres, wel ontwikkelen moest. Nu zou je denken: Home is the sailor, home from the sea, de tijd is gekomen om de korst af te schrapen, als het aanslibsel van schelpen en wier aan een verweerde kiel. Maar godbeter’t, hij voedt zich steeds meer aan die korst. En de houdingen zijn foefjes geworden, gemakkelijke soms, goedkope soms, handige, egogevoelige, zich alleen maar tegen sjablonedenken afzettende soms: foefjes. Hij gaat steeds meer optreden, denken, schrijven vanuit die foefjes. Alsof, ten lange leste toch verwend geraakt door de erkenning en verbitterd door niet nog meer erkenning, hij niet meer openstaat voor wat we feedback zijn gaan noemen, de correcties die elk mens toch altijd behoeft Maar misschien, deze man is zo superieur, is het maar een fase, komt hij ook hier weer doorheen, wordt hij een wijze oude man, gelouterd, niet als public figure, maar als mens.
Ben ik weer aan het projecteren? Ik pas wel mijn wensen voor mezelf op iemand anders toe. Reve is van mijn generatie, Oek de Jong van die van jou. Wonderlijke jongen, die De Jong. Zo schitterend als Reve schrijft, zo slordig, onbeholpen, stijlloos is de taal van Oek de Jong. Toch is Reve in de Nederlandse literatuur zijn grote held.
Hoe haalt iemand het in zijn hoofd om een beschrijving die intens doorleefd is en ook dwingend wordt gebracht, te bederven met zinnen waarin de klakkeloos opeengestapelde mededelingen snakken naar lucht, naar de gevoeligheid van afzonderlijke aandacht, zoals ‘het gestage deinen van het schip, het bruisen van de golven en het gieren van de wind hadden een verdovende uitwerking’? Ik kwam in de verleiding om de hele passage waarin deze zinsnede voorkomt te herschrijven, ruimte te geven, te laten ademen. Man, als je dat nou eens zó deed, wat zou het dan prachtig worden. Maar daaruit blijkt al, uit die behoefte, dat Oek de Jong niet niemand is. Zo’n neiging krijg je niet bij oninteressante schrijvers, die leg je terzijde. Hier was ik trouwens op bladzij 63. Het boek telt er 431. Naarmate je vordert, dat had ik bij Opwaaiende Zomerjurken ook al, erger je je minder aan het klakkeloos gebruik van woorden, het teveel aan woorden, de taalongevoeligheid, het gebrek aan ritme in de zinnen. Het is zíjn taal, wat hij te vertellen heeft is de moeite waard, je laat je meeslepen door het boek.
Het gekke is, het is niet eens een echt meeslepend boek. Die empathie van Reve, die heeft hij niet. Daarvoor gaat hij teveel op in het eigen gevoelsleven van zijn personages. De hartstocht van Reve, die heeft hij ook niet. Daarvoor blijkt dat gevoelsleven teveel op het egovlak: wie ben ik, hoe ben ik, wat voel ik? Hij laat figuren wel heel libidinale lichamelijke opwellingen hebben, maar die zijn afgekeken, niet doorvoeld, literatuur, die zijn à la Reve. Zoals de ethische gevoelens van zijn personages en zijn maatschappelijk commentaar ook niet interessant zijn; oprechte maar plichtmatige gevoelens, van buitenaf gekomen, Hollanditis. Dat, in combinatie ook nog met de zeurderige, modieuze Nederland-in-de-70er-en80erjaren relatieproblematiek, dat misverstand dat als twee leegten aan elkaar gaan trekken diepgang zal ontstaan, dat allemaal doet denken aan dat clubje van Amsterdamse intellectuele jonge cineasten, films als De Grens van De Winter en Bastille van Van de Berg, voor duur geld gemaakt, clichématig van opvattingen, geen kontakt met de werkelijkheid (de rauwe werkelijkheid die een gymnasiast zich voorstelt) en de nadrukkelijke maatschappelijke thematiek bovendien overspoeld, nagenoeg weggespoeld, door obligate en vage relatieproblemen (inclusief naakt).
Toch is De Jong aan dat soort jongens oneindig superieur. Waar hun werk pretentieus is is het zijne ambitieus, dat van hen mislukt door holheid, dat van hem door volheid. Bij hen wapperen de groepsgevoelens van de over 10 jaar achterhaalde trend, bij hem trilt een hypergevoelig registrerend persoonlijk bewustzijn.
Oek de Jong is een schrijver, een beschrijver, van de gewaarwordingen van het persoonlijke bewustzijn. In het stadium waarin de romankunst is beland, de echte dan, kan dat, het kan zelfs bijna niet meer anders. Het is ontroerend mee te maken hoe hij probeert met die middelen een grote roman te maken, een klassieke roman. Geen dominante ik-figuur op egotrip maar meerdere – daarbij zeer uiteenlopende – personages, gelijkwaardig aan elkaar. En een wereld van gebeurtenissen die zich ontvouwt, zich in de tijd ontwikkelt, tot een einde komt. Dat die personages in hun introverte gewaarwordingen, hun bewustzijnsstroom, allemaal op Oek de Jong gaan lijken: soit. Dat in het maken en afronden van die wereld touwtjes onhandig zijn geknoopt en dan plotseling uit handen gevallen: soit. Het is verbazingwekkend hoe ver hij komt. En het boek staat bol van verrassingen, plotselinge schitterende vertellingen, beschrijvingen, passages. Op die windstoten zeilt het boek, een zeilschip in de zon. De zon is een zon van liefde, een grote levensliefde, een gevoeligheid voor liefde. Het is trouwens een boek voor jou; hij houdt zo van Rome, van Italianen, van Italië.
Ik ben benieuwd hoe deze man zich verder zal ontwikkelen. Dat er een ontwikkeling zal zijn is zeker. Hij is hoogbegaafd, bezeten van zijn werk, intens ‘aware’, zijn gevoelig registratieapparaat voor de gewaarwordingen van het bewustzijn zal niet snel genoegen kunnen nemen met afdek-manoeuvres. Natuurlijk heeft hij bij die begaafdheden een homo-erotische gevoeligheid. Die was in zijn vorige boek ook al merkbaar, maar hij heeft het vooralsnog afgehouden, er nog niets mee gedaan. (Ik ben nog niet zo ver, zei heel helder de vriend die ik wou verleiden. Een jaar later was hij zover.) Misschien dat zijn eeuwige relatieproblemen met vriendinnen, wel en niet, ja en nee, aangetrokken afgestoten, daarmee iets te maken hebben. Zijn mansfiguren zijn androgyn. (Hij noemt dat niet zo, hij heeft het over de ziel van een vrouw in die man of zoiets.) Tegen het eind van het boek schrijft de Hollandse Hanna een brief, nog net geen afscheidsbrief, aan haar
minnaar Andrea Simonetti, de figuur die De Jong zelf het meest nabij komt. Ze stelt daarin: ‘Van tijd tot tijd heb je een afkeer van mijn vereerde lichaam, van mijn slijmerige kut, je wordt onzeker en verlangt naar een man. Ten slotte zul je je toch aan een man willen geven, ook al vind je de mannenliefde gekunsteld, onvruchtbaar, tweederangs en in strijd met je gevoel voor harmonie. Meneer Simonetti, harmonie is daar waar men zich op zijn gemak voelt.’ Deze informatie komt uit de lucht vallen, vloeit niet voort uit de logika van het boek (die trouwens vaker ontbreekt). Honderden pagina’s hebben we zelfbespiegelingen van Simonetti mogen volgen, niet eenmaal gingen zijn zinnelijke fantasieën niet over een vrouw. Een vrouwelijke gevoeligheid heeft deze dichter werd ons hoogstens, tussen neus en lippen door, wel eens verteld. Die in de mond van de vriendin geschoven mededeling, pardoes, een kleine bom, is een belofte voor de toekomst.
O ja, vriendin Hanna steekt op een keer tijdens het liefdesspel twee vingers diep in zijn gat, beweegt ze langdurig op en neer. Die Hanna toch, denkt Simonetti vertederd een etmaal later. Hij heeft dan nog steeds pijn in zijn billen, stel je voor! Ze had haar vingers nog wel ingevet. Maar achteraf gezien is dat toch wel een voorteken.
zondag, 5 januari.
Bezinning. Ik werd vroeg wakker, voor zevenen, hoorde het driftige geschraap van de tuinman die het blad van het gazon afharkte. Het was drukkend warm, ik schoof de gordijnen opzij, een koele zeebries woei naar binnen. Het onbeslapen bed van Maria deed vreemd aan. Ik verlangde naar koffie maar het was nog te vroeg voor het ontbijt. Weer liggend op het omgewoelde bed dacht ik aan Wim Cleton en aan Henk Jans, die naast ons woonde, op het achtererf van zijn huis een oud Chinees graf dat wel ompaggerd was maar daar toch maar bleef staan; de doden mocht je niet verstoren. En aan de eenvoud van de kindertijd toen je niet aandacht voor elkaar maar voor de dingen had en je toch vanzelfsprekend hechtte aan elkaar omdat je samen dingen deed. Ik dacht aan het buurmeisje van het huis aan de andere kant, dat niet laten kon mangga’s te eten van de boom op hun voorerf die verboden was omdat daar een kwaadaardig spook, een
orang pontianak, huisde. De eerste keer dat ze van die boom toch een mangga at kreeg haar babybroertje buikloop en stierf na een uur. Ze deed het weer. Nog diezelfde dag werd haar vader, die commies was op het kantoor van de Resident, door een kettingarbeider in zijn buik gestoken. Ik dacht aan het schuldbeladen leven dat zij op zich nam. Aan Marcus dacht ik en hoeveel ik van hem heb gehouden en hoeveel hij van mij en hoe ik van zijn lichaam hield en hij niet wilde weten dat hij van mijn volwassen mannenlichaam hield dat hem desondanks het voedsel gaf waarmee hij zijn leven laafde. En hoe hij de vrijheid om zich aan een echt jongenslichaam te hechten kreeg nadat ik in mijn nood Sefke in huis had gehaald met wie ik elke nacht kon neuken en die in mijn armen sliep, een warm aanhankelijk lijf in bed. Ik dacht aan hoe laf het van me was dat ik, nog maar een maand geleden, niet ben gegaan naar de begrafenis van Sefke en hoe mooi zijn gezicht was in de dood in zijn sneeuwwitjekist, hoe ik bleef kijken en bleef kijken en de prins had willen zijn die het lijk tot leven wist te wekken en hoe ik in zijn leven eens die prins geweest ben maar tekort schoot en hoe vreemd het is dat dit dodenmasker niet in de plaats is gekomen van al die beelden die ik in mijn geheugen van hem heb maar er aan toegevoegd, als een voltooiing. Ik dacht, voor het eerst na zoveel jaar, aan donkere Keith Thomson en zijn vele broers, de grote John die overladen met insignes naar de Wereldjamboree in Zandvoort mocht en de kleine Roy die Mowgli de held van Kiplings Jungle Book mocht doen in ons welpentoneel omdat hij zo’n levendige kleine deugniet was. Keith was stil en altijd verdrietig. Zijn moeder kon alleen zoons levend baren. Elke keer als het een meisje was werd het doodgeboren. En elke zondag kwam Keith bij me langs en wist niets te zeggen, hij hing maar wat rond en bladerde in de leestrommel. – Besteed dan wat meer aandacht aan die jongen, zei mijn moeder. – Hij is zo saai, zei ik. Mijn moeder weer: – Maar hij is zo op je gesteld. Toch kwam ik ook wel bij hem aan huis. Ze woonden aan de laatste straat van Batavia, aan de overkant begonnen de sawah’s, de lichtgroene vlakte, bezaaid met grote vlekken donkergroen waar de dorpen waren. Daar fietste ik toch zo vaak. Ik dacht aan hoe ik daar tussen de kampongs fietste met een jaar oudere jongen die ook Evert heette, die ik kende van de padvinderij en die ik zeer bewonderde en hoe hij lachte en me aankeek of ik gek was toen ik zei: – Ik
wou dat jij mijn vader was. En ik dacht aan Dries, die ook in ’41 van Soerabaja naar Bandoeng kwam, in zijn geval omdat hij klaar was met school en nu op de kma zat en die al was hij nu zo veel hoger dan ik en zo mooi en populair en al pestte ik hem met zijn gekke kadettenuniform toch met me fietste en hoe hij geërgerd uitriep: – Wat ben jij toch altijd raar, omdat ik kijkend in het vallend avondlicht naar het bergketensilhouet dat de hoogvlakte afsloot plotseling had gezegd: – Ik wou dat ik een Inlander was.
Bezinning is nu niet direkt het juiste woord voor wat ik aan het doen ben. Ik krijg een gevoel alsof ik op het gazon hierbuiten aan een lange, brede tafel mijn herinneringen uit moet stallen, als koopwaar aan ga bieden. Kijk toch eens wat een kostbaarheden. Die kunt u krijgen voor een billijke prijs. Ik maak ze toch elke keer opnieuw.
Mijn leven lang al wentel ik me, weemoedig en wellustig, in de sentimenten van herinneringen. In het kamp schreef ik een gedicht, zo’n puberaal probeersel, dat jongleerde met rijmwoorden op de ing-klank van herinnering. Toch doe ik het niet graag. Het is een modderbad. Heilzaam misschien Maar ik zwem liever in doorzichtig water. Wat een metaforen van niets. Wat zonet een uitstaltafel was is nu weer een modderbad. De opgaven van het leven in het nu! Bij sexgenot betrap ik me er wel eens op dat ik in plaats van op te gaan in het moment alvast aan het denken ben hoe ik wat ik nu doe zal gebruiken voor de volgende keer. En het lijkt wel of ik de ervaringen van dit verblijf alvast in een koffer pak om toe te voegen aan mijn overdadig rijke voorraad van herinneringen.
Later, 11 uur. Ik wilde wat gaan zwemmen, maar het zwembad is overvol, bezet door Sri Lankezen, volwassenen zowel als kinderen. Op zaterdag en zondag komen de rijke mensen van het land graag naar dit fraaie statushotel. Merkwaardig is (het kan natuurlijk een eenzijdige indruk zijn) dat ze minder fraai zijn dan de mensen van het volk. Grover van bouw, dikke koppen, niet die fijnbesneden trekken. Dat geldt trouwens ook voor Maria’s Raoul. Op Java is de aristocratie het fraaist. Misschien komt het door het kastenstelsel hier. Of juist door de aanhoudende rasvermenging van mensen met geld op dit eiland van internationale handel en langdurig maar
wisselend kolonialisme. Deze mensen spreken Engels onder elkaar, de taal van de elite. Misschien ook zijn het Tamils ofhalve Tamils. Raouls zwager, de assistant manager van het hotel, is een Tamil. Op Java pikte eeuwenlang de adel de mooiste meisjes uit het volk.
Het regent al de hele ochtend, een kalme druppelregen. Geen toeristenmassa op de zonnebanken, wel veel wandelaars op het strand. Ik zat op het strand en keek naar de zee. De lucht was grijs maar niet zonder tekening. Het witbruine strandzand was nog mooier in dit licht. Ik begin te houden van deze kust. Maar het is onze laatste volle dag.
Je kunt dat ook andersom zeggen. Het is de laatste volle dag maar ik begin te houden van deze kust. Ik denk nu al, Raoul zal zeker met Maria willen trouwen, stel dat ze dat doet, dan zou ik hier vaker komen. Dan ben ik nog maar niet in het hoge bergland geweest, dan zijn er maar geen vulkanen. Ik zal reizen langs de kust, slapen in van die kamers die ze verhuren bij de Singhalese restaurants en in de binnenstad van Galle in dat oude hotel dat in het reisboek beschreven staat en dat moet zijn als een pasangrahan. (I could live here, riep toen ik een hotel voor hem gevonden had in het meest karakterloze stuk van de herbouwde binnenstad tot mijn verbazing Michael die in het elegante Chelsea woonde en die zot van verliefdheid me was nagereisd naar Rotterdam.)
Later, 2 uur ‘s middags. Ik ben de straatweg opgelopen, een half uur lang, totdat ik in een dorpscentrum kwam. Het was de eerste keer. Ik zou het nog niet hebben gedaan als mijn tabak niet op was. Het is niet meer zoals in de eerste week, toen teveel van mijn bewustzijn in beslag werd genomen door de wrevelworries van moet ik de kamerbedienden, de tafelbedienden al een fooi geven, hoeveel, hoe hou ik die venters, die vervelende kinderen van mijn lijf, wat wil die nu weer? Maar het gezeur zodra je je op straat vertoont van taxichauffeurs, winkeliers, kinderen, scharrelaars blijft tegenstaan.
Je kunt natuurlijk je eigen wereld maken, afgesloten, je bent gekomen voor je paradijs, hebt daarvoor misschien een jaar gespaard: trek je nergens wat van aan. Zoals dat Italiaanszwitserse stel, hij rijzig, grijs, baardje, buik, minislip, zij jong, blond, oben ohne, niet meer dan een touwtje door de
billennaad, perenbillen, lange dijen, borsten als een halve maan. Daar waar wij lobster aten waanden zij zich op een verlaten strand, maakten hun Peter Stuyvesant idylle. Ze fotografeerden elkaar in wellustige poses, rolden geil over elkaar heen, zongebrande huid op goudbruin zand, en wekten de minachting op van Annesly.
Of je kunt toegeven, Maecenas spelen, je weldoener voelen. Maar die reakties zijn stijlloos allebei. De gulden middenweg, correct rolgedrag, correct fooigedrag, gracieus afdingen op gevraagde prijzen, ten alle tijde onberoerd door wat jouw sociale wereld toch niet is. Dat is natuurlijk de juiste stijl, dat is zoals de mensen het hier zelf doen, dat is ook watje leert als je langer blijft. Maar het is natuurlijk even erg. Althans, dat vond ik in mijn jeugd, toen ik ertegen in verzet kwam. Nu is het anders. De hotelgasten zullen wel worden ingedeeld in vier typen door het personeel. De gullen, de gierigen, de manipuleerbaren en de uit zichzelf ontdooienden die met opgezette stekels van ik laat me niet inpakken arriveren en na een week massage door het verrukkelijke tropenvakantieleven glad gewreven zijn. Ik hoor tot het laatste type, geef steeds vaker en guller fooien.
Je ziet veel als je loopt. Jij zou wel heel wat meer hebben gezien, ik zal niet snel het verschil vergeten tussen wat ik en wat jij had gezien op onze slenterwandeling door Palermo. Hier zag ik de magere koeien langs de weg en soms midden op straat, de relatieve rust van het verkeer op zondag, de vrouwen in hun beste kleren, de ossekarren, hoe weinig vuil de straatkant was al was er nu veel modder, hoe schoon de erven waren, hoe belachelijk de Europese stijl van alle welgestelde niet oude huizen: een vierkant van muren aan de buitenkant en kleine ramen, de talloze geimproviseerde optrekjes voor de verkoop van snoepgoed, drankjes en kleine etenswaren die wij warongs noemden, hoe stuurs de mensen langs je heen kijken als ze niets van je hoeven, hoe vulgair die Boeddhatempel langs de weg, opnieuw de overdaad van planten, bloemen, bomen, zonder veel afwisseling toch en het geheel slordig, geen gevoel voor stijl, en in het centrum de bedrijvigheid langs de wegkant op de grond, timmerlieden, schoenlappers, schamele boerenwaar op een mat: een tros bananen, enkele papaja’s en wat mangga’s. Die boeren komen soms van ver. Het is allemaal van een pittoreskheid, niet echt arm, die ik accepteer in zijn authenticiteit
maar die me niet bekoort. De magic touch die komt met stijl ontbreekt. Stijl komt met vorm. En vorm komt van vlakken, vlakverhoudingen. In deze ruimtebekleding is te veel van allerlei kriskras door elkaar. Maar anders dan op Sicilië waar 18 jaar geleden ook nog ossekarren waren zal deze wereld niet zo snel verdwijnen.
Op de terugweg werd ik vriendelijk aangesproken door een jongeman die in zijn nette kleren voor zijn nette huis stond. De gebruikelijke vragen: Waar kom je vandaan? Welk hotel? Het gesprek vlotte niet, hij had weinig woorden Engels, Duits. Ik draalde, want het was duidelijk, deze jongen wilde wat. Hij was aardig, ik was geïntrigeerd. Maar hoe pakken ze dat aan? Zijn overbuurvrouw, die ook op z’n zondags gekleed over haar tuinhek hing, knoopte een gesprek met hem aan en daar kwamen al twee vrienden aan, op een zondagse wandeling, die zich prompt bij ons voegden. Ik nam afscheid en liep door.
Volop een kilometer verder was die jongen, Lal, er opeens weer. Hoe hij dat gepresteerd heeft weet ik niet. Hij was niet buiten adem, een fiets zag ik niet. Hij glimlachte verlegen en liep met me op. Of ik vanavond om 7 uur bij hem kom eten.
– Are you alone?
– No problem. We go to my room.
Dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over.
Wilde ik dit wel? Hoe ligt de code hier? Die van de Arabieren ken ik. Geld of geen geld immer geil weten die op elk uur van de dag een plek te vinden. Elk mannengat windt hen op en zolang zij het zijn die neuken, ze maken hun bedoelingen onmiddellijk duidelijk, blijft de mannelijkheid onaangetast. Niet bijster interessant. Hoe zou dat liggen in deze meer ingetogen wereld? Ik heb me voorgenomen het te gaan ontdekken als Maria niet thuis is om half zeven. Is ze dat wel dan spijt het me voor Lal. Maar het is wel een leuk geil idee.
‘s Avonds. Om kwart voor zeven verliet ik het hotel. Er was nog geen maan, de straatweg was wel heel erg donker. Alleen als auto’s voorbijsjeesden zag je wat. Wel heel mooi zo, in die tropennacht met net geen regen, in de lucht de silhouetten van de palmen en de hoge bomen, dichter bij de
grond schaduw op schaduw, een steeds wisselend effekt van donker tegen donkerder. Ik stapte in een kuil, verzwikte nagenoeg mijn enkel (hij is nu dik), iemand riep, ik negeerde het natuurlijk, iemand kwam aanhollen, het was Lal.
– We are going to Beruwala in the car.
Een onverwachte ontwikkeling. Ik mocht voorin naast hem zitten. Achterin zaten twee vrouwen en vijf kinderen. De vrouwen praatten aan één stuk door. Het was een mooie auto.
– Waar is het voor? Iets over een baby.
In Beruwala reed hij een onverharde zijweg in, het erf op van een huis, toeterde, iemand verscheen, een kort gesprek, hij reed terug naar de hoofdweg (50 meter), pikte een man op die bij de bushalte stond te wachten (die kon ook nog achterin), reed terug naar het huis, weer moeizaam het erf op. De man, de twee vrouwen en de kinderen stapten uit, verdwenen het huis in. Wij wachtten.
– You like bumsen? vroeg Lal in het duister van de auto.
Zoveel Duits kende hij dus wel.
Ik bracht mijn hand onder zijn overhemd, streelde over een zachte borst, de tepels nauwelijks te vinden. Onder zijn broek voelde ik een al harde bobbel.
– You get planeticket for me to go to Holland?
Zo pakken ze dat dus aan, dat ideaal van elke ondernemende en ambitieuze jongen.
De man, de twee vrouwen en wat minder kinderen stapten weer in, we reden terug naar Moragalla, het dorp waar ik vanochtend naar toe ben gewandeld. Aan de rand van het dorp werden de vrouwen en de kinderen afgezet, in een zijstraat in het centrum de man. Ze hebben me niet gegroet, ik hen ook niet. Ik zat de hele tijd zwijgend voorin.
– Wait, hah? zei Lal en ging met de man mee naar binnen.
Hij kwam terug met een stuk papier waarop zijn naam en adres stonden geschreven. Om hem te schrijven en voor die ticket.
We konden niet naar zijn huis, verklaarde Lal, zijn ouders waren thuis. Konden we naar mijn hotel?
– Onmogelijk. Daar staan voor en achter wachters.
Dan maar naar de beach.
Hij reed over de grote Bentota rivier het dorp Bentota in en ook weer uit, parkeerde op een stille plek.
– Here.
– Here in the car? zei ik verbaasd. Hij reed alweer door.
Weer parkeerde hij. We stapten uit. Aan de andere kant van de weg was, zich uitstrekkend tot aan het strand, een kokospalmaanplanting waardoorheen ook de spoorbaan liep. We staken de spoorbaan over. Ik dacht dat we naar het strand zouden gaan. Hij bleef tussen de klapperbomen staan.
– Here.
– It is too light, zei ik.
Hij liep een einde door, bleef weer staan, knoopte zijn broek los. Nou ja, laat maar, dacht ik. Ik had er al geen zin meer in.
Het werd ook niets. Wat staande rukken en wat haastig pijpen. Wel deed hij zelf allebei spontaan en zonder aarzeling. Toch anders dan bij Arabieren.
– I’m coming, riep hij toen hij klaar kwam. Zoveel Engels had hij dus ook al geleerd.
Ik hoefde niet door te gaan, we liepen terug naar de auto.
– You drive me back to the hotel? vroeg ik.
– You go back to the hotel? zei hij teleurgesteld. Maar het had geen zin deze vergissing te prolongeren.
In de auto probeerde hij: – Bumsen is 200 rupi.
Ik lachte. – You had it, I did not. Too much hurry.
Hij zag daar het redelijke van in. Geen onaardige jongen trouwens; iets ernstigs en beschaafd, niet ongevoelig. Hij is niet het type van de mooie Singhalees, heeft wel een open, ronde krullenkop.
Lal troostte zich met het idee van de planeticket, hoewel ik niets beloofde. Maar het gaat om het idee, straks kan hij het aan zijn vrienden vertellen. Zoiets als bij de komst van de Messias: Hij komt, hij komt, hij kwam niet, hij is geweest.
Ik werd netjes bij de ingang van het hotel afgezet. Lal vroeg niet om benzinegeld. Ik gaf hem 100 rupi, als blijk van waardering. Hij was verrast,
zei enthousiast dank je wel, was helemaal dik tevreden over het avontuur. Ik ken nu de code, als hij tenminste representatief is. Minder remmingen in het repertoire dan Arabieren, minder doorleefd. Nogal mechanische sex. Of duidt dit op het sexueel gedrag van een hoerenjongen? Maar dat is deze jongen niet. Daarvoor is hij te weinig doortrapt en ook te welgesteld. Er is veel dat ik nog niet kan plaatsen, niet begrijp.
Bij de receptie lag een boodschap van Maria: Hope to be back by midnight. Ik bedacht opeens dat ik nog geen twee dagen alleen hoef te zijn of er zit alweer een sexavontuur op. Toch was het allerminst uit frustratie en ik had het niet gezocht.
In mijn klapperrestaurantje is een jongen tot wie ik me echt aangetrokken voel. Hij is de kok van het restaurant, komt altijd in de buurt als ik er ben, steeds dichterbij, blijft plakken. Hij heeft van die mooie scherpe trekken en een rankheid van lijf, dun en krachtig. Hij is erg primitief en spreekt nauwelijks buitenlands. Een toeristenjongen is hij niet. Maar hij kijkt je aan met vlammende ogen, knoopt voortdurend zijn sarong open en weer dicht en bevochtigt met een cirkelgang van de tong zijn lippen. Hij wist me duidelijk te maken dat hij elke ochtend om zes uur zwemt in zee, een half uur in het water blijft. Ik ben er niet op ingegaan, heb gezegd:
– Dat is voor mij te vroeg. Vanavond ben ik er nog heengeweest, natuurlijk verscheen hij weer. Ik heb hem bij wijze van afscheid een onderbroek cadeau gedaan, een bijna transparante beige slip. Hij had me verteld dat hij geen echte zwembroek heeft, maar die van mij vond hij maar niets: zwart en niet ingesneden. Over de slip was hij verrukt. Het is banaal, ik weet het. Waar ook ter wereld geven welgestelde heren uit het Westen met vakantie in een ontwikkelingsland aan jongens die ze aardig vinden t-shirts, overhemden, onderbroeken. Maar wat zou het? Het was geen handel in goederen en diensten maar een teken van goede wil.
Maandag, 6 januari.
Vanmiddag om drie uur vertrekken we. Ik ben vannacht, na middernacht, nog lang op het strand geweest, in zwembroek, handdoek om de hals. Ik overwoog te gaan zwemmen in de zee, als een soort afscheid. Het was daarvoor niet warm genoeg. Het was ook niet nodig. Het strand was
uitgestorven, ik had het rijk alleen. Er viel een zachte regen. Een maan- en sterrenloze nacht. Ongeleed donker was het niet, je zag hier en daar lichtjes in het samengevloeid zwarte silhouet van bebouwing en geboomte achter het strand en een van de hotels liet naar de zee toe een fel zoeklicht schijnen. Ik pootjebaadde door het water, zat op het strand, liep heen en weer, keek over de witte strepen branding heen de nacht in. Ik kon er niet genoeg van krijgen.
Maria kwam tegen tweeën thuis, uitgeput door de lange rit. Ik gaf haar het grote pak thee dat een bewonderaar had gebracht. Zij ging met meer mensen om dan ik. Zo heeft zij ook, ze zijn nu weg, kontakt gehouden met Winnie en Tony, die geen Engels spreekt, behalve Italiaans alleen Duits met een vreemd Züricher accent. Ze wandelde met hen op het strand, bekeek met Tony het uitbroeden van de reuzeschildpadeieren die door vissers ‘s nachts op het strand gevonden worden en in met gaas overdekte bakken geplaatst om hun overlevingskansen te vergroten. De bewonderaar met het pak thee is de lichttechnicus van het hotel, maar ook manager van een groep dansers en musici die hier op een avond een voorstelling gaven, de beste die we hebben meegemaakt. Maria vroeg zich af of ze die mensen bij repetities aan het werk kon zien, kreeg zo met hem kontakt. Sindsdien loopt hij haar na met van die overgegeven honde-ogen.
Aan het ontbijt kwamen de verhalen los. Ze logeerden bij een zuster van Raoul. Haar man is manager van een staatsplantage in het binnenland. Rubber, koffie, kokos, peper en cacao, duizend man personeel. Wij noemden een plantage een onderneming en de manager, die als een vorst over zijn rijkje heerste, vaak maakte juist zijn vrouw daar misbruik van, heette de administrateur.
– We kwamen daar pas om 9 uur ‘s avonds aan, zei Maria, is het niet grappig hoe ontspannen ook de verwesterde mensen leven hier? Raoul arriveerde, opgehouden door zijn werk, al twee uur te laat, maar hij moest toch eerst zwemmen en iets drinken voordat we vertrokken. Na 10 minuten in de auto kwamen we langs het huis van een vriend die hij wou groeten en daar bleven we natuurlijk ook een half uur. Toen ging er in een dorp iets mis met de auto, hij liet de spare parts halen door de plaatselijke politie-agent en dat duurde ook anderhalf uur.
De volgende dag bezochten ze Sigyria, een even bijzondere bezienswaardigheid op Sri Lanka als op Java de Borobudur. Bovenop een loodrechte rots van 200 meter staat het paleis van de krankzinnige koning Kasyapa, de 5e eeuwse vadermoordenaar. Ze vertrokken laat, ze waren tot 5 uur in de ochtend blijven praten op de koele, brede voorveranda van het enorme en eenzame plantershuis, dat nog dateert uit de Engelse tijd. Ik liet haar veel over dat huis vertellen. Totdat ik 12 was heb ik planter willen worden. Het stille leven in de bergen leek me ideaal. Toen ontdekte ik dat je je het lot van de mensheid aan moest trekken en werd ik Indoloog, ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur. In de buitengewesten dan, op Java leek het me te hiërarchisch, verambtelijkt. Oma, die bevriend was met een Raad van Indië, was van plan het pad voor me te effenen. Maar toen ik 17 was besefte ik dat het land mij niet nodig had en werd ik in de toekomst alleen individu.
Maria keek de ontbijtzaal rond.
– We zijn nu van alle mensen het langste hier, zei ze, wij zijn de veteranen. Ik zei:
– Wat zijn we uitgerust, we hebben het wel goed gehad. Het was zo kort, maar we hebben zo veel beleefd, het lijkt niet eens te kort.
Ik ben wat in de war en probeer door alsmaar in dit schrift te schrijven de tijd nog wat te rekken. De vlecht van het lange haar van Maud. Ik heb niet eerder, denk ik, zo’n continu vervulde sex beleefd als het afgelopen jaar met jou. Als ik hier wat langer bleef zou ik weer werken aan die opgave waar ik niet uitkom en die me sinds ik hier ben opnieuw voortdurend bezig houdt. Hoe leid je in constructieve banen die neiging van mensen om wat er ook maar als goddelijk aangeboden wordt ook als het goddelijke te vereren? Hoe voorkom je dat het in banen leiden van het godsbesef betekent dat het overheerst zal raken door de gebruikelijke maatschappelijke krachten, die wat geinstitutionaliseerd is altijd beheersen? Een goede vriendin, niet Indisch, is ook al 40 jaar een banneling. Voor haar was het erger, ze was jonger, een kind nog, ze heeft niet zelf kunnen kiezen voor een ander leven, de separatie overkwam haar. Ook zij heeft nooit teruggekund. Aangemoedigd door de verhalen van haar broers gaat ze dit jaar nu eindelijk toch, te zamen met haar man, die jij ontmoet hebt. Ze is zover. Ik ben ook zover en weet nu dat ik niet zal gaan. Niet voor een korte tijd.
Het pantheïsme van mijn jeugd. De vulkanen van Java. Die hobby van mij om ze te bestijgen en om als ik de top van zo’n prachtige berg had bereikt te dansen en te zingen en me af te trekken in een extatische versmelting met de natuur, die was natuurlijk helemaal doortrokken van een onbewust verlangen naar de éénwording van de sexualiteit. Nu is het andersom. De éénwording van de sexualiteit dient de vervulling van het godsbesef. Bepaald niet onbewust meer, ook niet nadrukkelijk nagestreefd, want dan gebeurt het niet. Je weet dat het kan gebeuren en hebt het vermogen ontwikkeld om het je te laten overkomen. Ik zal als ik de kans krijg nog veel reizen, ook naar de tropen, niet alleen naar Melanesië, nu ook naar India (alleen Zuid India). In India zou ik, dat is bijna zeker, een geschikt knechtje zoeken om in mijn dagelijkse behoeften te voorzien.
Ik heb van deze onderdompeling die vandaag ten einde loopt wel wat geleerd. Ik ben voor een terugkeer naar de wereld van mijn jeugd niet meer zo bang, hoef mezelf niet toe te roepen dat de wereld waar ik hoor Europa is, al is dat zeker waar en al zou het eenvoudiger zijn als ik een geliefd mens naast me had.
Er zijn een paar opinieleiders in intellectueel Nederland voor wie ik veel bewondering heb. Een ervan is Rudy Kousbroek. Hij heeft het vermogen om kaf van koren te onderscheiden in zaken waar je zelf niet zo gauw aan dacht en waarin de meeste mensen als ze er over denken doorgaans misgaan. Jammer is alleen dat hij zich in zijn artikelen graag tot tranen toe ontroerd betoont. Dat vindt hij nodig om te laten weten dat hij behalve een verstands- ook een gevoelsmens is. Lang geleden heb ik hem eens ontmoet. Hij was getrouwd met Ethel Portnoy, ze hadden een zoontje bij zich, een lastig, aandacht opeisend kind. In die tijd was heimwee naar Indië, naar Tempo Doeloe, niet recu, dat was voor verlicht Nederland sysmbool van de besmette koloniale tijd. Van een medewerkster had ik gehoord dat op haar kostschool op Sumatra ook Rudy Kousbroek gezeten had. Jij bent in je jeugd ook in Indonesië geweest? zei ik belangstellend tegen hem. Maar hij ging er niet op in, weerde zelfs het onderwerp bruusk af, het was beneden zijn waardigheid, taboe. Alsof het iets onzindelijks was waarmee een hygiënisch mens niet wenst te worden geassocieerd. Ik voelde minachting op dat moment. Maar misschien heb ik me in zijn motieven vergist.
En toen het klimaat veranderde en opeens heimwee naar Indië kon, wat er toen niet aan herinneringen, tederheid, aan liefde bij hem los kwam.
Hechting. Het gaat altijd om hechting. Maria is gehecht aan Rotterdam, Annesly aan zijn gerepte strand. Waar hecht je je aan als je van je wortels afgesneden bent? Mensen, ideeën, voorkeursoorden. Niets en niemand kan natuurlijk de oorspronkelijke hechtingen vervangen. Je moet ze die funk-tie ook niet willen geven, doet ze daarmee tekort in wat ze wel betekenen. Muss es sein? is de vraag in mijn lievelingskwartet en het antwoord, wijs? gelaten? jubelend zelfs?: Es muss sein. Wat is, is nu eenmaal zo. In Bali is, of was, de verbondendheid met de ruimtelijke omgeving zo intens dat er een woord bestaat, paling, voor de gedesoriënteerdheid die mensen overvalt, een soort verdwazing, als ze de hun vertrouwde bergen niet meer zien.
De onderdompeling heeft me nog iets geleerd: Maak bewuster van de nood een deugd. Besef van een tekort kan leiden tot een grotere gevoeligheid van het bewustzijn. Zo is het met de homosex toch ook? Benut de eigen mogelijkheden, de speciale kwaliteiten die het biedt, ontken het niet, deins er niet voor terug, probeer niet het ongedaan te maken. Als je bewust leeft vanuit de aanvaarding van het verlies krijg je meer inzicht, meer kontakt.
Er moet nu maar een einde komen aan deze lange brief. De koffers zijn gepakt, de fooien zijn gegeven, ik heb voor het laatst gezwommen. Maria is wat gaan eten, ik ga voor het laatst naar het strand. Ik groet je niet want het verslag gaat mee naar huis. Ik tik het als ik thuis ben uit en zal het je persoonlijk overhandigen. Ik voel me net als jij wanneer je iets met overgave hebt gemaakt en het is af en je raakt in paniek omdat je er niet mee door kan gaan. Het is wat het worden moest en minder gaaf dan wat je in gedachten had. Toch overheerst een rustig, opgelucht gevoel. Het is goed dat ik dit dagboek heb gemaakt en dat het er is om je te laten lezen.