Jaap Ferwerda
Zondvloed
De weerlieden leken dolgelukkig met hun nieuwtjes. Van vroeg tot laat stonden zij in het centrum van de belangstelling. Hun noodlottige berichten volgden elkaar in snel tempo op en dat het geen grappen waren mochten wij, bewoners van het uitverkoren havenstadje Haans, vaststellen wanneer we de deur uitliepen. Geheel overeenkomstig de traditie leunden we tegen de westenwind, het water in de havens stond hoger dan ik ooit gezien had, en van de dijk, waar alleen de zwaarst gebouwde bewoners van ons havenstadje zich waagden, kwamen berichten over opstuwende zee en angstwekkende golven. Geen schip voer meer uit en in de haven werd druk met scheepskabels gehannest omdat de aangemeerde schepen te veel of te weinig speelruimte kregen door het rijzende water. Het hele stadje weergalmde van de storm die door de stegen gierde, huilde, bromde en gonsde, het want van schepen in de haven deed klapperen en de vlaggen aan de gevels van cafés aan rafels wapperde. Aan de haven en op de dijk waren de avonturiers te vinden en ik mag met trots melden dat ik daar een van was. Weliswaar stonden ik en soortgenoten aan de binnenhaven, maar ook daar gierde de wind en steeg het water. Naast mij stond onze priester, de enige die we in Haans hadden, omdat wij niet veel op hebben met de kerk en die dingen.
Aan de haven en op de dijk waren de avonturiers te vinden en ik mag met trots melden dat ik daar een van was
Na enkele zeer harde windstoten, waarbij zelfs wij aan de binnenhaven ons moesten vastklampen aan palen en muurtjes, kwamen er uit de richting van de dijk verwilderde figuren aanhollen. ‘De dijk begeeft het!’ hoorde ik roepen. Tiemen Walstra, de eigenaar van De Makreel, maakte even halt en wees alarmerend naar de dijk, die schuilging achter de keermuur. ‘Maar goed,’ brulde hij in onze oren, ‘dat de keermuur al gesloten is! Het gaat helegaar mis! Er breken stukken uit de bovenkant van de dijk. Jan van Sytze werd er gewoon afgespoeld! Je moet maken dat je hier wegkomt! Als het achter de keermuur mis gaat, gaat het verderop ook mis!’ En hij holde verder.
‘Dit is niet het wonder waar wij op wachtten,’ riep de priester tegen de storm in, ‘want daarvoor komt het mij te na. Ik voor mij houd het mirakel graag een beetje op afstand, dan heb ik overzicht. Niet dat mij geen fantasieën door de kop schieten over hoe het zou kunnen zijn, en dat die niet levensbedreigend zijn, maar alles voor het geestesoog van de verbeelding zeg maar, ofschoon niet zonder smart.’
De aanblik van de zee en het eeuwig op en af van wolken, wind en water heeft er in ons stadje voor gezorgd dat filosofie hier geen poot aan de grond krijgt, dit ten gunste van rauwe werkelijkheidszin. De priester probeerde op zijn manier de mensheid tot nut te zijn en had daarom een groot man bedacht om na te volgen, naast Ignatius en Franciscus, dat spreekt. Hij kwam daarbij uit op Gandhi, hulde zich in een beddelaken met gaten, liep op tweedehands sandalen, en sloeg op een door het fanfarekorps om niet beschikbaar gestelde tamboerijn. Zo trok hij door de straten om onze gemeentenaren te bewegen tot een sobere levensstijl en langs die sluipweg het koninkrijk der hemelen deelachtig te worden. Wellicht had hij beter tot verbale communicatie kunnen overgegaan, maar daarvoor was hij te verlegen. Het ruwe karakter van de bevolking van ons havenstadje werkte in dezen ook niet aanmoedigend. Te zeer waren zij geneigd tot grove scherts en spotternij.
Maar ook wij Noorderlingen hebben onze momenten van dieper weten. Vooral na het uitwerpen van de vislijn, gezeten aan het blakke Wad, de dobber rustend op een plaat van lichtloos lood, met onder de niet spiegelende oppervlakte het gewemel van middelgrote mythologische wezens. Dat kan ons naar de keel grijpen en doen opspringen in het plotselinge besef van de vergeefsheid van dit alles. Weer zonder vis naar huis.
‘We moeten weg!’ riep ik. Het water stond al op de kade. Wij liepen zo snel mogelijk naar de Voorstraat. De weg loopt op, we kwamen weer op het droge, maar nog geen tien meter verder had het water ons al ingehaald en sopten we tot onze enkels, tot onze kuiten door de golven. Om ons heen renden mensen alle kanten op, naar huis, naar een hoger gelegen deel. Bij de Raadhuistoren kwam het water al tot ons kruis en werd voortbewegen moeilijk.
‘Nog een paar honderd meter!’ riep ik naar de priester, ‘kom maar met mij mee! Die kerk van u is veel te ver!’ Hij aarzelde even en kneep vertwijfeld in zijn tamboerijn, maar besloot dat ik gelijk had. Toen we mijn huis bereikten stond het water tot ons middel, de laatste meters was het hard werken geweest. Met moeite duwde ik de deur open tegen het gewicht van het water in. Grote golven veroorzakend waadden wij door de gang en beklommen de trap naar de zitkamer.
Alleen de laatste twee treden onder het platformpje halverwege de trap staken nog boven het water uit. Ik wees de priester de badkamer en een stapeltje kleren en boende mijzelf droog in de slaapkamer. De gewaarwording van droge, schone kleren was mateloos. De priester zag er zonder zijn laken uit als een gewoon mens.
Toen we de trap weer afliepen had het water de rand van het platformpje bereikt. Ik liet mijn gast binnen en we zegen uitgeput neer op mijn bankstel. De hond Doch trad nu aan het licht. Hij had zich rustig gehouden bij het horen van een vreemde stem, maar kroop nu toch maar eens onder de bank vandaan. Hij was gevreesd in de wijde omgeving, een schat van een dier.
Aangezien ik een man van grote bescheidenheid ben kostte het me moeite een gesprek te beginnen. Ten slotte vroeg ik, geforceerd formulerend: ‘Wat heeft u eigenlijk tot het habijt gebracht?’
‘In de loop der eeuwen,’ zei de priester, ‘waren het altijd de armen van geest die zich tot het priesterambt aangetrokken voelden, de minst stupide telg uit een achterlijk gezin was goed genoeg om de idioten te stichten. Men moest eenvoudig zo dom zijn geen vragen te stellen. De vragen kwamen van de hogergeplaatsten en zij waren het ook die de antwoorden voorschreven en -kauwden. Een sterk systeem. Is dat voldoende antwoord op uw vraag?’
‘Ja maar,’ zei ik, ‘daaruit blijkt al dat u niet tot de domsten behoort. Mij belazert u niet.’
‘Nee,’ zei de priester, ‘en zo komt het ook, ik zal er niet omheen draaien. De laatsten zullen de eersten niet zijn en een gegeven paard kijke men vol in de bek. En, als ik zo vrij mag zijn van onderwerp te veranderen, hoe komt u dan wel aan zo’n mooi groot huis?’
‘Welnu,’ antwoordde ik, ‘liever praat ik daar niet over.’
‘Ah,’ zei de priester, ‘dus.’
‘Ik ben nu met een priester opgescheept,’ zei ik na veel zwijgen, ‘en dan nog wel in een situatie waarin de woordspeling geen verlichting brengt. Daar zitten we met zijn tweeën en een hond, vol van de grote vragen: Waar komen wij vandaan? Waar gaan wij heen? Valt er nog wat te neuken? Wat had ik er niet voor gegeven om hier iemand te hebben die begiftigd was met het woord, die mij had kunnen onderhouden met spirituele of filosofische, avontuurlijke of ontroerende mededelingen, c.q. verhalen, al waren het maar religieus getinte anekdotes, zoals joodse moppen of ook wel schunnige verhalen over het vertier van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Immers, hoeveel materiaal moet er niet liggen in de bunkers van de kerk, waar menselijke zwakheid woekert als een huiszwam. Hoe staat het eigenlijk met uw eigen eerwaarde lusten, nu we elkaar wat beter leren kennen?’
De priester zweeg mokkend, maar ik had hem door.
Waar woont de priester? In de kerktoren van Onze Lieve Vrouwe, op de eerste omgang. Om zich te wassen en te preken daalt hij af, daarna beklimt hij weer de talloze stenen treden, ook wel op de knieën, want schuldig ben je. ‘s Avonds kijkt hij uit over de stad, bidt weesgegroetjes en laat een enkele maal vrouw Hoekstra komen, maar alleen als de nood ondraaglijk is. In het gebint huist olv, die zich laat aanspreken en bidden om verlossing. Op haar beeltenis in blauw en goud, haar onbeschreven meisjesgelaat, de welving en suggestieve plooival van haar mantel van hemels blauw, trekt hij zich af.
De deur ging open en binnen trad – ik geloofde mijn ogen niet – Loeloe
Toen we al geruime tijd uitgepraat tegenover elkaar zaten, met Doch in een hoek, luisterend naar het snel afnemen van de storm, hoorden we plotseling boven klots en lispel uit een luid geplas uit de gang. Ik greep naar een zwaar woordenboek om me mee te verdedigen. Het geplas hield op voor de deur van de kamer waar wij zaten. Wij hoorden gestamp en gemompel voor de deur, het leek wel een vrouwenstem. De deur ging open en binnen trad – ik geloofde mijn ogen niet – Loeloe.
Hier moet ik even in de recente geschiedenis van Haans duiken. In onze havenwijk woont tuig van alle soorten en herkomsten. Natuurlijk ook eerlijke, hardwerkende lieden met een hart van goud en een te gering salaris, maar toch vooral volk met een Mercedes of bmw voor de deur. Een van dezen werd Poes genoemd, een klein driftig mannetje, dat jaren geleden in onze goede stad was komen wonen met twee jonge vriendinnen, wier attracties hij te gelde maakte. Dat vormde een lucratieve bron van inkomsten, tot de gemeente deze handel verbood.
Uit onvrede had Poes zich daarna bij de plaatselijke chapter van de Hells Angels aangesloten, waar hij wat uit de toon viel door zijn iele lichaamsbouw, maar furore maakte met zijn kennis van vuurwapens, opgedaan in een vorig leven in de Amsterdamse onderwereld. En omdat hij een immer actieve handelsgeest bezat had hij een volgend project bedacht en een videocamera gekocht. Een van zijn vriendinnen was weggelopen, maar Loeloe, die van zichzelf Geurtje heette, was gebleven en met haar en enkele dichtbetatoeëerde Hells Angels, die zich hiervoor belangeloos aanmeldden, begon hij pornofilms te maken. Al gauw produceerde hij twee films van anderhalf uur per week, die telkens gebaseerd waren op het gegeven van boy meets girl. De ontmoeting in kwestie vond plaats in winkels in de
binnenstad, onder het goedmoedig oog van uitbaters die het wel geinig vonden dat er in hun zaak gefilmd werd en geheel onkundig waren van de verdere verhaallijn.
Na enige tijd begon de artistieke inspiratie van Poes op te drogen, ook omdat hij de inkomsten uit zijn hobby overschat had, maar intussen was de aard daarvan toch doorgedrongen tot de bevolking. Toen hij er helemaal mee ophield stond Loeloe dan ook bekend onder de zangerige bijnaam de Hoer van Poes, en die naam raakte ze niet meer kwijt, zelfs niet nadat ze zich in een nachtelijke ruzie, waarbij de halve havenbuurt betrokken raakte, van hem had losgemaakt. Veel indruk maakte bij die gelegenheid haar belofte dat zij hem enkel met behulp van haar nagels van ogen en mannelijkheid zou ontdoen, mocht hij ooit nog haar pad kruisen.
Van huis uit heb ik een zekere angst voor vrouwen als Loeloe. Ik hield dus op alles voorbereid mijn woordenboek (het Latijnse, van Muller, 1921) stevig vast, terwijl ik de druipende gestalte welkom heette. De priester keek zittend in de Chesterfield toe, liet zijn mond openhangen, was zoekende maar had nog geen woorden gevonden. Doch lag onder de bank en hield een poot voor zijn ogen.
Ik gaf Loeloe de gelegenheid zich af te drogen en om te kleden in de badkamer. Even later kwam ze binnen, gehuld in een broek en een trui waar ik al jaren uitgegroeid was. De boorden had ze omgeslagen en ondanks deze hobbezakkerige kledij zag ze er betoverend uit. Ook de priester, hoorde ik aan het stokken van zijn adem, was geheel bevangen door haar aanblik. Glazig is het woord dat zich opdringt bij ons kijken.
‘Ik kan je niets aanbieden,’ zei ik, om de benauwde stilte te doorbreken, ‘mijn keuken ligt onder de waterlijn.’
‘Maakt niet uit,’ zei Loeloe, ‘ik heb op de badkamer al wat gedronken.’
‘Het water,’ zei de priester, ‘liegt er niet om.’
‘Het water,’ zei het meisje, ‘is het zuiverste element.’
‘Hoe moet het nu verder met deze stad?’ wierp ik op. De priester trok zijn wenkbrauwen op en keek naar zijn tenen.
Het meisje zei: ‘Een nieuwe stad, dat is het beste. Door al dat water zakt straks de hele boel in elkaar. Laat maar gaan. Een nieuw plan, met schone gebouwen, vol zuiverheid en duurzaamheid. Zie je het voor je?’
‘Vijfhonderd monumenten,’ zei de priester, ‘vijfhonderd monumenten naar de ratsmodee. Dat kun je niet menen.’
‘Wat toch is de tovermacht van uw bedrijf?’ vroeg ik de priester met honingzoete stem, die ik wel moet inzetten in gevallen als dit, omdat ik nu eenmaal vervuld ben van achterdocht, een gezond fenomeen, dat geef ik toe, maar niet altijd
op de juiste wijze verstaan. Hij keek mij loerend aan en doorzag mij, maar besloot toch te antwoorden.
‘Het gemene volk stelt zich daar teveel van voor,’ zei hij luchtig. ‘Het plebs is nog immer bevangen door bijgeloof en vereenzelvigt de Man aan het Kruis met de gesneden beelden van eigen vinding en makelij. ‘t Is zonde dat ik het zeg. Gods woord druppelt als bloed, langzaam en gestadig, en doet op de vreemdste plekken rozenstruiken opschieten, maar niet de Heilige Geest wordt daarin herkend maar het tegennatuurlijke, en dan zal het wel kloppen. Vergelijk het geloof in de witte jas. De drager daarvan staat in feite ook machteloos, maar af en toe geneest hij iets per ongeluk en de meute prevelt halleluja. Ik heb het houvast van de Vulgaat, een gedegen blok hout welbeschouwd, de piskijker heeft alleen De Telegraaf en Arts en Auto, flodders van niks. Zet daarnaast de Eeuwige Waarheid. Ik heb gezegd en daar moet u het mee doen.’
‘Hoe is het met jouw zieleheil?’ vroeg de priester
‘Ja,’ zei ik, ‘die heb ik eerder gehoord.’
‘Nou, ik ook,’ zei het meisje, ‘wat heb ik daar nou aan?’
Als ze sprak was het met grote beslistheid, die op een vanzelfsprekende manier samenhing met haar voorkomen. Wat zij zei klonk bovendien verrassend doordacht, wat je toch niet verwacht van een hoer, laten we eerlijk zijn. Ik hing aan haar lippen en, ik zal er niet om liegen, ook de priester.
‘Hoe is het met jouw zieleheil?’ vroeg de priester.
‘Nou goed hoor,’ riep het meisje hartstochtelijk. ‘Verder heb ik toch niets. Zolang ik mijn zieltje fris en fleurig houd kan mij niets gebeuren. En ook het lichaam, als het ware. Fijn, elke dag een heerlijk beleven. Het geld moet toch ergens vandaan komen.’
Daarna zaten wij opnieuw zwijgend bijeen, met afgewende blik om die van de anderen maar niet te ontmoeten. Zelf keek ik nu eens goed naar mijn twee gasten, die dat dus toch niet zagen, en woog de mogelijkheden af. Ik besloot mij even terug te trekken. Vanaf de trap kon ik door de glazen deur van mijn bibliotheek kijken. Het wateroppervlak was bedekt met papier als een school dode eenden. Ik dacht na over al bijna genomen beslissingen. Op het moment dat ik weer binnenkwam ploften Loeloe en de priester met hoogrode gezichten terug op hun plaatsen op het bankstel. Als een wrekende engel wees ik naar de deur en zei: ‘Vooruit, d’r uit.’
Met grote ogen keken ze mij aan. Toen stonden ze op en liepen onzeker naar de deur.
‘D’r uit,’ zei ik nog eens, met gedempte stem om mijn ontroering te verbergen. Op het platformpje voor de deur aarzelden ze even. Het water was precies tot aan de rand gestegen. De volgende stap zou ze in het koude water doen belanden. Op mijn dwingende gebaar deden ze die stap en nog een, en zo daalden ze af, Jezus in de Jordaan. Ik volgde ze, Johannes de Doper. Het water stond anderhalve meter hoog. Loeloe was verdwenen tot haar sleutelbeenderen. Moeizaam wadend bereikten we de stoep. De storm was voorbij. Het water schommelde nog een beetje na. Met het vollopen van het havenbassin en daarna onderlopen van de straten was er tussen de huizen een meer ontstaan van honderden meters lang en bijna honderd breed. Ik keek uit over een watervlakte tot aan de huizen aan de overkant van de nu onzichtbare Trommelhaven. Vuilnisbakken, kranten, afval dobberden voorbij.
Ik dreef mijn twee gevangenen de watervlakte in naar de huizen aan de overkant. In de verte aan het eind van de Noorderhaven verschenen tussen hotel Zeezicht en de aanlegplaats van de veerboot vaartuigen van de genie, die in dit soort gevallen wordt ingezet om de nood van de bevolking te lenigen met dekens en wittebrood. De priester keek hoopvol in die richting, maar zonder mededogen liet ik hen doorlopen tot waar ik wist dat de grond onder hun voeten zou verdwijnen. Het meisje liep nog steeds met gebogen hoofd. De wil om te bestaan, zo fragiel als een verkoold vogeltje.
Ik staarde voor mij uit, vervuld van een verrukkelijke smart. Juist in de grond van het lijden ligt het geluk. Niet voor iedereen geldt dit, de meeste weggebruikers kwijnen maar zo’n beetje hersendood voor zich heen, maar de gevoeligen en aangeraakten weten waar ik het over heb.
Ook de priester liet nu het hoofd hangen. Nog twee stappen, nog één – tegelijk verdwenen zij onder water zonder een kik te geven. Ik wachtte even op gespartel en geproest, maar nee hoor. Ik waadde terug naar mijn voordeur. Op de drempel draaide ik mij om. Aan de overkant stonden de priester en de hoer, met de armen om elkaars schouders, en keken mij aan. Ik keek verstomd terug. Er gebeurde niets. Toen blafte Doch. Ik waadde de gang door. Hij moest eten.