Jaap Goedegebuure
De donkre kooi
Over de dichter C.O. Jellema
In zijn levensbeschouwing was de dichter, essayist en vertaler C.O. Jellema een kind van de late twintigste eeuw. Hoewel het geloof der vaderen op hem geen vat meer leek te hebben, werd hij tot zijn dood gekweld door het leerstuk van zonde, schuld en verzoening. Het Grote Verhaal waarover vader Jellema, hervormd dominee, week na week preekte, bleef het denken en doen van de zoon beheersen. Zijn scepsis stond regelmatige kerkgang niet in de weg, en toen hij begraven werd sierde een kruis zijn kist.
In Jellema’s poëzie gonst het van echo’s uit de Schrift, door hem niet zelden gebruikt om stem te geven aan zijn verscheurdheid. Een van zijn laatste gedichten, ‘Zelfportret’, haakt aan bij de passage in het Marcusevangelie dat verhaalt van de man wiens demonen door Jezus worden uitgedreven in een troep zwijnen.
Jellema’s gevoel dat hij niet samenviel met zichzelf, dat zijn bewustzijn eigenlijk een spiegel vol barsten was die zomaar in scherven uiteen kon vallen, wortelde in de christelijke dogmatiek, die leert dat er een kloof gaapt tussen ziel en zinnen, wil en verstand, hemel en aarde en God en mens. Toch is een dergelijk dualisme niet speciaal het geboorterecht of liever gezegd de geboortevloek van christenen. Integendeel, het is de schrille dissonant die eeuwenlang als leidmotief de Europese cultuur heeft begeleid, van de tijden van Plato en Paulus tot vandaag de dag. Misschien is het denken in tegenstellingen, dat haast onontkoombaar de gestalte oproept van de toeschouwer die ons met een verlammende blik beziet, wel de diepste grond van de menselijke staat. In het slechtste geval voelt dat als een benauwend keurslijf, de ‘cocon, waarbinnen je de dood verbeidt’ om met Jellema te spreken, een cocon waaruit de ziel als een vlinder wil ontsnappen en opstijgen, aangelokt door – zoals het in een toespeling op Nijhoff heet – ‘hogere honing’.
Het sonnet waaruit het beeld van cocon en vlinder stammen maakt deel uit van een cyclus die, heel bijbels, ‘Uittocht’ heet; het eindigt zo:
Angst, dood, tijd: het zijn de kenmerkende sleutelbegrippen uit de existentiefilosofie, die zijn oorsprong vindt bij de protestantse theoloog Kierkegaard, culmineerde bij Heidegger, en na 1945 een wereldwijde mode werd dankzij de voormalige protestant Sartre. Het lijkt soms wel of Jellema bewust koos voor de psychische ontheemding van al die gekwelde figuren die zich, naar het woord van Pascal, een denkend riet weten en verschrikt terugdeinzen bij het besef van de eindeloos uitgestrekte ruimte waarin God zich verbergt.
Wie Jellema’s ontwikkeling overziet, wordt gewaar hoeveel moeite hij deed om uit zijn cocons te breken. Als jongeman liet hij de aanvankelijk vanzelfsprekend lijkende studie theologie vallen en daarmee ook het beroepsperspectief van predikant. Hij koos, niet zonder het nodige getob, voor zijn homoseksuele identiteit, verliet ver voor de pensioengerechtigde leeftijd de Groningse universiteit waar hij als docent Duitse letterkunde werkte, en kwam tenslotte uit bij de middeleeuwse mysticus Eckhart. Die bestemming was een gelukkige. Eckhart, hoewel in eigen ogen een overtuigd christen,
is verre van orthodox. Hij spreekt in de meest abstracte termen over God, maar doet er nog liever het zwijgen toe, en laat zich bij voorkeur niet in met het dogma van de verzoening van schuld en zonde in het bloed van Christus.
Kort voor zijn dood wist Jellema de vertaling van Eckharts tractaten te voltooien, nadat hij een paar jaar eerder een Nederlandse versie van de preken had gepresenteerd. Hij schreef een paar mooie en indringende essays over de Meester. En hij reageerde ook als dichter op de mysticus die dankzij zijn vertolking kon doordringen tot veel bredere kringen dan alleen de specialisten in middeleeuwse literatuur en spiritualiteit.
De ontmoeting met Eckhart betekende overigens niet dat Jellema vanaf dat moment psychisch geheeld was. Hij bleek er de man niet naar om ooit genezen te kunnen worden van onrust en innerlijke verdeeldheid. In een gedicht dat handelt over een jonge kraai die uit het nest gevallen is, lezen we:
‘Wat of wie is God?’; met die vraag bleef Jellema een leven lang worstelen, ook toen hij had doorzien dat elk godsbeeld op een projectie berust. In een poëtische brief vanuit het Griekse Dodona, de plaats waar zich tijdens de Oudheid een veelgeraadpleegd orakel bevond, schrijft hij: ‘Wat weet een god – zijn wij niet naar zijn beeld geschapen?’ In een herschrijving van Georg Büchners novelle Lenz, vormgegeven in een zevendelige sonnettencyclus, laat hij de hoofdpersoon, onmiskenbaar neergezet als alter ego, afstand nemen van de dode letter van het geloof.
Het lijkt hier te gaan om een afstandelijk vertelde anekdote, maar die distantie is schijn. Achter de verteller gaat een dichter schuil die minstens zo gekweld is als het personage Lenz. Hij kan nog zo zijn best doen om zich een god te scheppen die past bij de agnostische praxis, dat helpt hem niet over de afgrond tussen doen en denken. De fragmentering en versplintering die hem tot een vreemde voor zichzelf maken, woekeren ongehinderd voort.
Denken was voor Jellema ‘de donkre kooi’. Dat telkens bevestigde besef markeert een tragiek die hem dubbel zo hard moet hebben getroffen nu zijn poëzie bij uitstek reflexief en filosofisch was. Zelf voelde hij een spagaat tussen de woorden, het medium waarin men denkt, en de beelden waarmee de ziel zich pleegt te omgeven. Het gedicht waarin hij zich van die tweespalt bewust toont, haakt aan bij de in Genesis geboekstaafde geschiedenis van Jakob en zijn droom over de ladder tussen hemel en aarde. Jellema moet een zekere jaloezie hebben gevoeld bij het lezen en overdenken van dit verhaal waarin de aartsvader voor de zoveelste maal Gods gunst deelachtig wordt. Jaloezie spreekt ook uit de verwijzing naar Psalm 127: ‘In de slaap geeft hij het aan zijn beminden’, een citaat waaraan Jellema bij wijze van invulling het woord ‘beelden’ toevoegt. ‘Wie waakt ontwaakt in woordbegin’. Woorden markeren het waken, en ten opzichte van de met beelden bevolkte slaap mag die toestand gerust een kwelling heten.
Slapen doet men ‘met de ogen dicht’, om het te zeggen in de metaforische omschrijving van de mystieke ervaring zoals die door de dichter Lucebert werd gemunt, en dromen zijn daarbij de visionaire openbaringen. Jellema mag dan, op een enkele uitzonderlijke gelegenheid na, niet daadwerkelijk voeling hebben gehad met de mystiek, dat neemt niet weg dat hij wist waar-
over hij sprak. Zo vertelt hij in de lezing die hij hield bij de presentatie van de door hem vertaalde tractaten van Eckhart over wat hij had meegemaakt toen hij kort tevoren het Noorse dorp Kvernes bezocht.
Ik heb een poos zitten rondkijken naar de donkere bergen aan de overzijde, naar de geschakeerde rimpelingen op de watervlaktes, naar het elfde-eeuwse kerkje, naar wat er nog bloeide in het gras om me heen. Ik ben gaan liggen in de zon en heb m’n ogen gesloten. Het was even of ik zelf niet meer bestond, althans niet datgene wat mijn ik ik noemt als het zegt ‘ik wil’ of ‘ik moet’ of ‘ik verlang’. Wat er was, was ‘het’. Het zwijgen van het gebergte, het rimpelen van het water, het staan van het kerkje, het bloeien in het gras, het ademen van het lichaam, het voelen van dat alles als het ene ‘mij’ van het Al-ene. […] even was daar alles – of niets. Niet de schaduw van het niets. Maar ‘het’ van het onuitsprekelijke dat jou in zich opnam en je was waar je wou zijn.
Over dezelfde ervaring schreef Jellema het gedicht ‘Kvernes’. Sterker dan in zijn lezing beklemtoont hij daarin het tijdelijke en voorbijgaande van de unio mystica. Wat de ervaring van het Een en Al doorkruist en verstoort is de onbedwingbare neiging om er woorden voor te vinden. Tijdens het korte moment van verlichting voelde de dichter hoe zijn lichaam even één was met het landschap, ‘het / werd wat het waarnam, maar weet dat, dus / blijft niet – want nergens, zelfs hier / niet, kan aankomst voorgoed zijn.’
Voorlopigheid, tijdelijkheid, onbestendigheid, in die begrippen laat zich iets aanduiden van de manier waarop Jellema zin kon geven aan het uiteindelijk ondoordringbare Niets dat ons omringt. ‘Dat alles er is, is een zin in zichzelf’, noteerde hij op 6 februari 1984 in zijn dagboek. ‘Een zin die wijkt voor iedere stap van verder weten.’
Dankzij het intensieve contact met Eckhart had Jellema wel het vermogen verworven om zich open te stellen voor het appèl van het ‘mystieke denkwerk’. Dat appèl werd door hem niet ervaren als een opdracht, maar als een aanbod. Karakteristiek voor zijn tweeslachtigheid is dat hij dat aanbod, ‘tegelijk bevreesd en verlangend’ om zich te binden, aanvaardde. ‘Wat dit denkwerk mij aanbiedt is, om het op z’n kortst te zeggen, een zich aanbiedende God die, wanneer ik maar ruimte voor Hem maak in mezelf, in mij geboren wil worden, en wel zo, dat ik en Hij, Zijn zijn en mijn zijn één worden en in eenheid eeuwig. Dat is nogal wat. Op dat aanbod is mijn vertaalwerk maar een pover antwoord. Een ander heb ik niet. Behalve mijn bekoord zijn, als door een grootse poëzie.’
Lukte het Jellema ook, de god in zich geboren te laten worden? Hier manifesteert zich opnieuw de kloof tussen willen en kunnen. God bleef voor hem vooralsnog een leegte, en dat niet op de wijze van Eckhart, die zich van de al te concrete godsbeelden had los weten te maken, maar op de wijze van Pascal, voor wie God zich verborgen hield. Hooguit kon hij de Onkenbare gestalte geven door hem voor te stellen als de ruimte van het uitdijende heelal, of als een vlinder die geen weet meer heeft van de rups. Of, zoals hij stelde toen hij in 1988 met een openbaar college afscheid nam van de Groningse universiteit, door vast te klampen aan de verinnerlijking van ‘al het ervarene, niet alleen van het persoonlijk ervarene, ook van al die ervaringen die, geleefd en doordacht, sinds eeuwen onze cultuur hebben bepaald. En in die herinnering voltrekt zich de geboorte van de idee, of de godheid, zonder welke de mens slechts in nooddruft leeft.’ Hier harmonieert de echo van Eckharts theologische abstracties met de sonore galm van de tale Kanaans die Jellema nooit uit zijn hoofd kon krijgen.
Tegen het einde van zijn leven, toen de dood zich steeds nadrukkelijker kenbaar begon te maken, toonde Jellema zich er steeds meer van bewust dat aan de overzijde van het graf geen god op ons wacht, noch het wonder van opstanding en eeuwig leven. In een cyclus die is gewijd aan de nagedachtenis van zijn jeugdvriend Henk van de Wall Repelaer laat hij weten niet meer te kunnen geloven in de wonderen waarin Gods almacht zich volgens de oudtestamentische verhalen over Mozes en Elia openbaart.
Evenals Boeddha, van wiens leer hij ongetwijfeld nooit kennis heeft genomen, en de Franse symbolist Mallarmé op wie hij meer dan vijf eeuwen vooruitliep, benoemde Meester Eckhart het goddelijke ook wel als het Niets. God en de zichtbare werkelijkheid sluiten elkaar zo radicaal uit dat gemeenzaamheid tussen Hem en Zijn schepselen onmogelijk moest worden geacht. Eckhartvertaler Jellema beklijfde nog te sterk aan het aardse om zich de vol-ledige onthechting eigen te kunnen maken. Dat de geest
gewillig was, maar het vlees zwak, schemert door in het ‘Epiloog’ genaamde gedicht waarmee zijn laatste bundel Stemtest (2003) eindigt. Ik citeer bij wijze van besluit de laatste vijf strofen.
Kennelijk kon het niet anders worden gezegd dan in een paradox, dat geliefde stijlmiddel van dichters en mystici. Uit het botsen van verstand en emotie komt iets voort, poëzie, iets dat zich niet fixeert in stelligheden, maar dat de deur openhoudt voor het onbekende dat nog komen kan, iets dat geen opdracht inhoudt maar een aanbod behelst, iets op de groei. ‘Leven in tegemoet gaan’, heet dat in een dagboekaantekening uit maart 1996. ‘“Ga tegemoet” betekent dan: stel jezelf voor alles wat op je af komt ten doel. – Betere zingeving bestaat niet, dunkt me.’