Jaap Goedegebuure
De eindeloze weg naar binnen
Het leven van Friedrich von Hardenberg, die zijn weinige publikaties signeerde met de naam Novalis, is al even onvoltooid als de meeste van zijn werken. In 1772 geboren uit een oud Saksisch adelsgeslacht overleed hij, enige weken voor zijn negenentwintigste verjaardag, op 25 maart 1801. Op dat moment waren de Hymnen an die Nacht, in augustus 1800 verschenen in het tijdschrift Athenaeum van de gebroeders Schlegel, het enige literaire werk van grotere omvang dat hij een afgeronde vorm gegeven had, als men afziet van een aantal losse gedichten, al dan niet gepubliceerd tijdens zijn leven. Van de vierdelige kritische uitgave van zijn werk (uitgegeven door Paul Kluckhohn en Richard Samuel, en verschenen in de jaren 1960 tot 1975) vormen zij slechts een fractie. Voor het overige bestaat het verzamelde oeuvre van Novalis uit werk in wording; het merendeel daarvan is weer een imposante verzameling aantekeningen (verzameld in de delen twee en drie van Die Werke), die haar indrukwekkendheid behalve aan de omvang ook te danken heeft aan het feit dat ze in vijf jaar bijeen werd geschreven. 350 pagina’s manuscript werden gevuld met notities onder het hoofd Allgemeines Brouillon. Novalis tekende er zijn invallen, ideeën en associaties op, waaruit hij eens een werk hoopte samen te stellen waarin poëzie, filosofie en natuurwetenschappen tot een synthese zouden worden gebracht die moest voeren tot een definitief en totaal inzicht in het bestaan. Novalis zag de dichter als de ziener bij uitstek, degeen die met goddelijk inzicht begiftigd de organische samenhang tussen de waarneembare werkelijkheid en de wereld der Ideeën aanschouwelijk kon maken en verklaren. In het voetspoor van zijn leermeester Fichte en diens these van de universaliteit van het ‘absolute Ik’ kon Novalis er van uitgaan dat zijn allesomvattende exploraties van het universum niet buiten het terrein van de eigen persoon hoefden te gaan. ‘Naar binnen gaat de weg vol geheimen. In onszelf, of nergens bevindt zich de eeuwigheid met haar werelden, het verleden en de toekomst’. En van de dichters wordt gezegd dat vruchtbare werkzaamheid een leven van eenvoud en stilte veronderstelt: ‘zij zullen geen stap zetten, zonder de verrassendste ontdekkingen in zichzelf over het wezen en de betekenis ervan te doen.’ Voor een goed begrip van de twee romans die Novalis in statu nascendi naliet, en die ik in het vervolg van dit ar-
tikel wat nader wil bekijken, lijkt het noodzakelijk ze te betrekken binnen het perspectief van de bedoelingen die de schrijver met zijn levenswerk had.
Men zou er niet juist aan doen te menen dat Novalis’ vroege dood de oorzaak is van het fragmentarische van zijn geschriften. Het brokkelige en onvoltooide, door Friedrich Schlegel, eerste theoreticus van de Duitse romantici en intimus van Novalis, tot poëtica verheven, is inherent aan zijn wezen. Dat maakt hem tot de romantische kunstenaar bij uitstek. De voorliefde voor het chaotische heeft hij gemaakt tot een adagium van zijn scheppende activiteit: ‘Ik zou bijna willen zeggen dat de chaos in elk literair werk moet doorschemeren.’ Deze woorden lijken de uitdrukking van inzichten die Novalis verworven had door de lectuur van de Nederlandse filosoof Frans Hemsterhuis (1721-1790), die had gewezen op de ontoereikendheid van de taal waar het het uitdrukken van ‘hogere’ gedachtecomplexen betrof. Formulering van wijsgerige aperçu’s is in Novalis’ gedachtegang dan ook niet meer dan een aanzet in de richting van een alomvattende filosofie. Zijn voorkeur voor het fragment als expressiemiddel wordt hierdoor begrijpelijk; en tijdens zijn leven publiceerde hij tweemaal een serie van dergelijke aantekeningen. Novalis’ fragmenten verschillen door hun karakter essentieel van die van Friedrich Schlegel, voor wie een dergelijke manier van uitdrukken ondanks schijnbare onvoltooidheid, in zichzelf volmaakt was, zoals Dresden elders in dit nummer stelt. Novalis daarentegen spreekt uitdrukkelijk over ‘brokstukken van het gesprek binnen mijzelf’.
Wijkt Novalis dus op dit stuk af van zijn vriend, in zijn creatief werk zag Friedrich Schlegel de belangrijkste eis van zijn kunstleer gerealiseerd. Al in zijn eerste theorieën, ontvouwd in Athenaeum, karakteriseerde hij de literatuur als ‘progressive Universalpoesie’, steeds pogend de goddelijke schepping – het enige volmaakte kunstwerk – zo dicht mogelijk te benaderen. In Schlegels conceptie neemt zijn visie op de roman (in zijn tijd, het eind van de achttiende eeuw, een betrekkelijk jong genre, en daarmee vol mogelijkheden) een cruciale positie in: ‘De roman is de oorspronkelijkste, meest typische, volmaaktste vorm van de romantische poëzie, die zich juist onderscheidt door de vermenging van alle vormen van de oude klassieke (poëzie), waar de genres zeer streng gescheiden werden.’ De roman als ‘Gesamtkunstwerk’, als ‘poëzie der poëzie’: Schlegel moet in Heinrich von Ofterdingen, de roman waarvan Novalis slechts het eerste van de voorgenomen twee delen kon schrijven, zijn ideaal een eindweegs verwerkelijkt hebben gezien.
Aan de hand van de ‘Bildungsroman’ van Heinrich von Ofterdingen zet Novalis zijn idee uiteen hoe de Poëzie de mens alert maakt voor de raadselen van het bestaan, heimwee opwekt naar een werkelijkheid achter de zichtbare wereld, en in laatste instantie de sleutel biedt voor een zichtbaar maken van het oneindige in het eindige. Tijdens de reis die Heinrich samen met zijn moeder
maakt, en die de inhoud uitmaakt van het eerste deel, Die Erwartung, wordt hij zich als dichter bewust. Het verhaal zet in met de beschrijving van een droom die Heinrich heeft, en waarin de reis en zijn geestelijke ontwikkeling geprefigureerd worden. Aan het eind van de omzwervingen in de droom ontdekt hij in een paradijselijke omgeving de blauwe bloem, waarvoor gedurende de voorafgaande avond een vreemde reiziger al bijzondere belangstelling bij hem heeft wakker gemaakt. In de kelk van de bloem ontdekt hij het gezicht van een meisje; op het moment dat hij zich naar haar vooroverbuigt om haar te plukken, wordt hij wakker.
Zijn ‘Sehnsucht’, heimwee naar een wereld van een andere orde dan de bekende, is daarmee gewekt, en zal op de tocht die hij met zijn moeder naar Augsburg maakt sterker worden naarmate de andere werkelijkheid hem vertrouwder wordt. Allen die hij tijdens zijn reis ontmoet en spreekt, functioneren als romanpersonage slechts in zoverre dat ze aan de ontwikkeling van Heinrich tot dichter bijdragen. Het gezelschap kooplieden met wie hij en zijn moeder samenreizen spreekt als uit één mond. Zij brengen hem het inzicht bij dat de handel, het vrije verkeer tussen mensen en landen, een voorwaarde is voor het bloeien van de kunst. Het is misschien goed om er in dit verband op te wijzen dat Novalis, in tegenstelling tot de meeste latere romantici, als politiek ideaal een supra-nationale maatschappij op het oog had, naar analogie van de middeleeuwse maatschappij gestructueerd door de katholieke kerk onder leiding van het pausdom. Ook daarom laat hij Heinrich von Ofterdingen spelen tijdens de periode van de kruistochten, overigens zonder dat er meer dan enkele vage aanduidingen van de couleur locale gegeven worden.
Door de verhalen van kruisridders en een door hen meegevoerde Oosterse slavin wordt Heinrich gegrepen door de magische suggestie van exotische landen, een geografische pendant van zijn bovenzinnelijke Sehnsucht. Op deze episode volgt de ontmoeting met een oude mijnwerker, wiens relaas een symbolische illustratie is van Novalis’ hiervoor aangehaalde uitspraak over het innerlijke schouwen dat leidt tot volledig kennen, èn van de opvatting dat het essentiële zich bevindt onder het oppervlak van het zichtbare. De mijnwerker brengt hem in kennis met de als kluizenaar levende graaf van Hohenzollern die zich in eenzaamheid heeft teruggetrokken om zich aan de geschiedenis te wijden. Van hem leert Heinrich de diepere zin van de historiografie, ‘een hemelse, troostende en stichtende vriendin, die door haar wijze gesprekken geleidelijk voorbereidt tot een hogere, meer omvattende levensloop, en bekend maakt met de onbekende wereld in begrijpelijke beelden’. De geschiedsschrijving is nauw verwant aan de poëzie, ‘want alleen dichters zijn vaardig in de kunst gebeurtenissen op passende wijze te verbinden. In hun vertellingen en fabels heb ik met stil genoegen hun teer gevoel voor de mysterieuze geest van het leven opgemerkt. Er is meer
waarheid in hun sprookjes dan in oude kronieken.’
Tijdens een korte afwezigheid van de graaf bladert Heinrich in een boek, waarvan hij de taal niet kent. Uit de afbeeldingen wordt hem duidelijk dat hij het verhaal van zijn eigen verleden, heden en toekomst in handen houdt; het slot ontbreekt echter. Het motief van de afgebroken droom uit de aanhef van de roman herhaalt zich hier; maar bovendien krijgt deze passage een extra gewicht omdat er vooruitgewezen lijkt te worden naar de onvoltooidheid van de Ofterdingen. Alweer kan men daarvoor als reden Novalis’ dood aanvoeren, die zich aankondigde toen hij in de zomer van 1800 bezig was het tweede deel van de roman voor te bereiden. Maar ik geloof dat eerder de onvoltooibaarheid van het verslag over de tocht naar binnen, naar het rijk van het oneindige en ongeziene, verankerd ligt in de aard van zulke exploraties. Zoals ook de ware mystieke ervaring niet in taal uit te drukken valt, is het vrijwel onmogelijk ervaringen en inzichten als die welke Novalis wilde meedelen vorm te geven.
Voorlopig is echter Heinrichs reis door deze wereld nog niet ten einde. Na het oponthoud bij de adellijke kluizenaar bereikt hij Augsburg. Daar ontmoet hij de dichter Klingsohr en zijn dochter Mathilde, in wie hij het gezicht van de blauwe bloem herkent; dit laatste wordt hem althans in een nieuwe droom geopenbaard. Al bij hun eerste contact vatten Heinrich en Mathilde een diepe genegenheid voor elkaar op, met instemming van Klingsohr, die bovendien Heinrichs leidsman wordt waar het de dichtkunst betreft. De motieven liefde en poëzie worden vervlochten in het zinnebeeldige sprookje van Eros en Fabel, dat Klingsohr vertelt. De poëzie helpt de liefde bij het bereiken van een verbintenis met de vrijheid waarmee de voorwaarden voor het ‘gouden tijdperk’ (een in Novalis’ politieke denkbeelden steeds opduikende conceptie) is bereikt.
Behalve afsluiting van het eerste deel vormt deze allegorie ook de schakel naar deel twee, Die Erfüllung, waar de inhoud van het sprookje zijn parallel had moeten vinden in het verdere verloop van Heinrichs tocht, die zich inmiddels had verplaatst naar een magische wereld. Alleen het eerste hoofdstuk is gereed gekomen; verder resten ons slechts notities, waarop Novalis’ vriend Ludwig Tieck een samenvatting van het vervolg heeft gebaseerd, mede op grond van de gesprekken die hij met de schrijver over diens plannen heeft gevoerd. Als het tweede deel begint, blijkt Mathilde overleden te zijn; Heinrich zwerft als pelgrim rond, totdat hij, onder meer via aanwijzingen hem verstrekt door Mathilde’s schim, belandt bij de oude Sylvester. Deze, als raadsman te vergelijken met de graaf van Hohenzollern en Klingsohr, leert hem de natuur zien als de uitdrukking van een andere realiteit. Na deze episode breekt de tekst af. Heinrichs vorming zou vervolgens gecompleteerd moeten worden met ervaringen in de oorlog, dood en geschiedenis, waartoe hij door de eeuwen heen rondtrekt in het Romeinse rijk, het antieke Griekenland en de Oriënt. Alle grenzen tussen
fantasie en werkelijkheid worden opgeheven: ‘Overal moet hier reeds het bovenaardse doorschemeren, het sprookjesachtige’, luidt een van de nagelaten schetsen. Uiteindelijk vindt Heinrich het wonderland, waar de blauwe bloem groeit. Nadat hij haar heeft geplukt, en zo Mathilde heeft herwonnen, vinden er nog een aantal metamorfoses plaats die er toe leiden dat de personages uit de vertelde werkelijkheid van deel één samenvallen met de sprookjesfiguren van deel twee. Met de opheffing van de jaargetijden, en daarmee van de vergankelijkheid, het voortgaan van de tijd, breekt het gouden tijdperk aan. In een dergelijk concept van het slot geloof ik dat de onbereikbaarheid van de taak die Novalis zich met het voltooien van zijn roman had gesteld al is gegeven.
Heeft Friedrich Schlegel dit ook beseft toen hij zich uit alle macht verzette tegen het voorstel van zijn broer August Wilhelm om Tieck Heinrich von Ofterdingen af te laten maken? Of had hij het inzicht dat het werk van zijn vriend een vooralsnog niet te overtreffen stadium van de ‘progressive Universalpoesie’ was, en in zijn onvoltooide staat het hoogst bereikbare vormde?
Anderhalf jaar voordat hij aan Heinrich von Ofterdingen begon, in april 1798, schreef Novalis twee hoofdstukken van de roman Die Lehrlinge zu Sais. Hij liet het werk echter liggen voor de Ofterdingen, al nam hij zich voor het boek daarna af te maken. Zonder dat het zo ver kwam werden Der Lehrling en Der Natur, de beide voltooide hoofdstukken, in 1802 posthuum gepubliceerd.
Nog meer dan in Novalis’ tweede roman is in Die Lehrlinge zu Sais het thema gecentreerd rond de vraag hoe de mens inzicht kan krijgen in de natuur, en daarmee in het hoe en waarom van de eigen existentie. In de titel zit een verwijzing naar het oplossen van het raadsel opgeloten. In de Egyptische plaats Sais bevindt zich de tempel van de godin Isis. Wie er in slaagt haar sluier weg te nemen heeft de sleutel tot het levensmysterie in handen. Ieder die het heiligdom bereiken wil, moet daartoe zijn eigen weg volgen; alle wegen komen er evenwel uit als men werkelijk door de drang naar het diepste inzicht gedreven wordt En hoewel het opschrift op de tempel vermeldt dat geen enkele sterveling er in slagen kan de godin te demasqueren, ‘moeten wij onsterfelijken proberen te worden; wie de sluier niet weg nemen wil, is geen echte leerling in Sais.’
Ook in Die Lehrlinge bevat een sprookje de kern van de roman. Hyazinth verlaat zijn geliefde Rosenblütchen wanneer hij door verhalen van een vreemdeling het verlangen krijgt om op zoek te gaan naar het heiligdom van Isis. Als hij er na veel omzwervingen eindelijk aankomt en erin slaagt de sluier weg te nemen vindt hij Rosenblütchen. De liefde, in combinatie met de poëzie, is in staat door te dringen tot het wezen van alle dingen. In een dialoog die op het sprookje volgt wordt de belangrijke plaats die de dichter als ziener temidden van zijn me-
demensen inneemt, nog eens benadrukt.
Die Lehrlinge zu Sais is een voorstadium in de ontwikkeling die Novalis leidde naar het schrijven van Heinrich von Ofterdingen. Waar het eerste boek meer weg heeft van een natuur-filosofisch tractaat door het overwegend reflectieve karakter en het ontbreken van een verloop van handeling binnen het vertelde, is het tweede een zeer plastische verbeelding van romantisch-idealistische kennisleer, meer poëzie dan roman in de nu geijkte betekenis misschien, maar toch sterk genoeg om niet aan zijn ideeëninhoud te gronde te gaan. En evenals de Ofterdingen is Die Lehrlinge een ontdekkingstocht binnen de eigen persoonlijkheid, waarvan de vergeestelijkte natuur in feite het spiegelbeeld is. De diepere bedoeling die Novalis met het scheppen van zijn beide romans had is af te leiden uit dit distichon: ‘Eén gelukte het – hij sloeg de sluier van de godin te Sais op – Maar wat zag hij? Hij zag – Wonder der wonderen – zichzelf.’ In de tempel van Isis te Sais is dezelfde boodschap te vinden als in die van Apollo te Delphi: Ken uzelf. Dat zou het motto kunnen zijn van het werk van Novalis.
In de nalatenschap is een gedicht gevonden, geschreven in dezelfde tijd als Die Lehrlinge, met de volgende regels:
Als eerste echte romanticus was Novalis ook een pionier in het exploreren van de eigen psyche. Hij was nog te zeer van een achttiendeëeuws vertrouwen in de vooruitgang van de wetenschap bezield dan dat hij zou hebben kunnen inzien dat het vinden van de laatste dingen niet noodzakelijk tot het paradijs op aarde moest leiden. Maar al is dan met deze pionier ook het optimisme verdwenen, de literatuur is sinds hem vooral het verslag van de afdaling in het ik, waarvan het einde nooit in zicht is. De erfenis van de romantiek is de erfenis van Novalis; de literatuur teert er nog steeds op.