Jaap Goedegebuure
Ik heb nog een koffer
Wanneer God vanuit het eeuwige duister van zijn heelal neerkijkt op Londen, Parijs, Rome of Berlijn, ziet hij een in alle richtingen uitlopende lichtvlek: de neonstad in haar netwerk van aan- en afvoerwegen. Starend naar de kaart van Europa waan ik me in Gods plaats. De hoofdsteden van de Oude Wereld liggen er temidden van het groen, geel, bruin en blauw bij als rode, pulserende harten vanwaaruit het bloed door het lichaam van het achterland wordt gepompt. Ik zie dat het goed is: een metropool is het levenscentrum van duizenden vierkante kilometers.
Lang weet ik mijn kosmische onaangedaanheid niet vol te houden. Als ik uit den hoge neerdaal, en de kaart van Europa ruil voor de plattegrond van Berlijn, kan ik er niet omheen dat het hart van Duitsland gekliefd is. Alleen de linkerkamer functioneert nog als vitaal orgaan. De rechterkant leidt een schijnbestaan, dat alleen nog dankzij de intensive care van politici, planologen en investeerders kan worden gerekt. Korstige wonden als ruïnes, in het niets eindigende straten en braakliggende terreinen getuigen van de voorbije doodsstrijd. In het lazaret van de geschiedenis sta ik oog in oog met een oorlogsslachtoffer in coma. Het kamerscherm – de Muur – blijft permanent om het bed staan.
Van de ene kant bezien is Berlijn een slak met een luxueus huis op de rug, een huis waar niet in valt weg te kruipen: Oost-Berlijn met West-Berlijn als ballast. Van de andere kant lijkt deze tweekoppige stad op een door roest aangevreten sieraad in een uitdragerswinkel: West-Berlijn als Fremd-körper in de DDR. Met dat al is de voormalige Reichshauptstadt een curiosum, een historisch monument, net als Venetië of Brugge. Alleen heeft het verouderingsproces zich hier niet over een periode van vele eeuwen, maar binnen enkele jaren voltrokken.
Zou ik zo schrijven over Berlijn als ik er nooit was geweest, het alleen maar kende van de kaart, uit verhalen, van de televisie? Zinloze vraag. Ik was er, en zo konden de overgeleverde beelden met nieuwe indrukken versmelten tot weer andere verhalen. Drieënhalf jaar geleden woonde en werkte ik een winter in West-Berlijn. Sindsdien kwam ik regelmatig terug. Ik heb me de stad toegeëigend, zoals anderen (Döblin, Isherwood, Armando) voor mij.
Ik zou blind zijn als ik me niet realiseerde hoezeer de literatuur me bij dat annexatieproces behulpzaam is geweest. Als kinderen van deze eeuw weten we zo langzamerhand allemaal wel dat ons bewustzijn afhankelijk is van de taal waarin we waarnemingen en ervaringen verwoorden. De manische lezer die ik ben, beseft dat al zijn kennis en inzicht door boeken zijn voorgevormd. Mijn Berlijn is een koffer vol versnipperde teksten.
In hoeverre heeft de literatuur verwachtingen en herinneringen geclicheerd die ik koesterde als het ging om andere steden dan Berlijn, steden waarmee ik nauwere banden onderhoud dan uitsluitend professionele of toeristische? Ook dan bood zich een bestaande vorm aan, bedenk ik, maar pas nadat de emotie iets had losgewoeld. Neem die zomeravond in het geometrische centrum van Mantua, waar de ene straat zoveel op de andere leek dat ik mijn zintuig voor oriëntatie kwijt raakte, en me opgenomen waande in een verhaal van Kafka.
En wat te zeggen van Rome, waarover ik nooit ook maar één letter kan lezen zonder te worden verteerd van heimwee? Niettemin (of juist: dáárom) realiseer ik me steeds weer (maar nog wel het meest als ik D’Annunzio of Couperus opsla) dat Rome bedenkelijke eigenschappen spiegelt: façade, theater, effectbejag, barokke overdaad, oppervlakkigheid, eclecticisme.
In Berlijn sta ik minder dwingend oog in oog met mezelf. De stad laat me zeker niet onverschillig, maar ik vind haar eerder interessant dan onontkoombaar. Berlijn is een openluchtmuseum, dat tot dwalen en dromen noodt.
Net als de twee hartkamers zijn Oost- en West-Berlijn spiegelbeeld en tegenkracht. Vlak bij de Muur zie je dat het beste. Ten zuiden van de oude Tiergarten strekt zich een vrijwel woest en ledig terrein van enkele tientallen hectaren uit. Het is het oude Botschaftsgelände, de wijk waar voor 1940 de ambassades lagen. Die kunnen er nu nooit meer herrijzen, want zolang de bevolking en de geallieerden prijs stellen op zelfstandigheid, blijft West van de Duitse hoofdstad geamputeerd. Op de onkruidrijke vlakte staan hier en daar nog vooroorlogse huizen, of gedeelten daarvan: twee of drie aan Willink herinnerende villa’s die netjes zijn opgelapt, maar door de gladde cementen zijwanden verraden dat ze ooit in het gelid van soortgelijke woningen hebben gestaan; benedenetages die na het puinruimen gespaard zijn gebleven, en nu dienst doen als onderkomen voor de handel in tweedehands auto’s, morsige stomerijen of louche kroegen.
De Potsdamer Strasse, de levendigste verkeersader van het vooroorlogse Berlijn, loopt uit op dit niemandsland, en bereidt de wandelende vreemdeling alvast voor met het aanbod van betaalde seks, porno en gedragen
kleding. Mies van der Rohe’s Neue Nationalgalerie steekt er bizar tegen af, maar zal hier zijn neergezet in de hoop op betere tijden, net als trouwens de Staatsbibliotheek en Von Karajans Philharmonie. Concertgangers laten zich veelal per taxi en in het donker aanvoeren, zodat het uitzicht hen niet in de voorpret hoeft te storen.
Voor luxe, welvaart en Sauberkeit moet men verder van de Muur af, aan de andere kant van de Tiergarten. Op de Wittenbergplatz prijkt het Kaufhaus des Westens, de etalage van het kapitalisme, van dag tot dag voorzien van alles wat de wereld aan hapjes, drankjes, gadgets en design te bieden heeft. Vandaar kan de consument zich laten afdrijven langs Tauentzienstrasse en Kurfürstendamm. De geknotte toren van de Kaiser Wilhelm Gedachtniskirche die halverwege herinnert aan de Engelse bombardementen, maakt lang zo’n sterke indruk niet als de betekenisvolle leegte aan de Muur, die net als de Grote Chinese Evenknie nooit mag verdwijnen, omdat sommige stukken van de geschiedenis in het collectieve geheugen gebrand moeten blijven.
In Oost-Berlijn is alles anders. De woonkazernes achter Alexanderplatz zijn grauw, aangeslagen door roet. Geen gevel is vrij van de kogelgaten, ten teken dat de Russische bevrijders zich in het voorjaar van 1945 per huis een weg naar Hitiers Kanzlerei hebben gebaand. Een deel van het Museum-insel ligt nog steeds in puin. Maar Brandenburger Tor vormt weer de kroon op Unter den Linden, die met zijn herstelde pronkgevels opdringt naar de Muur, aan deze kant niet met graffiti overdekt, maar glazend witgesausd, tot glorie van Berlin, Haupstadt der DDR.
De tweedeling van Berlijn lijkt het hoofdstuk van de recente geschiedenis zo prachtig te symboliseren. Maar wanneer ik er Christopher Isher-woods Berlijnse dagboek uit de laatste winter van de prehistorie (1932-’33) op na lees, merk ik dat de deling verder in de tijd teruggaat. ‘Berlijn is een stad met twee centra – een stel opeengehoopte dure hotels, bars, bioscopen, winkels om de Gedächtniskirche, een schitterende kern van licht, als een namaakdiamant in de armoedige schemering van de stad; en het zelfbewuste bestuurscentrum, de zorgvuldig om Unter den Linden gegroepeerde gebouwen. Met hun grootse internationale stijlen, kopieën van kopieën, benadrukken ze onze waardigheid als hoofdstad – een parlement, een stel musea, een Staatsbank, een kathedraal, een dozijn ambassades, een triomfboog; niets is vergeten. En ze zijn allemaal zo pompeus, zo erg correct – allemaal behalve de kathedraal, die in zijn architectuur een glimp verraadt van de hysterie die altijd schuilgaat achter elke ernstige, grijze Pruisische gevel. Hij is, uitgedoofd onder zijn absurde koepel, op het eerste gezicht zo verschrikkelijk grappig, dat je gaat zoeken naar een naam die idioot genoeg is – de Kerk van de Onbevlekte Vergankelijkheid.
Maar het echte hart van Berlijn is een klein, vochtig bos – de Tiergarten.’
Op een paar, door vliegtuigbommen uitgegumde stukken na, zou dit fragment nu geschreven kunnen zijn. Kennelijk is de werkelijkheid zo taai dat Isherwood me heel even door het Berlijn van een halve eeuw later weet te gidsen.
Döblin, auteur van een van de geavanceerdste romans van deze tijd, schreef over een Berlijn dat even mythisch is als het Troje van Homerus. Alexanderplatz anno 1989, als etalage van de Warschaupactlanden de Oostberlijnse tegenhanger van de Wittenbergplatz, zou in Rotterdam kunnen liggen. De Alexanderplatz van 1929 bestaat enkel nog op antieke ansichten, te koop op de vlooienmarkten in West. Toen Fassbinder het epos van Döblin wilde verfilmen, moest hij een scenario schrijven voor decors en binnenopnames.
Maar ook van Isherwoods werk is het grootste deel door de tijd in-gehaald. Het Sodom en Gomorra van nichtenkroegen en travestietenten-ten vind je alleen nog in Mr. Norris Changes Trains en – jawel – Goodbye to Berlin, of in de namaakwereld van celluloid die Cabaret heet. Alleen terwille van de toeristen worden er in een paar zijstraten van de Kudamm nog wat Madame Arthur-achtige gelegenheden opengehouden.
Céline, die Berlijn in het heetst van de Tweede Wereldoorlog aandeed, heeft een fragment nagelaten dat dankzij het verdere verloop van de geschiedenis een veel authentieker indruk is blijven maken dan Döblins en Isherwoods beschrijvingen van niet meer bestaande locaties. In het voormalige hart van Berlijn, vlak bij het Botschaftsgelände, ligt de Anhalter Bahnhof; onder de grond wel te verstaan. Een paar honderd meter voordat het stadsboemeltje er langs komt, is het de met rails geplaveide mollengangen ingedoken, om pas weer boven te komen nadat een bij Oost-Berlijn behorend uitstulpsel van het centrum is gepasseerd. Bovengronds, temidden van braakland, nieuwe kantoorkolossen, en een oude bunker, liggen de restanten van het oude station.
Waarom deze bouwval nooit met de grond is gelijkgemaakt, het puin niet met al het andere oorlogsafval werd gedumpt op de Teufelsberg in het Grunewald, heb ik nooit kunnen achterhalen. Anders dan de Gedächtniskirche is de ruïne van de Anhalter Bahnhof geen officieel gedenkteken, dat aan het instorten van het Groot-Duitse Rijk moet herinneren, al schijnen er sinds kort plannen te bestaan om de bouwval alsnog die status te geven.
Boven de oude hoofdingang, versierd met de bombast van een allegorische beeldengroep (die in Oost-Berlijn op de gevel van menig overheidsgebouw te zien valt), stond tot voor kort nog het opschrift In die Ferne. Hoe lokkend die verten ook mogen zijn, met reisbestemmingen hebben ze niets
meer te maken. Nu doelen die drie magische woorden op de flarden van de blauwe oneindigheid die door de lege venstergaten worden uitgspaard.
Deze loze muren zijn mooier en aangrijpender dan de gepolijste kerkklomp tussen de consumptiepaleizen aan Tauentzienstrasse en Kudamm. Alleen jammer dat de geschiedenis niet echt heeft meegewerkt. Want Anhalter Bahnhof mag dan niet geheel ongeschonden uit de oorlog zijn gekomen, de werkelijke sloop vond pas in 1952 plaats. Toen het station niet langer bruikbaar leek, nam dynamiet het werk van bommenwerpers over, zonder dat het resultaat anders oogt.
In Rigodon, Céline’s laatste roman, wordt de Anhalter Bahnhof beschreven als een van de vele halteplaatsen op de kris-kras verlopende vlucht door het Derde Rijk van de schrijver, zijn vrouw en zijn kat Bébert. Als sympathisant van het bruine regime vreest Céline voor zijn leven, en daarom is hij na de geallieerde invasie op 6 juni 1944 zo schielijk mogelijk uit Parijs verdwenen. In de twee voorafgaande delen van zijn Teutoonse trilogie (D’un château l’autre en Nord) heeft hij ons al langs Sigmaringen (zetel van de collaborerende regering Pétain) en het Pruisische landgoed Zornhof gevoerd. Nu komt hij, opnieuw onderweg naar Zuid-Duitsland, ten tweede male langs Berlijn.
‘Ha, daar zijn we, ha, ik herken ‘t… station Anhalt… dat perron met z’n geruite vloertegeltjes!… alleen het ijzeren skelet is een stuk meer verwrongen dan de laatste keer, ik bedoel de bovenkant, het glazen dak, de reusachtige overkapping… er vallen voortdurend stukjes… pats!… tik!… het houdt niet op… een regen van glasscherven… op de perrons en op de mensen… en de tremen bedekt met weggesprongen schilfers… […] Rabdamm!… en knak!… lijkt een ontploffing! een van de grote ruiten van het rijtuig springt in stukken!… een straatkei!… en nog een!… weer een ruit!… en die van het portier aan het andere eind! ze maken ‘m open, ze hebben de kruk beet!… ze stormen naar binnen, de hele brullende menigte van het perron!… al die lui die pochen dat ze de Duitse anarchie hebben meegemaakt, leugens! ze waren er niet, wij waren er, en niet voor onze lol… ik heb heel wat gezien maar de nihilistische furie in Duitsland, dat vergeet je niet… die hele ontevreden massa compleet met kinderen en zuigelingen in de armen in stormloop op de Wehrmacht-slzapwagen… geduw, gedrang, de hele coupé kris-kras… officieren in pyama, soldaten, zuigelingen, omaatjes…. een worstelpartij!…’
De grote kladderadatsch van het Derde Rijk wordt hier fraai geëvoceerd, zo fraai dat menigeen Céline als de grootste schrijver van zijn tijd beschouwt. Jammer dat de geschiedenis ook ditmaal niet heeft meegewerkt. Céline was slechts eenmaal op Anhalter Bahnhof. Dat hij het in Rigodon voorstelt als zou hij bij herhaling getuige zijn geweest van de
ondergang van Berlijn, is een ingreep van zijn regie. De leidraad daarbij geeft hij zelf: ‘De eerste keer is alles tragisch, de tweede keer is alles grotesk.’
Armando zoekt de tragiek niet in het contrast van het groteske, maar in de alledaagse gesprekken met oude Berlijners. Meer nog dan luisteren heb ik van Armando leren kijken, zo intens dat ik me tijdens mijn eerste weken in Berlijn met een speciale bril uitgerust waande. In die tijd tekende ik mijn ervaringen als volgt op:
‘Je bent in Berlijn. Voor het eerst, en alleen. Wat doe je in zo’n geval? Je kijkt es wat rond. In de buurt waar je gehuisvest bent, liggen de straatklinkers grijsblauw in de najaarsregen te glimmen, autobanden malen het gebladerte tot moes, en overjarige oorlogsweduwen,- wie weet – door de zegenvierende Rus verkracht, schuifelen langs de trottoirs. Overal villa’s, rondom de eeuwwisseling gebouwd voor Herr Minister, Herr Geheimrat en Herr General. Hier woonde admiraal Von Dönitz, de man die na Hitiers zelfmoord nog anderhalve week Reichskanzler mocht zijn. Daar verrijst plotseling een kubusvormige woonblok, als een noodvulling in een verder nog gaaf gebit, ten teken dat ook in deze rustige buitenwijk een bom is gevallen.’ Enzovoorts.
Waarom word ik zo sterk door Armando’s beeld van Berlijn getroffen? Het antwoord is van Montaigne: ‘omdat hij het was, omdat ik het was’. Ik woonde in een van de vele Wassenaar- of Bloemendaal-achtige villadorpen die bijna de helft van West-Berlijn grondgebied in beslag nemen. Dat maakte het gemakkelijker me in te leven in de dorpskroniekachtige monologen die zijn opgetekend in Uit Berlijn, Machthebbers en Krijgsgewoel. Toen ik later het televisie-epos Heimat zag, vond ik dat het evengoed in de halflandelijkheid van Lichterfelde, Dahlem of Zehlendorf gedraaid had kunnen worden.
Niet alleen voor mij, Nederlands groentje in Berlijn, was Armando een gids. Op een van mijn eerste wandelingen door het idyllische zuidwesten van de stad kwam ik voorbij een vrij modern ogende bungalow, pokdalig van de kogelgaten, en omgeven door een verwilderde tuin. Aan het hek hing een bord dat aangaf dat dit de Ruine der Künste was. De beheerder, een artiest zoals zijn reusachtige bakkebaarden aangaven, lichtte me uitgebreid voor over doel en functie van het huis dat hij bewaarde. Het object moest de spanning tussen heden en verleden verbeelden. Armando? Of hij die kende!
Als ik mij vertreed door de ruimbemeten lobby van het aan de Kudamm gelegen hotel Kempinski, valt mijn oog op een mededeling die is geafficheerd ten behoeve van het hier logerende gezelschap Ohio Alumni. De
toerende reünisten worden opgeroepen bijtijds gereed te staan voor hun naderende vertrek naar Dresden. Wat zouden ze daar wel gaan doen?
Met geen mogelijkheid kan ik de associatie met de plot van Het stenen bruidsbed onderdrukken. Mulisch’ hoofdpersoon, oud-deelnemer aan het bombardement dat een kwart miljoen levens kostte, keert tien jaar na dato terug naar de stad die hij in een uitzinnige orgie van geweld plat gekregen heeft. Hoeveel van de in lumberjackets gehulde grijsaards, die nu luid kraaiend aan de balie staan, zouden net als Corinth terugkeren naar de plaatsen waar ze hebben meegeholpen te voltooien wat Hitiers hand begon: de ondergang van de Duitse cultuur?
Kempinski, een super-kapitalistische enclave binnen een kapitalistische enclave, is bij uitstek het oord om je aan dergelijke mijmeringen over te geven. Die Anti’s domineren in deze met Marshall-hulp opgetrokken horeca-tempel. Waarschijnlijk komen de ouderen naar Berlijn als gepensioneerde cipiers die hun kleinkinderen op de vrije zondagmiddag langs de gevangenis voeren: kijk jongens, hier werkte opa nu.
Amerikaanse presidenten mogen graag in West-Berlijn komen. Met de mond belijden ze zelf ook een Berlijner te zijn, maar langer dan een halve dag, inclusief het afdraaien van de pep-talk en de verplichte rijtoer, blijven ze meestal niet. Ronald Reagan was er anderhalf jaar voor zijn aftreden nog. Ter gelegenheid van het zevenhonderdvijftigjarig bestaan van de stad kwam hij weer eens bevestigen dat West-Berlijn voor altijd een symbool van vrijheid en democratie zou blijven. Dus ook voor altijd een aangevreten gedenkteken. In verband met de feestrede had een leger van duizenden politie-agenten de excentrisch gelegen wijk Kreuzberg, getto van uitkeringstrekkers, gastarbeiders, punks en krakers, van de rest van de wereld afgesloten. Mister President had zich immers verheugd op instemmend applaus, niet op demonstraties van het morrende volk. Ook ik heb me dus maar neer te leggen bij de toestand die de recente geschiedenis heeft verordonneerd.