Jacques Hamelink
De droom van de poëzie
(een fragment)
Voorzover ik weet is poëzie een droom, die mensen gedroomd hebben zolang als hun wereld bestaat. Dat is een geheimzinnig gegeven en dat zullen we, denk ik, meteen maar voor vaststaand moeten aannemen, zoals we voor de poëzie de dubbelheid zullen moeten aanvaarden die ook voor de droom geldt: hij is er niet wanneer je wakker bent en wanneer je slaapt doet hij zich niet aan je voor als droom. De poëzie is steeds die van gisteren of die van morgen, ze heeft net bestaan en is er niet meer of ze zal gaan bestaan en is er nog niet. Ze is herinnering of utopie, niet zozeer sfinx, zoals men wel eens beweert, dan wel ongrijpbare foenix. Je zou ook kunnen zeggen, om van de volière van Herodotus door te lopen naar die van Homerus: sirene.
In de vluchtige vorm van het sirenenlied lijkt zich het wezen van de poëzie immers het kompleetst te belichamen. Het verhaal en de dramatis personae zijn overbekend, en vaag als de droom van vannacht. De twee gevleugelde vrouwenfiguren boven de rots, de plotse windstilte die valt, de iriserende zee zonder golven. De mannen die het zeil strijken en de roeiriemen uitbrengen. De kapitein die de zang tot iedere prijs wil horen maar niet het risiko lopen dat het lied voor een sterfelijk mens met zich meebrengt, en die zich door een paar maats laat vastbinden aan de mast. De bemanning voor wie de betovering geen betovering is omdat hij was in de oren gestopt krijgt en rustig (of onrustig?) aan de riemen blijft.
Voor wat het lied betreft kan Homerus naderhand uitsluitend afgaan op de mededelingen gedaan door Odysseus. Eenmaal aan wal zullen de zeelui de ouwe wel zijn bijgevallen en misschien de wildste en zonderlingste details verstrekt hebben met betrekking tot de merkwaardige belevenis. Maar zij zijn niet geloofwaardig. Zij, die de handen vrij hadden toen er
gezongen werd, hebben niets gehoord. Alleen hij die op dat moment een gevangene was hoorde wat. En alleen die andere gehandicapte noteerde de tekst van het lied:
Kom hierheen, roemrijke Odysseus, grote roem der Achaeërs, opdat ge onze stem hoort. Want nog nooit is iemand hier voorbijgevaren op een donker schip, of hij hoorde de honingzoete stem uit onze mond. En hij gaat weg na genoten te hebben, en wijzer. Want wij weten alles wat de Argivers en de Trojanen in het wijde Troje doorstaan hebben door de wil der goden, en wij weten alles wat er geschiedt op de velen voedende aarde.
De hoog inzettende melodie van het grieks is in de vertaling verlorengegaan maar twee dingen vallen direkt op: dat Odysseus behalve genot wijsheid beloofd wordt en dat zich achter het gezongene nog meer en andere liederen verbergen.
Hij moet dichterbij komen, dan zal hij ook die te horen krijgen. Maar in de inzet is de verlokking al begonnen. Als hij aan die eerste oproep gehoor had kunnen geven zouden andere liederen met nieuwe verlokkingen gevolgd zijn, ongetwijfeld intenser. En het allereerste moment van de kennismaking brengt Odysseus al tot uitzinnigheid. De opeenvolging van verlokkingen zou een volstrekte omsingeling zijn geworden, zoals een draaikolk die vormt, waaraan als hij eenmaal in beweging is gekomen, begin noch eindpunt te ontdekken valt. En we zouden, zoals we nu het verhaal van de Vliegende Hollander kennen, dat van de Slapende Griek gehoord hebben, die, roerloos verrukt, eeuwig met zijn schip en met een vergeefs uit alle macht roeiende geestenbemanning ronddrijft in een vreemde kring van windstilte in een diepblauwe zee.
Maar met die Odysseus had Homerus niets kunnen beginnen. Hem zou hij nooit gesproken hebben en hij zou het verhaal van die tijdloze dobberaars hoogstwaarschijnlijk, zoals wij dat van de Vliegende Hollander, als een best wel aardig vertelsel afgedaan hebben.
Met andere woorden: wat we weten van de sirenen en van hun zang weten we van iemand die ze toen ze zich manifesteerden volop hoorde, die
aan hun tovermacht blootstond en eraan wist te ontkomen, van iemand die het hele gebeuren en de totdantoe ongemelde zang kon navertellen. Ik denk niet dat Odysseus, jaren en jaren later, terwijl Homerus die versteende blik onafgebroken op hem gericht hield, erg voldaan zal zijn geweest. Tijdens het vertellen moeten twijfels hem overvallen hebben. Misschien eindigde zijn rapport in gemompel. Hij had tenslotte niet meer dan een voorproefje gehad van het repertoire dat de sirenen ter beschikking stond. Het genot daarvan was duizelingwekkend geweest, dat wel; het verwonderde hem nog altijd dat hij het toen overleefd had. Maar er was hem bovenmenselijke wijsheid voorgespiegeld en die twee hemeltergende stemmen hadden niet geklonken alsof ze hem in dat opzicht voor de gek hielden. Het stond rotsvast dat ze inderdaad geheimen bezaten en samenhangen kenden die voor stervelingen verborgen en ondoorzichtig waren.
Alleen: om die kennis deelachtig te worden had hij zich dichter naar het centrum vanwaar de zang uitkringde moeten begeven en daartoe was hij, op grond van de door hemzelf aan de bemanning verstrekte opdracht, niet bij machte geweest. Zijn verhaal, realiseerde hij zich, was, hoe verwonderlijk ook, dus slechts het verhaal van een mislukking, en het had nooit en op geen enkele manier iets anders kunnen zijn.
Met zijn ongelooflijk geluk, geruggesteund door die haast liederlijke vindingrijkheid van hem, was hij, op veertigjarige leeftijd, tot aan de rand van het verbijsterende gevaren, niet verder, en nog toen hij een stokoude man was keerden zijn gedachten daarheen terug en bleef hij op die plek aarzelen, zinnend op een betere list dan die welke de nymf hem aan de hand gedaan had.
Misschien werd hij opgevreten door twijfel. Het was hem niet onbekend dat goden de mensen met vele soorten dromen plegen te teisteren, zodat ze niet meer in staat zijn werkelijk van onwerkelijk te onderscheiden. De herinnering aan het lied was glasscherp, maar wie kon hem garanderen dat hij de fabelachtige wederwaardigheden van die langgeleden verstreken middag niet gedroomd had?
Hij had geen getuigen. De maats waren dood, in schipbreuken verdronken, doodgestoken in havenkroegen, van ouderdom gestorven op hun
bed. De jongere generatie hoorde de eertijds veellistige als hij zijn verhalen soms nog vertelde (hij vertelde met tegenzin, ze moesten hem ertoe overhalen) half honend aan. Er werden knipoogjes uitgewisseld. Zelfs de onuitputtelijke list, die zijn roem was, trokken ze in twijfel en misschien was hij het in het diepst van zijn hart soms wel met hen eens en dacht hij aan zichzelf als aan een gewone gewezen zeeman, die uit een stuk of wat niet te verre en evenmin al te avontuurlijk verlopen reizen een levensverhaal bij elkaar geflanst had waarin alles hem ten deel viel wat het lot hem, net als andere mensen, onthouden had.
Misschien geloofde hij aan het eind zelf niet meer in zijn verhaal. Misschien dacht hij het ooit in een havenstadje op Kreta gehoord te hebben van een wildvreemde. Misschien gebeurde die oude middag telkens opnieuw terwijl hij verslag uitbracht. Misschien was hij allang aftands. Maar het is moeilijk om je Odysseus zo voor te stellen.
Het lijkt waarschijnlijker dat hij, in zijn rol van verteller, af en toe pauzeerde en had willen weten of de blinde hem geloofde, aan wiens gezicht geen spier bewoog en wiens ogen zonder oordeel bleven. Misschien was voor zo iemand, voor wie de felle middagzon enkel een zwakke schemer bevatte, wel alles alleen hersenschim en waren de ziende andere twijfels en ander hartzeer toebeschikt dan de blinde.
Wat doet het ertoe. Van de mensen die het verhaal hoorden was Homerus waarschijnlijk niet een van hen die er voetstoots geloof aan hechten. Hij hoefde het ook niet te geloven: hij was de eerste die het begreep, tot in de aarzelingen en de gekweldheid van de verteller. Vlak achter de zich verwarrende en opnieuw betoverd rakende woorden uit de mond van de oude zeeman hoorde of raadde hij zonder moeite de eerste tonen van het onmogelijk lied. Dat was op een middag, een middag die de dichter het gevoel gaf dat ook die best een droom kon geweest zijn toen hij er, jaren later, gebruik van maakte bij het koncipiëren van de twaalfde canto van het zee-epos.
*
Achter het gedicht staat de dichter, aanwezig maar ongrijpbaar. We we-
ten van Homerus vrijwel niets. Er is door de Romantiek zelfs beweerd dat hij nooit bestaan heeft. Ongeveer het enige dat werd overgeleverd is dat hij de Illias en de Odyssee schiep, en we kennen de legende van zijn blindheid. Met dat eerste valt wel te volstaan, kun je zeggen. Maar ik beschouw ook het laatste als een kostbaar gegeven.
Het lijkt weinig voordehandliggend dat een groot dichter uit onze eeuw, wanneer hij als half mythische gestalte met zijn werk de toekomst bereikte, zou afgeschilderd worden als iemand die niet kon zien. Men zou zich hem veel eerder herinneren als een verslaafde of als lijder aan een geestesziekte, of hij dat nu was geweest of niet. Dichters die honderd tot tweehonderd jaar geleden leefden beginnen we ons al zo te herinneren: de zatte Verlaine, de gekke Hölderlin. De oorzaak van dit verschijnsel moet uiteraard minder gezocht worden in de grilligheden van de dichterlijke konstitutie door de eeuwen heen, dan wel in de aard van de wereld waarin die dichters rondwandelen.
In een wereld waarin het primaat aan de zintuigen en daarmee aan de wezens en de voorwerpen is betekent blindheid, méér dan andere euvels, een grens, haast een niet-bestaan, in elk geval bestaan in de vorm van een kontradiktie. Onze wereld is niet zeer zichtbaar, niet zeer konkreet meer. Aan de meesten van ons doen wuivende boomtoppen zich precies zo voor als de boomtoppen die wuiven op het televisiescherm. Er vindt een voortdurend stuivertjeverwisselen plaats tussen de voorwerpen en de wezens enerzijds en hun schimmen anderzijds.
Ik praat door de telefoon. Maar tegen wie of wat praat ik? Tegen de vriend die ik opbelde? Tegen het telefoontoestel? Tegen een geheim maar misschien wel officieel afluisterinstituut? Wie is hij als ik hem niet kan zien? Is hij alleen nog maar die een beetje verdraaide stem? Wat is dat voor Alicante waarvan ik me losmaak om binnen een paar uur weer in Amsterdam te zijn, en wat is dat voor Amsterdam? In onze wereld, dat is evident, heeft blindheid geen zin. Daar moet onophoudelijk en met tegenzin gekeken worden, juist omdat er zo weinig te zien is, omdat de dingen zich aan de gedwongen waakzaamheid van onze blikken proberen te onttrekken en de indruk wekken zelf door een soort blindheid, een nevelige ingekeerdheid overrompeld te zijn.
In de vroeggriekse wereld van Homerus overheerst het zien. Het is net nacht geweest, de zon staat voor het eerst in het onbewolkte uitspansel. De mensheid, die geschemerd had, was wakker geworden. Zo van alle kanten zichtbaar als onze wereld zich toen uitstrekte is hij daarna niet meer geweest, behoudens misschien hier en daar en gedurende enkele uitverkoren minuten in het Italië van de Renaissance. Het oog vertrouwt volkomen op wat het ziet en ook de metamorfosen van vis naar waterval en van waterval naar halfgod of demonische grotbewoner hebben niets duisters, niets verontrustends. De wereld is, tot in de wonderlijkste van zijn vermommingen, betrouwbaar, solide. Er heerst daar niet de afrikaanse magie van het stuk gereedschap dat zich plotseling tegen zijn gebruiker keert. De voorwerpen en de wezens leven in ongedwongen volledige symbiose met hun schaduw. Er is geen verschil. Vorm en inhoud zijn één en ongespleten.
Maar juist in zo’n kristalheldere sfeer moet men vaak een hand beschuttend boven de ogen houden, om een nis te vormen vanwaaruit men al dat strelend maar ook kwetsend zichtbare kan waarnemen. Het licht is haast te hard en wat het onthult haast te helder. Het doet pijn aan de ogen en maakt soms een lang moment duizelig. Het vermoeit, het voedt een tegenzin, een verlangen om zich af te wenden van al dat al te opdringerige.
In die gebieden is de man die zijn hand naar zijn ogen brengt de afschaduwing van de man die dat niet meer hoeft te doen, de blinde. Met die blindheid viel voor een griek uit de zevende eeuw de wereld, die een organische ruimte was van objekten, wezens, bewegingen, terug in het niets. Het bestaan van een blinde was gereduceerd tot een rest, een uiterst smalle strook grond waarvan het kontinent was weggeslagen. Zijn nacht maakte hem spookachtig, een man aan wie men een vreemde macht toeschreef, vèrgaande negatieve of positieve talenten, toekomstvoorspellende geest, absoluut geheugen.
Als Homerus dus van de toenmalige wereld het beeld ontwierp kon hij dat slechts doen door eerst de prijs te betalen van de blindheid. Zijn omgeving en zijn nageslacht begrepen dat. Al zou hij nooit blind geweest zijn, in het verhaal dat over hem ging was de blindheid onontkoombaar.
Juist die ogen die niets bekeken zagen dwars door alles heen en tot in de wirwar van de onderwereld ontmoette hun blik weinig weerstanden. De blindheid schiep de distancie waardoor het zien zich van zichzelf bewust kon worden. Alleen die nacht begunstigde de ongehinderde groei der beelden in de geest van de klaarwakkere dromer.
Voor hem maakten dag en nacht zoals ze afgemeten worden aan de beweging der hemellichamen geen verschil. De tijd verstreek egaal. Men vroeg hem soms of hij nu waakte dan wel sliep wanneer hij zo urenlang roerloos in zijn stoel zat. Hij haalde zijn schouders op, het maakte weinig uit vond hij, misschien sliep hij nooit, misschien was hij nooit werkelijk wakker geweest.
Atleten, boeren, oudstrijders en zeelieden die men op zijn verzoek bij hem bracht, vertelden eindeloze, meestal tegenstrijdige en onzinnige verhalen over hun leven, droomgezichten, reizen, wonderbaarlijke ontmoetingen met misschien een god, onbekende landen; of gaven bij hun relaas juist blijk van scherp verstand en een verbluffende opmerkingsgave. De hortende boerse liederen van een paar half anonieme plaatselijke rapsoden werden hem voorgedragen, kundig een enkele keer, stuntelig meest. Het ijle gekrijs van een zuigeling klonk op of het geplets van water dat uit een schotel gemorst werd. Er waren de luide of gedempte stemmen van slaven in het megaron, muziekinstrumenten waaraan als bij toverslag een toon ontsprong.
Hij luisterde ernaar, met diepe aandacht, met bevreemding, en tegelijk luisterde hij er totaal niet naar en was alles wat hij hoorde het vleugelgedruis van de wind die aanwoei uit zee. De stemmen en de geluiden deden niets dan zich oplossen daarin en herontstaan uit dat bad, als door een bijtende vloeistof gezuiverd. Ze gingen onverwachte verbintenissen aan met de klank van een metaal, met het geknars van een verschoven grendel. Hele toonsoorten ontstonden uit die kombinaties die meteen onvergetelijk voor hem werden. En dezelfde patronen begonnen de weinige gebeurtenissen uit zijn eigen voddig leven te verbinden met de talloos vele die hem ter ore kwamen en tussen welke onderling weer dezelfde wetten van aantrekking, afstoting en overeenstemming heersten als die hij in het domein van de sonoriteiten ontdekt had.
Naarmate hij zich obsessiever voedde met mythen en geschiedkundige feiten, faits divers en relazen van aardbeving en brand, werd zijn geheugen monsterachtiger. Hij zat daar, zwaar, als een oude spin in zijn web, en wie hem een tijdlang gadesloeg ontkwam niet aan de indruk dat de blinde ongemerkt en gestadig de inhouden en de vormen van de wereld der werkelijkheid overhevelde naar zijn verontrustende inwendige holten. Hij had geen moeite met het raadsel, dat men hem voorlegde, van de molensteen die de graankorrels tot stof vergruist.
Terwijl hij tegen de onveranderlijke muur van zijn nacht aan leefde ontwikkelde zich zijn voorstellingsvermogen. De zee, die langgeleden te scherp geschenen had dan dat hij hem werkelijk kon zien, kreeg kleur: het violet of groenige schuimwit van wijn. De golven begonnen weer, en nu pas, de fysionomie te vertonen van paarderuggen, van manen en lang uitdeinend vrouwenhaar, dat zwart als houtskool zijn kon maar met een blauwere levende weerschijn, of dof en ijzergrauw van ouderdom. De regenboog sprong tevoorschijn uit het oog van de jongen die toen ze kinderen waren zijn boezemvriend was. Misschien ook gebeurde het omgekeerde. De bliksem was wit en het lemmet van messen. Het opspringend bloed van een vechtersbaas en de rode papaver spanden samen met de zonsondergang.
Dat alles verscheen inwendig, duidelijker dan iets voordat zijn ogen definitief de schaduw opzochten geweest was. In zijn geheugen, waarvan hij zelf vermoedde dat het ongeëvenaard zou blijken, vond hij terug wat hij zocht: de wereld, de tijd, – niet de onomkeerbare van het wateruurwerk maar de veel meer statische en tegelijk beweeglijke van het gevoel en het bewustzijn.
Op een dag, of een nacht, deed hij wat niemand voor hem gedaan had en wat noch in de Oudheid noch ten tijde van het Hellenisme iemand na hem zou doen. Hij vormde de eerste regels van de tekst van het sirenenlied. Hij had die niet van Odysseus. Die had van het lied geen woord verstaan en leek er niet eens zeker van te zijn uiteindelijk of er wel sprake was geweest van een lied; hij had slechts iets onsamenhangends gestameld over eigenlijk eerder een soort stilte, die de oren aandeed als bovenmenselijk gezang dat begin noch eind had en daarom niet anders kon zijn dan
dodelijk. Daaraan had de verbeelding en het open bewustzijn van de blinde voldoende. Voor hem die, steunend op zijn formidabel geheugen, alle uitlatingen van mensen had leren wantrouwen en die de echtheid zelf van de wereld in twijfel trok, klonk dat overtuigend. In wat aan woorden voorafging was geen bedrog mogelijk. Dit eerste en dubbelzinnigste zingen dat alle andere zang anticipeerde en erop volgde was werkelijk.
Maar om daaraan stem te geven moest hij de hulp van bedriegers bij uitstek inroepen: woorden. Het vormloze lied suggereerde aan Odysseus de mogelijkheid van een betovering en van een kennis waar mensen vergeefs jacht op maakten. Zijn gestamel maakte die twee delen van één belofte hoorbaar. Homerus was geen stamelaar.
Zijn nederlaag als dichter was, en hij wist het, dat hij om het lied der sirenen enigermate hoorbaar te maken en het de kracht van de verlokking te geven, hen woorden in de mond moest leggen die op botte wijze spraken van een inkantatie en van een wijsheid die deze woorden, ook als ze op de betoverendste manier gereciteerd, ook als ze enkel inwendig tot klinken gebracht werden, niet bezaten.
Hij overzag ook, als dichter, zijn winst. In episodes als door hem bezongen liepen dichters als eerste risiko dat van de vaagheid. Bij de poging die te omzeilen naderden ze een tweede, dat van de overdrijving. Zonder enig chargeren leek het in de grensgebieden, en in de poëzie was alles grensgebied, niets te kunnen. Hij chargeerde niet. Het moest iedereen duidelijk wezen dat op de heldere aanhef van het homerische lied geen vervolg mogelijk was. Hij wist geen gewone leugenaar te zijn. Hij was slechts een bedrieger in de mate waarin het hem onmogelijk bleef over meer waarheid te beschikken. De gave van de betovering en van de alwetendheid was niet het deel van de dichter. Hij was ook Odysseus niet ten deel gevallen, die de eerste maten van het lied gehoord had en die zich, al vertellend, had moeten verbeelden wat anders nooit tot zijn bewustzijn had kunnen doordringen.
Er was tussen hen geen verschil. Ze waren sterfelijke mensen die in een veelheid van dromen toevallig deze ene droom met elkaar deelden en die, elk op zijn manier, overtuigd waren van zijn werkelijkheid. Er bleef aan het eind voor Homerus een raadsel: het gedicht.
Hij besefte, ofschoon men het misschien in de zeven steden en daarbuiten onsterfelijk zou noemen, dat het vergankelijk was, maar veel minder aan de inwerking van de tijd onderworpen dan hijzelf. Hij kende de waarde van het tot stand gebrachte. Telkens andere oren zouden telkens dezelfde vaststaande woorden aanhoren. Zo zou het lied dat hij verzon omdat hij het Lied niet kende, zich verwerven wat hèm niet beschoren was: iets van die duurzaamheid waarvan de attributen betovering en wijsheid waren. Die gedachte maakte, meer dan de spraak en het lotgeval van mensen, die vervluchtigden, het gedicht dat zijn vorm behield tot iets ondoorgrondelijks voor hem, tot een door hemzelf teweeggebracht en meteen onbetreedbaar geworden veld van wonderen.
Als dat gezicht zich ontspannen kon ontspande het zich tenslotte. Ook wanneer men zal zeggen dat ik nooit bestaan heb zal het lied misschien nog onloochenbaar zijn, dacht hij.