Jabik Veenbaas
Sade of de onvrede der libertijnen
Salò of de 120 dagen van Sodom, van Pier Paolo Pasolini, behoort ongetwijfeld tot de gruwelijkste films die ooit zijn vertoond. Hij dateert uit 1975, dus uit het decennium na 1968, de tijd dat de seksuele revolutie in de westerse landen diepe sporen trok. Pasolini heeft maximaal van die revolutie geprofiteerd: films als De Decamerone (1971), De verhalen uit Canterbury (1972) en Vertellingen uit de duizend en één nacht (1974), met hun expliciete seksuele beelden, hadden eerder niet kunnen worden gemaakt en gewaardeerd.
Maar met Salò betrad Pasolini toch weer nieuw terrein. Hij baseerde de film op De 120 dagen van Sodom, het meest beruchte boek van D.A.F. de Sade, pionier en naamgever van het seksuele sadisme. De jaren zestig hadden ook voor het werk van Sade de weg vrij gemaakt; dat werd sindsdien in heel West-Europa gepubliceerd en gelezen. De Nederlandse Sade-vertalingen die ik bezit, dateren dan ook allemaal van eind jaren zestig en begin jaren zeventig. En naar de colofons te oordelen werden ze flink gelezen. In mijn editie van De slaapkamerfilosofen (vertaald door Gemma Pappot) valt te zien dat er van de eerste druk, van juni 1968, in luttele maanden tijd maar liefst 10.000 exemplaren over de toonbank gingen en dat er in september van datzelfde jaar al 5000 nieuwe boeken moesten worden opgelegd. Ook De 120 dagen van Sodom (in 1969 verschenen in de vertaling van Hans Warren) werd keer op keer herdrukt.
Sade was in de mode.
Dat betekende echter nog niet dat je hem ook zomaar kon verfilmen. Pasolini kreeg het zwaar te verduren toen zijn film was uitgekomen. Salò werd in veel landen verboden en mag bijvoorbeeld in Engeland tot op de dag van vandaag niet worden vertoond.
Toch ging Pasolini bepaald niet kritiekloos met Sades boek om. Hij plaatste het namelijk in de context van het twintigste-eeuwse fascisme. Salò was de naam van het staatje in Noord-Italië waar Mussolini van 1943 tot 1945 de scepter zwaaide. Mussolini was in juli 1943 uit zijn functies ontheven en gevangen gezet,
maar werd in september 1943 bevrijd door de Duitsers. Hij mocht van zijn bevrijders leiding geven aan de Republiek van Salò, een marionettenstaat van Hitler-Duitsland. Daar vestigde de gekwetste en rancuneuze heerser een wreed terreurbewind.
Mussolini resideerde in Villa Feltrinelli, een paleis aan de oever van het Gardameer, en het weelderige buitenhuis waar Pasolini’s film zich voor een groot deel afspeelt, moet ons ongetwijfeld aan Mussolini’s hoofdkwartier herinneren. Het begin van de film laat zien hoe fascistische soldaten tienerjongens en -meisjes ontvoeren. De soldaten handelen in opdracht van vier machthebbers: een edelman, een bankier, een politicus en een geestelijke. De tieners zijn na hun ontvoering machteloos overgeleverd aan de sadistische seksuele grillen van deze bovenbazen.
Het begin van de film laat zien hoe fascistische soldaten tienerjongens en -meisjes ontvoeren
Salò of de 120 dagen van Sodom is vaak heftig bekritiseerd, ook door Pasolini-liefhebbers, maar ik zie het persoonlijk als een meesterwerk. Het is geen onverdeeld genoegen om Sades boek te lezen. Zijn klinische systematisering van de seksuele aberraties gaat je op den duur flink tegenstaan. Pasolini weet in zijn verfilming de oververzadiging te vermijden door intelligente keuzes te maken en voegt soms zelf scènes toe die de geest van het werk prachtig samenvatten. Ik denk nu even aan de taferelen waarin de tienerslachtoffers als honden worden behandeld – zo moeten ze bijvoorbeeld apporteren. Pasolini’s film blijft fijngevoelig, hoe gek dat ook klinkt met al die grove onmenselijkheden. De machthebbers zijn meesterlijk vormgegeven, en dat geldt net zo goed voor de vertelsters, de lellebellen op leeftijd, aan wier verhalen veel meer dan in het boek een lichte en geestige toets is gegeven. Fascinerend is ook de manier waarop de slachtpartijen aan het eind van de film zijn weergegeven. Pasolini laat je daar door een verrekijker meeloeren met een van de machthebbers en stelt je zo in staat om de beestachtigheden gade te slaan zonder je blik af te wenden. Je kijkt, maar naderhand denk je: is het niet gek dat ik hiernaar kan kijken en dat ik er zelfs nieuwsgierig naar ben. Ongemerkt ben je voyeur en zelfs een beetje medeplichtig geworden.
De film toont je iets zeer ongemakkelijks over jezelf.
Hoe onschadelijk is sade?
Met zijn fascistische interpretatie heeft Pasolini natuurlijk wel een paardenmiddel ingezet en je kunt je afvragen of hij Sade daarmee recht deed. Kun je seksueel
sadisme met fascisme verbinden, zoals Pasolini suggereert? ‘Wij fascisten worden anarchisten zodra we aan de macht komen; het ware anarchisme is dat van de macht,’ laat hij een van de machthebbers zeggen. De boodschap is helder: totalitaire machtswil ontaardt in anarchie, in een willekeur die nergens voor terugdeinst, dus ook niet voor de ijselijkste seksuele wreedheden, zelfs niet voor verminking en moord. In de villa van Salò heerst de terreur van Auschwitz.
Het fascisme heeft altijd een sterke drang naar zuiverheid en discipline gehad, ook in het seksuele
Maar de wereld van Sade laat zich in meer dan één opzicht moeilijk verenigen met de geest van het fascisme. Het fascisme heeft altijd een sterke drang naar zuiverheid en discipline gehad, ook in het seksuele, en Sade is nu juist verzot op het perverse, op de bezoedeling en de vuiligheid. In de fascistische cultuur, zowel in die van Mussolini-Italië als in die van Hitler-Duitsland, bestond een sterke afkeer van seksualiteit die niet gericht was op de voortplanting. Zelfbevrediging was uit den boze, homoseksualiteit ten strengste verboden. Homo’s belandden in Hitler-Duitsland zelfs in het concentratiekamp, waar ze een roze driehoek mochten dragen als ordelijke bezegeling van hun tegennatuurlijkheid. Denk dan eens aan Sades obsessieve voorkeur voor sodomie en masturbatie en je beseft dat er aan Pasolini’s interpretatie te tornen valt.
Bovendien loop je met zo’n opgelegd veroordelende vertolking het risico dat je de problematiek van Sade te zeer afdekt. Wanneer je de wereld van Sades 120 dagen op voorhand als fascistisch kwalificeert, zeg je daarmee bijna dat die wereld behoort tot een tijdperk van extremisme dat tot ieders opluchting is overwonnen. Het kan een manier zijn om Sade onschadelijk te maken.
Sade onschadelijk maken. In de receptie van deze auteur lijkt dat een hoofdstrategie. Toen hij nog leefde wendde men grove middelen aan: men smeet hem in het gevang en verbood zijn boeken. Veel later, in de twintigste eeuw, toen zijn werk werd herontdekt, werden er wellevender methoden toegepast. Sade werd bijvoorbeeld uitgeroepen tot de kampioen van het vrije woord. Hij had het domein van de verbeelding verrijkt zonder dat van de ethiek en de politiek aan te tasten. Of hij werd bestempeld – dat deed De Beauvoir in haar studie Moeten we Sade verbranden? – tot de fascinerende auteur die er warhoofdige filosofische ideeën op nahield waarover we maar het beste onze schouders kunnen ophalen.
Sade heeft het orgel van zijn onschuld zelf overigens ook dikwijls bespeeld en daar had hij alle reden toe. Hij kwam voortdurend in conflict met de overheid, niet eens in de eerste plaats door zijn geschriften, maar vooral door de uitspattingen waaraan hij zich in het reële leven aan overgaf. Het blijft gissen wat hij in
de loop van zijn leven nu precies allemaal heeft uitgehaald, omdat hij door zijn maatschappelijke positie en zijn bemiddeldheid dikwijls in staat was om mensen te laten zwijgen en zaken in de doofpot te doen belanden. Maar dat hij vreselijke wreedheden heeft begaan, staat vast. Zo was er de geschiedenis met de bedelares Rose Keller, die op eerste paasdag 1768 door Sade van de straat werd geplukt en op akelige wijze mishandeld. In het gerechtelijk dossier over de zaak-Rose Keller valt onder meer te lezen dat hij haar vastbond, geselde en met de dood bedreigde en dat hij hete was in de geselwonden liet druipen. En dan had je bijvoorbeeld die kwestie uit 1772, van de met anijsbonbons vergiftigde hoeren in Marseille, waarbij de markies ook niet vrijuit ging.
En dan had je bijvoorbeeld die kwestie uit 1772, van de met anijsbonbons vergiftigde hoeren in Marseille
Laten we het er maar op houden dat het geen lieverdje was.
Sade verbleef jaren en jaren in gevangenissen en ontsnapte verschillende malen maar net aan terechtstelling. In het cachot gedroeg hij zich vaak zo obstinaat dat hij de autoriteiten tegen zich in het harnas joeg en vrijlating bemoeilijkte. Hij typeerde zichzelf eens aldus: ‘Heerszuchtig, driftig, opvliegend, extreem in alles, met een fantasie op het gebied der zeden die in losbandigheid haars gelijke niet kent, atheïst tot in het fanatische, ziedaar in een paar woorden mijn portret, en vermoord me dan maar of neem me zoals ik ben, want veranderen doe ik niet…’
Nee, veranderen deed hij niet. Maar met dat ‘vermoord me dan maar’ viel het in de praktijk toch weer mee, want Sade ondernam strijk en zet pogingen om de censuur en de justitiële macht zand in de ogen te strooien.
Als hij in 1800 de novellebundel Liefde’s misdaden publiceert, laat hij aan dat werk een essay voorafgaan, Gedachte over de romans, waarin hij voorgeeft dat hij met zijn werk toch echt de voorbeeldigste bedoelingen had, dit in tegenstelling tot zekere abjecte collega-auteurs. ‘Ik wil niet dat men de ondeugd gaat beminnen…’ schmiert hij, ‘ik koester niet, zoals Crébillon, en zoals Dorat, het gevaarlijke voornemen om de vrouwen te laten houden van de personages die hen bedriegen, ik wil, daarentegen, dat zij hen verafschuwen, dat is het enige middel om te verhinderen dat zij er de dupe van worden. Om daarin te slagen, heb ik diegenen van mijn helden die het spoor van de ondeugd volgen, zo afschrikwekkend gemaakt dat ze niemand medelijden noch liefde in zullen boezemen. In dat opzicht ben ik, durf ik te beweren, moreler dan diegenen die denken dat zij de ondeugd moeten verfraaien.’ En even verderop horen we de finale van de operette: ‘Nooit, ik herhaal, nooit en te nimmer, zal ik de misdaad anders schilderen dan met de kleuren van de hel. Ik wil dat men hem open en bloot ziet, vreest, veracht, en ik
weet geen ander middel om dat te bereiken, dan door hem in al zijn karakteristieke afgrijselijkheid te tonen. […] Wee hen, die hem met rozen bedekken! Hun doel is niet zo zuiver, ik zal dat nooit nadoen.’
Maar onmiddellijk daarop komt de aap uit de mouw: Sade, onder het bewind van Napoleon voor de zoveelste maal in het nauw gebracht, wil niet dat zijn naam gekoppeld wordt aan de roman Justine of De tegenspoed van de deugdzaamheid, die hij in 1791 anoniem publiceerde: ‘En laat men dus, na alles wat ik uiteengezet heb, nooit meer aankomen met de bewering dat ik de schrijver ben van J… [dat wil zeggen Justine]; nooit heb ik een dergelijk boek geschreven, en ik zal beslist ook nooit zoiets schrijven. Alleen idioten en kwaadwilligen kunnen me, ondanks mijn vurigste ontkenningen, er nog van verdenken dat ik van dat boek de schrijver ben.’
Kort na de publicatie van Liefde’s misdaden hangt Sade opnieuw de getourmenteerde trouwhartigheid uit. De criticus Villeterque heeft fel uitgehaald naar het immorele karakter van het werk en naar de innerlijke tegenspraken van Sades inleidende essay, en opnieuw geopperd dat Sade wel eens de schrijver van dat verderfelijke boek Justine zou kunnen zijn. In zijn repliek, getiteld De schrijver van Liefde’s misdaden aan Villeterque de krantenluis, spreekt Sade weer zalvende woorden. ‘Mensen die, in tegenstelling tot de krantenluis, mijn boek echt gelezen hebben,’ schrijft hij, ‘zijn het er juist over eens dat de hoogste moraal ten grondslag ligt aan deze verhalen.’ En Villeterque is een vileine vuilspuiter als die suggereert dat hij Justine schreef, terwijl de auteur van dat schandalige boek naar het schijnt ‘alleen uit boosaardigheid het kwaad over het goede’ heeft laten zegevieren.
In Justine, dat brisante boek dat Sade wel degelijk schreef, zegeviert inderdaad het kwaad. De protagoniste van dit boek is een door en door rechtschapen meisje, dat de vreselijkste dingen moet meemaken. Zo raakt ze op enig moment in handen van een stel wrede, libertijnse monniken die onschuldige vrouwen gevangen houden en naar willekeur misbruiken en martelen. Als Justine gevangen is, wordt ze door een van de andere vrouwen voorbereid op haar taak: ‘…bij de soupers neemt zij achter de stoel van haar meester plaats, of, als een hond, onder de tafel, of geknield tussen zijn dijen, terwijl ze hem met haar mond prikkelt; soms moet zij hem tot zetel dienen of hem bijlichten…’ De seksslavinnen lopen voortdurend het gevaar het leven erbij in te schieten, maar dat vinden de monniken niet erg: ‘Als ze hun evenwicht verliezen, lopen zij het risico in de doornen te vallen die om hen heen liggen, of een arm of been te breken, of zelfs dood te vallen, hetgeen al eens is voorgekomen; ondertussen hebben die schurken plezier, zwelgen in wellust, bedwelmen zich vrijelijk met spijzen, wijnen, genot en
wreedheid.’ Alles wat onschuld en deugd is wordt in dit boek genadeloos afgestraft.
En al in 1785, zes jaar voor de publicatie van Justine, had Sade De 120 dagen van Sodom geschreven, waarop Pasolini zijn controversiële film baseerde. Het perverse en misdadige werden in dat boek tot beginsel verheven en verheerlijkt, in een soort obsessieve ordening. We kennen het werk alleen in een onvoltooide versie, die pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw voor het eerst werd gepubliceerd. Ziehier een gevoelige passage uit de vertelling op de achtentwintigste februari, nog in schematische vorm, over vijftien meisjes die op precies dezelfde wijze ter dood worden gebracht:
Tien: Ze wordt vastgebonden aan een paal onder een glazen bol, en twintig hongerige slangen verslinden haar levend met huid en haar.
Elf: Ze wordt aan één hand opgehangen met twee kanonskogels aan haar voeten, en als ze valt is dat in een vuur.
Twaalf: Ze wordt door de mond heen gespietst, met de voeten omhoog neergezet en een regen van brandende lonten valt aldoor over haar lichaam neer.
Dertien: De zenuwen worden uit haar lichaam losgemaakt, bevestigd aan koorden die ze uitrekken, en gedurende die tijd vlecht men er hete ijzeren punten doorheen.
Toch voorziet Sade ook Justine van verhullend etalagemateriaal. Voorin het boek treffen we een suikerzoet motto aan, en in de opdracht aan zijn liefje Constance hamert hij klinkend op het aambeeld van de deugd: ‘Zou ik daarin geslaagd zijn, Constance? […] Zul je me, na Justine gelezen te hebben, zonder meer zeggen: “O, wat maken die beschrijvingen van de misdaad me er trots op dat ik de Deugd bemin!”’ En op de slotpagina’s van het boek, als de naïeve Justine van hoofd tot voeten door de mangel is gehaald, duikt de deugd tot grote verbazing van de lezer opeens weer op. Mevrouw De Lorsange, een helleveeg die haar leven lang de ene ploertenstreek na de andere heeft begaan, bekeert zich op de valreep en de lezer wordt braaf uitgenodigd om ‘uit deze geschiedenis dezelfde lering’ te trekken als zij: ‘Mocht ge u, evenals zij, ervan overtuigen dat het ware geluk alleen te vinden is in de schoot van de Deugd!’
Het ligt er hier zo duimendik bovenop dat je het niet eens misleiding meer kunt noemen. Het is cabaret: door middel van sardonische imitaties de draak steken met de goegemeente.
Wat zullen ze om die passages gelachen hebben, Sade en zijn vriendinnetje Constance.
Iets over de opvoeding van tienermeisjes
Sade was allesbehalve de beschermheer van de deugd. En hij was ook geen filosofisch warhoofd dat toevallig een aantal baanbrekende romans produceerde. Sade was niet alleen een briljant en vernieuwend romancier, het was ook heel bijzondere denker, die ons tot op de dag van vandaag iets te vertellen heeft. Zijn romans vormen de bouwstenen voor een extreme maar in wezen opmerkelijk consistente filosofie. En er wordt wat afgefilosofeerd in die romans! Of je nu Justine, Juliette of De 120 dagen van Sodom leest, voortdurend stuit je op wijsgerig onderlegde libertijnen, op bijdehante fielten en gewiekste loeders die piekfijne argumenten aandragen voor hun extreme gedrag.
Dat Sade zijn lezers niet alleen wilde amuseren, maar hun ook iets wilde bijbrengen, maakte hij vaak al duidelijk in de titels en ondertitels van zijn boeken. De ondertitel van De 120 dagen van Sodom luidt: ‘Of de school der losbandigheid’, en in De slaapkamerfilosofen treffen we volgens de titelpagina ‘Dialogen bestemd voor de opvoeding van jonge dames’ aan.
De slaapkamerfilosofen, La philosophie dans le boudoir, dateert uit 1795 en werd net als Justine anoniem gepubliceerd. Het is een van de betere Sades. Het lijdt nu eens niet aan zwaarwichtige systematiseerdwang of obsessieve en vermoeiende overdaad. Het heeft een strakke compositie en is in flitsende en bij tijden zeer geestige dialogen vormgegeven. Bovendien bevat de vijfde dialoog dan nog een verhandeling van een zestigtal bladzijden die Sades filosofische gedachtegoed kernachtig samenvat.
Eugénie, een beeldschoon meisje van vijftien jaar, wordt met medeweten van haar lichtzinnige vader, een van de rijkste belastingpachters van Parijs, in handen gegeven van een drietal libertijnen, twee heren en een dame, die haar moeten gaan heropvoeden. Eugénie toont zich een uiterst gewillige leerling. In minder dan een dag tijd verandert ze in een cynische, goddeloze meid, die op seksueel terrein alles weet en aandurft en er zelfs geen been meer in ziet om haar eigen moeder te mishandelen. En wie denkt dat het hierbij gaat om wat puberale pesterij, help ik maar even uit de droom. Mama wordt onder dwang van voren en van achteren verkracht door een syfilislijder, waarop haar vagina door Eugénie wordt dichtgenaaid om de besmetting zo effectief mogelijk haar werk te laten doen. En de opvoeding van dochterlief is helemaal voltooid wanneer we haar horen zeggen: ‘Ha! Goddomme! Kijk eens hoe die hoer bloedt!’
Zou u uw kind aan deze opvoeders toevertrouwen?
Voordat u gaat tegensputteren, stel ik u nog even voor aan de aanvoerder van het bekwame pedagogenteam: Dolmancé, meteen in de eerste dialoog al getypeerd als een begaafde man ‘met een uitgesproken filosofische geest’ en tegelijk
als ‘het meest kwaadaardige en misdadige individu dat er bestaat’. Hij predikt het libertinisme als levensbeginsel. Genot is natuurlijk, vindt hij, dus een mens moet streven naar maximaal genot. Andermans gevoelens kun je daarbij veronachtzamen. Sterker, je kunt zelfs genieten van het pijnigen van anderen. Berouw en medelijden zijn vormen van zwakte en staan je alleen maar in de weg. Dolmancé neemt in de zojuist gememoreerde scène het dichtnaaien van moeders aarsgat voor zijn rekening, waarbij hij de naald uit louter opwinding woest en ongericht in haar billen steekt: ‘Hier, lief mamaatje, en hier nog, en daar!’ En als de arme vrouw om genade en vergiffenis smeekt, roept hij verheerlijkt: ‘Ik wilde dat het kon… Ik heb in lange tijd niet zo’n erektie gehad; na zo vaak klaargekomen te zijn had ik dit niet voor mogelijk gehouden.’
Berouw en medelijden zijn vormen van zwakte en staan je alleen maar in de weg
Dolmancé vormt het morele hart van het boek en staat heel dicht bij Sade zelf. Hij wint de strijd dan ook op alle fronten. Wanneer een van de andere libertijnen, Le Chevalier, hem tegengas geeft en pleit voor mildheid en menslievendheid, krijgt hij van Dolmancé zo de wind van voren dat hij inbindt en van de weeromstuit uiterst gehoorzaam wordt. Pupil Eugénie laat zich niet overtuigen door Le Chevalier, maar door Dolmancé, die ook het slotwoord van het boek mag uitspreken: ‘Nooit eet ik beter, nooit slaap ik rustiger dan wanneer ik mij overdag voldoende bezoedeld heb met wat dwazen misdaden noemen.’
Het traktaat uit de vijfde dialoog vormt de filosofische uitwerking van Dolmancés principes. ‘Fransen, de revolutie is moeilijker dan u denkt’ heet het, en het bevat duidelijk het credo van Sade zelf. Hij vond dat hij de taak had om mee te denken over het Frankrijk van na de revolutie en gaf hier aan dat de nieuwe republiek niet kon volstaan met politieke omwenteling alleen, maar dat er behoefte bestond aan een radicale mentale en ethische revolutie.
Sade uit felle kritiek op het christendom. Frankrijk dient zich niet alleen de bevrijden van ‘de scepter’, maar ook van het ‘wierookvat’. Het christendom, dat leerde ‘de keizer te geven wat de keizer toekomt’, was daarmee van oudsher een instrument in handen van de tirannie. Deze nederigheid en onderdanigheid predikende godsdienst dient met wortel en tak te worden uitgeroeid.
Maar ook andere vormen van godsdienst acht hij uit den boze. Godsdienst steunt op onwetendheid en angst, en voedt het despotisme. Bij een republiek hoort een trotse republikeinse mentaliteit die zich niet laat verenigen met welke godsdienst dan ook. Het atheïsme geniet veruit zijn voorkeur. De gedachte dat de mens de godsdienst nodig heeft om moreel te kunnen functioneren is dwaas.
Het wegvallen van de godsdienstige basis betekent dat de mens anders komt te staan tegenover de plichten jegens zijn naaste. Het christelijke gebod om je naaste lief te hebben als jezelf is idioot. Het druist tegen de natuur in, want de eigenliefde van de mens is altijd het sterkst. Je moet je tegenover je naasten gedragen zoals de natuur je ingeeft.
Voor het strafrecht heeft die opvatting ingrijpende gevolgen. Omdat ieder mens anders is, kun je van mensen niet vragen dat ze zonder uitzondering aan dezelfde wetten gehoorzamen. De wetten dienen daarom zo gering in aantal en zo mild te zijn dat mensen zich er gemakkelijk allemaal aan kunnen houden.
Zaken als prostitutie, overspel, incest en verkrachting verdienen geen straf, maar moeten juist alle ruimte krijgen
Alle zedenwetten moeten uiteraard worden afgeschaft. Ook hier is de natuur onze gids. Zaken als prostitutie, overspel, incest en verkrachting verdienen geen straf, maar moeten juist alle ruimte krijgen. Seksuele losbandigheid is goed voor de republiek, omdat een houding van moreel verzet de republiek behoedt voor zedelijke verstarring. Homoseksualiteit, waarvoor volgens Sade steeds meer begrip ontstaat, is geen misdaad. Het is onzin om te beweren dat de natuur alleen maar op voortplanting uit is. Seksueel genot is net zo goed natuurlijk. Zowel bij mannen als bij vrouwen dient homoseksualiteit te worden toegestaan.
Ook wetten betreffende het doden van mensen moeten verdwijnen. Het vernietigen van leven behoort net als het scheppen van leven tot de beginselen van de natuur. Het doden van leven is dus juist natuurlijk. De natuur gebruikt het dode materiaal voor het scheppen van nieuw leven. De dood is enkel een ‘onmerkbare overgang van het ene bestaan in het andere’. Moord, hoe vreselijk ook, hoeft dus niet te worden bestraft.
De perverse vader van Nietzsche
Dolmancés libertinisme is geen vrijblijvende literaire verbeelding, het vloeit rechtstreeks voort uit Sades denken. De verbeelding staat bij Sade in dienst van de lust. Sades libertijnen zijn praktiserende natuurfilosofen: zij leven hun natuurlijke behoeften ten volle uit. Hun sadisme past in hun filosofie. Want het is natuurlijk om andere mensen pijn te willen doen. De gevoelens van anderen zijn ondergeschikt aan die van jezelf – compassie is tegennatuurlijk. En Sade laat in De slaapkamerfilosofen nadrukkelijk uitkomen dat het hem niet enkel begonnen is om gefantaseerde kwellingen. Wanneer er in de derde dialoog over misdaden wordt gesproken, merkt de talentvolle leerlinge Eugénie argeloos op: ‘…het is im-
mers alleen maar om in vervoering te raken: we voeren ze niet uit…’ Maar de repliek van Dolmancé is overduidelijk: ‘Hoe zoet is het anders niet, uit te voeren wat men heeft opgevat.’
En nu we dit weten, begrijpen we ook de wreedheden van De 120 dagen van Sodom beter. De gedetailleerde uitweidingen in dat boek, al die verhalen over seksuele en sadistische kwellingen, brengen de wereld van de lust systematisch in kaart. In De 120 dagen van Sodom viert Sade de natuur en het leven ten volle, tot in de gemeenste, de smerigste, de meest verboden uithoeken toe. Hier schittert de encyclopedische esprit van de achttiende eeuw, toegepast op de seksuele lust.
Want het is natuurlijk om andere mensen pijn te willen doen
Sade is een uiterste, een uitwas. En toch past hij helemaal binnen de sceptische en naturalistische trend die de Verlichting al eerder had ingezet. De rede is de slaaf van de hartstochten, schreef de naturalist Hume. Maar hij geloofde nog wel in het bestaan van een moreel zintuig bij alle mensen. Lamettrie ging een stap verder. Deugd en ondeugd waren voor hem volstrekt relatieve begrippen. Bij hem was de mens helemaal natuur geworden en al zijn vrijheid kwijtgeraakt. Dat Sade Lamettrie las, weten we. ‘Beminnelijke Lamettrie’ noemt hij hem in Juliette. Hij las ook Lamettries volgelingen, zoals Helvétius en D’Holbach. Hij was gek op het boek Système de la nature van de laatste. In november 1783, hij zit dan in de gevangenis in Vincennes, schreef hij aan zijn vrouw dat hij dat boek beschouwde als ‘de zeer wezenlijke en onherroepelijke basis’ van zijn filosofie.
Maar Sades mensbeeld is veel donkerder dan dat van D’Holbach en Lamettrie. Zowel Lamettrie als D’Holbach meenden dat de mens van nature neigde tot welwillendheid jegens zijn medemensen. Sade zag hem au fond als een boosaardig wezen, dat ervan hield om zijn naasten te kwellen.
Nog sterker dan Lamettrie belichaamt Sade daarmee de angst van de Verlichting: de angst dat een volstrekt natuur geworden mens geen reden meer heeft om goed te zijn. Die angst nemen we waar bij Voltaire en Diderot, wanneer ze afgeven op Lamettrie. Maar we treffen hem ook aan bij Robespierre, de man die de Terreur vestigde, het prototype van de politiestaten in de twintigste eeuw. De ‘onkreukbare’ werd Robespierre genoemd, vanwege zijn afkeer van corruptie en zijn hoge morele principes. Het is veelzeggend dat Sade, nadat hij kort na het uitbreken van de Franse Revolutie was vrijgekomen, tijdens de eerste maanden van Robespierres bewind opnieuw werd gearresteerd. Dat gebeurde in december 1793. Sade ontsnapte enkel als gevolg van de administratieve chaos aan de guillotine. Op 7 mei 1794 zou Robespierre voor de nationale Conventie een beroemde toe-
spraak houden, die handelde over de ‘Relatie tussen de religieuze en morele ideeen en de republikeinse principes en nationale feesten’. Hij was bang dat het libertinisme tot wanorde zou leiden. Bij tijden leek hij zich rechtstreeks tegen Sade zelf te richten: ‘Ongelukkige drogredenaar! Met welk recht ontruk jij de onschuld de scepter van de rede, om die in handen van de misdaad te leggen…’
Daarom pleitte Robespierre ook voor het behoud van een Godsgeloof, met de pragmatische, op de moraal gerichte motivering die we bij iemand als Voltaire ook aantreffen: ‘Zelfs als het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel slechts bedenksels waren, zouden ze de mooiste uitvindingen van de menselijke geest zijn.’ En op 8 juni van datzelfde jaar 1794 vierde men in de Notre Dame in Parijs het Feest van het Opperwezen, waarbij de Godin van de rede werd vereerd en Robespierre zelf als hogepriester optrad.
Zo probeerde hij de afgrond die door denkers als Sade zichtbaar was gemaakt aan het oog te onttrekken.
Kort nadat het doek voor de onkreukbare was gevallen, kwam Sade weer vrij. Hij zou jaren van relatieve rust kennen, tot hij in de jaren 1799-1800 nog eens in de problemen raakte, onder het bewind van de door de Verlichting geschoolde dictator Napoleon, die zich net als Robespierre opwierp als hoeder van de goede zeden en de ordelijke samenleving. In maart 1800 werd hij voor de zoveelste maal gearresteerd en nu moest hij tot aan zijn dood in de gevangenis blijven.
Bij hem is de eens zo trotse rede volstrekt onttakeld en bestaat God nog voornamelijk als psychologische restprikkel
De geest van scepsis, die de Verlichting meer en meer was gaan beheersen, bereikt in Sade een hoogtepunt. Bij hem is de eens zo trotse rede volstrekt onttakeld en bestaat God nog voornamelijk als psychologische restprikkel. Een zeer belangrijke prikkel, dat wel, die bij voortduring wordt benut om de lust te stimuleren. Een enkele maal laat hij zelfs de Voorzienigheid zijn opwachting maken, die dan voor het karretje van zijn immoraliteit wordt gespannen. ‘Geeft zij [de Voorzienigheid] niet voortdurend voorbeelden van haar onrechtvaardigheid en onbetrouwbaarheid? Waarom zouden verdorven schepsels haar mishagen, als zij zelf immers uitsluitend door middel van misdaden te werk gaat; als al haar werkingen een en al ondeugd en verdorvenheid zijn, al haar wilsbeschikkingen van misdaad en wanorde getuigen?’ horen we het serpent Dubois tegen de naïeve Justine zeggen. En diezelfde Justine wordt door de bliksem gedood – van oudsher Gods straf voor de zonde. Het is de spotzucht van de Verlichting met het redelijke universum, de spotzucht die alle ironie voorbij is en de kwade natuur niet alleen erkent maar die
ook omarmt. Voltaire hield dan althans nog sympathie voor de onnozele goedzak Candide, en liet hem zijn tuintje bewerken. Maar Sade heeft niets dan verachting over voor Candides jongere zusje Justine.
De mens is bij Sade helemaal natuur geworden en staat niets hoger dan het dier. Hij luistert naar dierlijke wetten: zelfbehoud, het recht van de sterkste, doden of gedood worden. Sade is de perverse voorvader van Nietzsche. Ook bij Sade stuiten we al op de kritiek op de christelijke slavenmoraal en op de afkeer van het medelijden.
En net als bij Nietzsche zien we bij Sade de onvrede met het gegeven dat de mens volstrekt te herleiden is tot zijn aardse dierlijkheid. Gekweld door die onvrede bedacht Nietzsche zijn Übermensch en zijn Eeuwige Wederkeer, krampachtige pogingen om de mens toch weer op een hoger plan te brengen. Ook bij Sades libertijnen treffen we de wil aan om de natuur te overstijgen. Curval wijst Sophie, een van meisjesslachtoffers, die zich schuldig heeft gemaakt aan het uiten van godsdienstig sentiment, erop ‘dat zij in deze oorden geen andere meesters en andere goden moest vereren dan zijn drie konfraters en hemzelf, en er geen andere godsdienst op na moest houden dan hen te dienen, en blindelings in alles te gehoorzamen’. Verwende en verveelde rijkaards zijn het, die zichzelf tot Übermensch uitroepen en wanhopig streven naar steeds grotere prikkels. ‘Hoevele malen, godverdomme,’ roept Curval uit, een van de abjecte potentaten uit De 120 dagen van Sodom, ‘heb ik niet gewild dat ik de zon aan kon vallen om het heelal van haar te beroven, of haar te gebruiken om de wereld helemaal in brand te steken, dat zou nog eens een misdaad zijn, niet van dat kruimelwerk waar wij ons aan overgeven en waarmee we niet verder komen dan dat na verloop van een jaar een dozijn schepsels in evenveel hoopjes aarde veranderd zijn’. En op een andere plaats zegt diezelfde Curval dat hij zin heeft om ‘het ergste van het erge’ te doen, ‘al zou de natuur er door worden verstoord, al zou de kosmos er door uit zijn voegen raken’.
Maar de libertijnen halen de kosmos niet uit zijn voegen, en de Übermensch is een dwaze, gefrustreerde illusie. Sade en Nietzsche kunnen schreeuwen wat ze willen, ze zijn aan de aarde overgeleverd en ze zullen het met de aarde moeten doen. Dat geldt voor ons, hun erfgenamen, net zo goed. We hebben trouwens ook hun onvrede geërfd. Daarom hollen we zo onverzadelijk van prikkel naar prikkel. Daarom zijn we zo gek op cosmetische operaties om onze veroudering te verhullen. En daarom dromen we ervan om ons te laten invriezen en langs die weg de eeuwigheid te bereiken. We lijken eigenlijk sprekend op die geblaseerde naarlingen van Sade. Dat maakt ze nu juist zo griezelig.