Jaap Goedegebuure
Kunst, kritiek en kommunikatie
Waarom voelen juist kritici zich geroepen de zin van hun bestaan in rechtvaardigingsmanifesten te bewijzen, of als ze dat niet doen toch met grote frequentie hardop na te denken over de aard van hun schrijvend bezig zijn? Een kreatief schrijver of dichter wordt kennelijk niet zo gekweld door het probleem: waar ben ik mee bezig? dat hij er aanleiding in ziet een apologie te houden; zijn werken doen dat wel voor hem. (Dat wil natuurlijk niet zeggen dat dichters en romanciers nooit over hun schrijverschap na zouden denken; het aantal zelfmoordenaars onder de beoefenaren van de literatuur in vergelijking met beeldende kunstenaars en componisten lijkt me een duidelijk teken.) Evenmin als een schrijver zijn lichamelijke verrichtingen verdedigt, rechtvaardigt hij zijn schrijverschap. Schrijven, kreëren is een levensfunktie, ik moet het Marsman nazeggen; of het ook de opperste levensfunktie is, zou ik niet met even grote zekerheid durven stellen. Misschien is het wel een noodzakelijk kwaad. Dat is het schriftelijk formuleren van kritiek in elk geval veel minder. Kritiek beweegt zich altijd op een tweede plan, dat achter scheppingsdaad en schepping ligt, en heeft daarmee een minder onvoorwaardelijk bestaansrecht. Om het plat te zeggen: als er geen kunst was, was er ook geen kritiek. Het is tekenend voor de onvastheid waarmee de meeste kritici in hun schoenen staan, dat ze met overdreven gretigheid op het toch zo voor de hand liggende en weinigzeggende bezwaar dat er tegen hun métier kan worden ingebracht ingaan. Om zich te verdedigen staan er twee wegen voor hen open, een pretentieuze en een nederige.
De eerste weg, die misschien niet de brede is, maar waarop men zich wel breed maakt, leidt tot de oplossing dat kritiek eigenlijk ook een vorm van kunst is. Meer dan een kunstgreep is deze oplossing niet. In verhulde
vorm vindt men haar in de schriftelijke belijdenis die kritikus Carel Peeters vorig jaar liet verschijnen onder de titel Het avontuurlijk uitzicht. Aan het slot ervan wordt de literaire kritiek gedefinieerd als een ars combinatoria: ‘de kunst van het combineren van verschillende soorten feiten: literaire kritiek legt verbanden binnen het literaire werk zodat het betekenis krijgt; en ze legt verbanden met wat er verder op de wereld wordt gedacht en gedaan. (…) Deze combinaties brengen de roman, het essay of gedicht op een ander plan, op het niveau waarop er door mensen over gepraat en gedacht kan worden: omdat er lijnen zijn getrokken naar de belangstelling en de dingen die mensen bezighouden, dingen die ze willen weten of gebruiken.’ Even buiten beschouwing gelaten dat ars eerder kunde dan kunst betekende: Peeters kan er niet onder uit dat de kritiek op zijn best een hulpkunst is, een verguld doorgeefluik tussen schrijver en lezer. Die ars heeft alles met kunst te maken, maar is het niet. De vertroebeling van beide vaardigheden ligt aan het feit dat schrijver èn kritikus zich bedienen van het geschreven woord; bij het beoefenen van de schilderkunst en het schrijven daarover bv. is dat een stuk minder gekompliceerd.
Mijn opmerkingen over Peeters’ boekje zijn allerminst gemaakt met de bedoeling om ook maar iets af te doen aan mijn vroeger geuite waardering ervoor, want het blijft bij herlezing een sympathiek en verfrissend geschrift; maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de kritikus/weekbladredakteur Peeters dingt naar een meesterschap waarvoor hij de eigenlijke proef niet heeft afgelegd. Ik begrijp zijn ambitie wel, want zijn probleem is ook het mijne. Wie nooit de moed heeft gehad, of zo hyperkritisch is ten aanzien van zichzelf (het is maar hoe je het bekijken wil), dat hij iets kreatiefs openbaar maakte, wordt door de wel openlijk kreatieven met argusogen bekeken wanneer hij als pottekijker in de schrijverskeuken komt neuzen. Dichters als Engelman, Marsman en Van Vriesland brachten tegen Ter Braaks Démasqué der schoonheid als voornaam bezwaar in dat Ter Braak eigenlijk onbevoegd was om over poëtische schoonheid te oordelen; een opinie omtrent verhalend proza werd van hem, de schrijver van twee romans, nog getolereerd. Op tenminste één terrein van de literatuurkritiek kon hij dezelfde geloofsbrieven over-
handigen als Busken Huet en Sainte Beuve, die ook hun kreatieve schuld hadden ingelost. De kritikus die dus niets op zijn scheppend krediet heeft staan, en toch graag voor vol aangezien wil worden in de Literatuur, verklare zijn werkzaamheid tot een tak van de Kunst. Het is dus volkomen begrijpelijk waarom de kultuurrevuedirekteur mr. K.L. Poll zijn leven zin geeft met het schrijven van Poëzie, die overigens onleesbaar is.
Er is een andere, minder aanmatigende manier om het bestaan van de literatuurkritiek te rechtvaardigen. Dat is de opvatting waarin de kritikus wordt gezien als een schakel in een kommunikatieproces. Maar in dit geval treedt een splitsing op die tot een tweedeling leidt, analoog aan die van daarstraks: tussen pretentieusheid en bescheidenheid. Het hangt er namelijk maar van af welke plaats de kritikus in de kommunikatie inneemt. Is hij inderdaad een schakel tussen schrijver en lezer, en vervult hij daarmee een serviceverlenende taak, of is hij de tegenpool van de kunstenaar, een van de twee heren die een hoogstaande dialoog voeren waarvan kunstwerk en kunstbeschouwing de uitingsvormen zijn?
In een debat over de doelstellingen van de kritiek (tegelijkertijd handelend over de malaise van de Nederlandse dagbladkritiek), dat op bescheiden schaal is gevoerd in diverse dag- en weekbladen van de afgelopen maand, kwamen beide visies op de kritikus als faktor in een kommunikatieproces ter sprake. In een ingezonden stuk van H.C. ten Berge in De volkskrant van 5 november 1977, is het de dichter die zich beklaagt over de inadequaatheid van de poëziekritiek hier te lande, waarvan te weinig impulsen voor de poëzie zelf uitgaan. Een dergelijke mening van Ten Berge te vernemen verbaast niet. Zijn jarenlange redaktionele inspanningen besteed aan het tijdschrift Raster leken gericht te zijn op de instandhouding van een esoterisch gezelschap van literatuurkenners onder elkaar, waarvan de leden elkaar bestookten met een geheimtaal die voor de gewone lezer niet te scheiden viel in kreatieve en kritische bijdragen. Een van de vroegere medewerkers van Raster, Jacques Firmin Vogelaar, werkte de opmerking van Ten Berge enigszins verder uit in De groene van 30 november. Hij meent dat de kritiek een stimulerende taak voor de levende literatuur kan hebben, als ze ‘leesmodellen’ ontwikkelt, ‘even zo goed als de journalistiek een model voor politieke oordeelsvorming
kan ontwikkelen’, en hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij daarmee hoopt op een verschuiving van een individueel-subjektivistisch oordeel naar een boven-individuele wijze van literatuurbenadering die partijdigheid geenszins uitsluit, en het voordeel van kontroleerbaarheid van de kritische normen heeft. Met welke partijdigheid men ook tegenover de kritikus Vogelaar mag staan, het valt niet te ontkennen dat hij steeds zijn normen duidelijk heeft geformuleerd. Maar of er van zijn leesmodellen meer valt te verwachten dan schoolse schablones waarmee kreatief minder bedeelde schrijvers, kritici en lezers literatuur kunnen aanleren, lijkt me zeer twijfelachtig.
Een suggestie als die van Vogelaar laat zich snel ontmaskeren als een opgewarmd idee uit de keuken van Merlyn, de vader van het kind Raster, overgoten met een modern sausje. Oversteegen, d’Oliveira en Fens hebben als redakteuren van Merlyn geloofd dat er evaluatiemodellen ontwikkeld zouden kunnen worden, die de subjektiviteit van de gebruiker zoveel mogelijk uit zouden kunnen schakelen. Fens (wiens beleid als kritikus van De volkskrant de aanleiding van het debat is geworden) is blijkens zijn post-Merlinistische schrifturen al weer lang teruggekeerd van zijn tocht naar dit Utopia. En in zijn antwoord aan Ten Berge van 15 november verklaarde hij bovendien nooit te hebben geloofd in impulsen vanuit de kritiek op de ontwikkeling van de poëzie; wel koestert hij nog de vage hoop dat het peil van de vaderlandse literatuur zich ooit nog zodanig zal verbeteren dat de kritiek zich er aan optrekken kan.
In zijn verweer verlegde Fens de diskussie naar een ander, aktueler en nijpender punt: de tragische positie van de gewetensvolle dagbladrecensent als schakel in de bewustzijnsindustrie tegen wil en dank, die de keus heeft tussen zich mee laten drijven op de stroom van uitgeversreklame, de tot norm verheven middelmatigheid van het literaire aanbod, en een redaktiebeleid dat tegemoet komt aan krantelezers die alleen over trends geïnformeerd willen worden, òf de dagbladkritiek vermoeid en teleurgesteld de rug toekeren. Bij het stellen van dat dilemma liet Fens duidelijk doorschemeren, dat zijn keuze gevallen was op de laatste van beide alternatieven, en inmiddels is met het begin van het nieuwe jaar zijn afscheid van de dagbladkritiek een feit geworden.
Het sympathieke, maar tegelijk ook het zwakke punt van Fens’ bekentenis was dat hij zo op zijn persoonlijk probleem was gefixeerd dat hij één alternatief over het hoofd zag. Daarop maakte Wam de Moor hem attent in De tijd van 2 december. De Moor vindt het optreden van een eigenzinnig kritikus meer dan ooit noodzakelijk, de dagbladbespreker kan tegen de middelmaat een horzelfunktie vervullen. Ferme taal, denk je als je dat leest; die De Moor kan nu toch nauwelijks anders meer dan week in week uit de kolommen die De tijd voor hem beschikbaar heeft gebruiken voor prikakties tegen grootgeschreven middelmatige werken. Helaas doet zijn staat van dienst die hooggespannen verwachtingen te niet. De Moor is een vriendelijke, goedhartige leraar die alle leerlingen graag een voldoende geeft, en daarom te hoge cijfers geeft aan diegenen die maar net meekunnen: Siebelink bijvoorbeeld. Wie het daarmee niet eens is, krijgt prompt een woedeuitbarsting te verduren, waaruit als belangrijkste konklusie boven komt drijven dat Siebelinks kritikasters eerst maar eens een poosje hun duffe kamergeleerdenbestaan moeten verwisselen voor een karrière als leraar in het Oosten des lands, zodat ze de aanleiding van het door hen gekraakte boek wat beter begrijpen en milder zullen oordelen in het vervolg. Aardige gevolgen kan dat hebben: ik zie De Moor al 28 jaar als kanselier bij het Nederlandse gezantschap te Berlijn in navolging van de door hem bewonderde J. van Oudshoorn. Zou hij eerst snel een reis door Indonesië hebben gemaakt alvorens van Jan Wolkers’ De Kus te verwerpen?
In ernst: De Moor is juist één uit het leger dagbladkritici dat kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm heeft verheven, en zijn gejammer klinkt dan ook rijkelijk vals, zeker bij het geluid dat hij in hetzelfde stuk laat horen: ‘er gebeurt wel wat, er komt nieuw volk’. Als je jezelf dat maar lang genoeg voorhoudt, zullen er zeker wel nieuwe, veelbelovende talenten verschijnen, al was het alleen maar in de vorm van geestverschijningen die je zelf hebt opgeroepen. Nog niet zo lang geleden (sinds Tirade 215/216 en in Hollands Diep) hield ik vol dat het met de opkomst van een nieuwe generatie schrijvers treurig gesteld was: nieuw volk ontbrak niet, maar het was in geen enkel opzicht een waardig opvolger van het oude. Begrijpelijk dat welwillende padvindersmentaliteiten als die van de kri-
tikus van De tijd daarover moesten struikelen.
Nu we inmiddels meer dan een jaar verder zijn is het misschien goed de balans nog eens op te maken. Afgezien van het zoveelste veelbelovende talent dat zich ditmaal heeft aangediend onder de naam Frans Kellendonk, om vanzelfsprekende redenen meteen ingelijfd in de gelederen van De revisor, heeft Louis Ferron nogmaals bevestigd een belangrijke aanwinst te zijn zonder zich verder opvallend te ontwikkelen, blijkt Doeschka Meijsing van haar fout (te veel geconstrueerdheid in Robinson) te hebben geleerd, en laat Jeroen Brouwers zijn vorige boeken vele lengten achter zich; helaas werd dat laatste tot nu toe door het recensentendom niet opgemerkt. De aantrekkingskracht die Turkenvespers, De kat achterna en Zonsopgangen boven zee op mij hebben is, bij alle evidente verschillen die deze romans bij onderlinge vergelijking blijken te bezitten, gelegen in het zuiver-persoonlijke karakter waarmee getuigenis wordt afgelegd van menselijk falen en onvermogen om greep te krijgen op een chaotische werkelijkheid. Door dat konfessie-achtige oefenen deze drie romans een sterk appel op de lezer uit, en daarmee onderscheiden ze zich van het konfektie-achtige werk van Kooiman en Kellendonk die de verbijsterende realiteit onschadelijk maken in een fraai-opgepoetste glazen stuiter. Je kan respekt hebben voor het streven naar vormelijke perfektie van beide Revisor-redakteuren maar het is een risikoloze en gratuite bezigheid. Eerstgenoemde drie stellen zich veel kwetsbaarder op, en juist daardoor kan de lezer direkter met hen in kontakt treden.
Pas in het laatste geval is er sprake van kommunikatie in andere zin dan het houden van een literair-technische konversatie voor ingewijden of het verstrekken van koopadviezen aan mediakonsumenten, al dan niet door de uitgevers over te nemen als flaptekst voor de herdruk. Dan is er een kommunikatie waarin kunst en kritiek zijn opgenomen (wat niet hetzelfde is als aan elkaar gelijk gesteld): een gesprek waarvan het werk van de auteur de inzet is, en waaraan de lezersreakties de bijdragen vormen. De kritikus is een lezer die zich geroepen voelt zijn houding tegenover literatuur schriftelijk te formuleren en in druk te geven; de eerste impuls die hem daartoe drijft is een persoonlijke behoefte. Sublimeert hij die eerste aandrift tot de komische pretentie dat hij de Kunst wil dienen,
dan bedriegt hij vooral zichzelf; transformeert hij zijn impuls tot beroepsplicht, en verlaagt hij zich tot kopywriter van het kulturele informatiebulletin.
De relatie tussen literatuur en literatuurkritiek opgevat als een gedachtewisseling sluit niet uit dat er nooit eens harde woorden kunnen vallen, of dat er geen eisen aan het peil van het gesprek gesteld zouden mogen worden. Dat laatste geldt voor alle deelnemers, kreatieve en receptieve literatuurbeoefenaars. Om de juiste uitspraak van Fens aan te halen: ‘impulsen vanuit de literatuur naar de kritiek zijn niet alleen mogelijk, ze zijn ook noodzakelijk. Er wordt beter gecritiseerd naarmate het te bespreken boek hogere eisen stelt, een uitdaging aan de criticus en diens normen is.’ Een recht op handhaving en verbetering van het niveau, waarbij het zwaartepunt van de claim rust op de literatuur zelf, zonder dat de literatuurbeschouwer zich de rol van pedant examinator hoeft aan te meten, want dat zou met de situatie van het open en eerlijk gesprek in strijd zijn. Ik ontken niet dat vele kritici, mijzelf niet uitgesloten, zich aan dat laatste euvel dikwijls bezondigen.
De kritiek moet, zonder zich te verheffen tot een ander plan dan haar rechtens toekomt, een katalysator zijn, die ontwikkelingen binnen de literatuur beïnvloedt. Dat is de taak voor de kritiek in een literair tijdschrift in het bijzonder, zolang zo’n tijdschrift een brandpunt wil zijn van literaire produktie en meningsvorming.
14 december 1977