Jacques Hamelink
Niet door de tuin en niet over de asfaltweg*
Ik klap uit de school. Toen de uitgever het manuscript van mijn Garendraadje gelezen had, weigerde hij het uit te geven. Dat hij het tenslotte toch uitgaf pleit voor zijn inschikkelijkheid, evenals voor mijn vasthoudendheid. Misschien vergiste de uitgever zich toen hij het boekje afwees en is het beter en zinniger dan hij dacht. Misschien vergiste de adviescommissie van het Amsterdams Fonds voor de Kunst zich en is het slechter en eenzijdiger dan zij meende. Misschien ligt de waarheid in het midden en is het Garendraadje niet zo onaanvaardbaar als de uitgever vond en ook niet zo goed als het vleiende rapport van de adviescommissie wil.
Ongetwijfeld had het beter gekund. Alleen: ik was, uitgerust met een beperkte kennis en een nog beperkter inzicht, niet in staat het doel dat ik voor ogen had nauwkeuriger te raken dan ik deed. Laat hij niet voortdurend het oog van de naald gevonden hebben, helemaal ernaast is de draad hopelijk ook weer niet beland.
Wat de uitgever betreft, ik ga mijn boekje niet te buiten wanneer ik beweer dat zijn negatieve reactie nauw verbonden was – hoe bewust of onbewust waag ik niet te beoordelen – met de heersende denkbeelden over literatuur en over andere aangelegenheden. En juist de houdbaarheid van die denkbeelden stelde ik in mijn boekje ter discussie.
Reden waarom ik, nu het onverwacht bekroond is, meteen op het verzoek van een denkbeeldige interviewer in dienst van een populair weekblad inga en zijn vragen met plezier van naar ik hoop niet al te populaire antwoorden voorzie.
Goed, mijn interviewer heeft begrepen dat ik mijn bezwaren heb tegen de heersende poëtische ideologie. Hij stelt zijn eerste vraag.
Vind je dat de poëzie gefragmentariseerd geraakt is en tot een specialisme verwordt?
Ach, tot en met Goethe was de literatuur en poëzie een met leven en maatschappij verbonden geheel, een continent. Na Goethe is dat uiteengevallen in ontelbare grotere, kleinere en piepkleine eilandjes. Daar stookt iedereen zijn eigen vuurtje, hijst iedereen zijn zelfontworpen vlag, wanneer er iets voorbij lijkt te varen. Àls men nog een vlag hijst tenminste en niet bezig is zijn microscopische leefgebied in zee te scheppen en zichzelf in een bizarre ascese van zijn persoonlijkheid te ontdoen, zich te ontledigen zoals de middeleeuwse mystici zeiden. Maar het verlangen naar het ledige bij de poëtische mystici van nu ziet er toch enigszins anders uit dan dat van Ruusbroec. Zo gewaagde Gottfried Benn in zijn befaamde Probleme der Lyrik van das Abstrakte, Anti-Humanistische, Atheistische, Anti-Geschichtliche van de moderne poëzie. Wie zulke programpunten (want dat zijn het) op tafel legt, dringt aan op een zeer ver strekkende fragmentarisatie en specialisatie zou ik zeggen, nog eerder op splijting van allerlei zaken die niet anders dan met geweld van elkaar scheidbaar zijn. De binding bijvoorbeeld tussen poëzie en wereld wordt door Benn opgegeven. Wat houdt dat anders in dan fragmentatie van de taal, die nu eenmaal de atavistische neiging heeft om dingen uit de concrete wereld te betekenen? Het ging en gaat dichters en theoretici als Benn klaarblijkelijk alleen om de taal als volstrekte en abstracte kunst-taal, om de cocon die behelst: het Nihil, de supreme Leegte, met alle uiteindelijke nihilistische consequenties van dien.
Maar wanneer het grote geheel – als het ooit bestond – verbrokkeld is is alles toch fragmentarisch en wat kunnen dichters dan nog anders zijn dan specialisten?
In de wetenschap is het specialisme zeer ver gevorderd, dat weet iedereen. Maar kunst, poëzie, is iets anders dan wetenschap. Ze streeft met andere middelen een totaal ander doel na. In de poëzie wordt bv. niet gewerkt met hypothese en experiment. De poëzie heeft, hoe ze soms twijfelt en vragen opwerpt, aan hypothese en experiment nooit een boodschap gehad. In de poëzie zijn die zelfs volmaakt onbruikbaar. Het is in de poëzie dan ook
nooit gegaan om al dan niet toepasbare kennis, die uitbreidbaar is, maar om authentieke individuele ervaring, die in wezen in iedere tijd dezelfde blijft. Een dichter hoeft zich, als hij dat niet wil, dus allerminst in het gewaad van het specialisme te hullen. Hij kan dat als hij het lef heeft weigeren en naakt blijven, zoals hij was. Zijn enige specialiteit: het algemene, het constante in leven en cultuur, zoals zich dat in de spiegel van zijn tijd toont en zoals hij dat op zíjn manier vangt in zijn beelden. Een verder gaand dichterlijk specialisme loopt het gevaar uit te monden in de vrijetijdsbesteding van dames en heren, een esoterisch spel, dat inderdaad dikwijls fraai is maar dat degene die in gedichten werkelijkheid wil niet weet te overtuigen.
Een derde vraag: wordt de these dat alles specialisme zou zijn geworden niet deels weerlegd door de protestdichters van deze tijd?
De protestdichters zijn inderdaad getuige hun manier van werken en bedoeling niet erg specialistisch. Ze doen met kenmerkend gemak allerlei uitspraken over de wereld waarin ze leven. Ze zijn geëngageerde dichters. Maar hun engagement reikt niet bijzonder ver of diep over het algemeen. Het start doorgaans niet vanuit hun allerpersoonlijkste regio, het wordt vandaaruit niet gevoed. Ze zijn ook niet georiënteerd op het bij alle wijziging gelijkblijvende en onophefbare van de menselijke situatie. De protestdichters zijn meestal politiek zeer geïnteresseerd. Dat is de fout nog niet. De fout is dat ze niet méér zijn dan dat. Ze verdelen volgens een strak en simpel, vaak simplistisch, schema de wereld in zwart en wit, kwaad en goed. Degenen wie hun misprijzen geldt zijn kwaad. Zichzelf rekenen ze heel ongecompliceerd tot de goeden: waar zouden ze anders hun recht van spreken vandaan moeten halen? Daar komt de aap uit de mouw. De protestpoëzie bestaat (of mag ik al zeggen: bestond?), als je de grote en kleine lelijke woorden en de jachtig gefabriceerde metaforen hebt afgestreept, helaas bijna geheel uit hypocriete zelfrechtvaardiging. Dat is een uitermate slecht uitgangspunt wanneer je geweld en onrecht wilt aanklagen.
Voor een dichter, vierde vraag, is de taal primair en de poëzie?
Veel dichters sinds grofweg 1875 lijden aan een ernstige vorm van bijziendheid. Dat wat je hun kijkglas zou kunnen noemen – hun taal, hun poëzie
– is het enige wat ze nog waarnemen. Dat waartoe het kijkglas dient onttrekt zich aan hun gezicht. Primair is natuurlijk niet het kijkglas. Primair en ultiem is de wereld en dat kritische of anderszins waarnemende partikel van de wereld: het lichtgevoelige oog, dat van de wereld zijn licht ontvangt. Ook voor een dichter horen dus, omdat hij daarop aangewezen is, de wereld waarin hij leeft en zijn ervaring daarvan primair te zijn. Als je met die wereld en die ervaring niet begint kom je daarbij ook niet uit en houd je aan het eind niets over. Als het kijkglas beslaat of als de dichter inboet aan gezichtsvermogen, wordt het tot slechts een object en tenslotte tot een fetisj. En in dat, ergste, geval blijft de wereld, die heel de tijd met behulp van het kijkglas of zelfs met het blote oog te zien is, ongezien. Het lijkt me daarom voorzichtiger om te stellen: niet de taal of de poëzie is primair. De wereld is het, de werkelijkheid, waarvan ook dichters en hun kijkglas onderdeel zijn.
Is de essentie van een dichter dan niet zijn technisch vermogen, zijn taalvaardigheid?
Natuurlijk zijn die essentieel voor hem. En ze zijn dat precies evenredig aan de mate waarin hij dichter is. Poëzie die die naam verdient is ondenkbaar zonder dat de dichter over een uitgebreid en genuanceerd gebruikt arsenaal aan expressieve middelen beschikt. Maar ter beschikking waarvan stelt hij die? Ik bedoel, essentieel is ook en meer dan zijn taalvaardigheid: zijn karakter, zijn intellectuele bagage, zijn cultuur, zijn geïnspireerdheid, zijn liefde. Er moet evenwicht zijn in de vorm. Er moet ook evenwicht zijn in de inhoud. Er moet vooral een zeker evenwicht, een bepaalde spanningsverhouding bestaan tussen vorm en inhoud onderling. Ze mogen, ze moeten zelfs, aan elkaar ‘trekken’, zij het dat ze elkaar niet uit elkaar mogen trekken, want dan houdt het poëtisch spel op en blijft alleen het taalspel, of hersenspel, over. Evenwicht is alles in de kunst, een moeilijk vindbaar en steeds maar even vol te houden evenwicht. Wie dat evenwicht niet wil of niet aankan en de totale vorm of de totale inhoud binnenstapt is poëtisch verloren. – Een dichter moet niet door de tuin en niet over de asfaltweg maar, voetje voor voetje, over de muur (met misschien flessescherven) gaan, die de tuin en de asfaltweg scheidt. De muurganger prijst de tuin. Hij is geboeid
door de asfaltweg. En het is en blijft de muur, weet hij, die hem in staat stelt ze allebei te zien tijdens zijn trage wandeling, die in werkelijkheid zijn evenwichtsoefening is.
En de traditie?
De klassieken staan hoog bovenin de boekenkast, heeft Montale gezegd. Op een twijfelachtige ereplaats dus, waar niemand dan de stoffige geleerde met z’n laddertje nog gemakkelijk bijkomt. Dat is de waarheid, wat een paar bolle wangen die het woord ‘traditie’ soms weer uitblazen tegenwoordig ook beweren mogen. Hun ‘traditie’ is niet meer dan een kalkei, dat misschien binnenkort in de mode raakt maar dat geen levensvatbaarheid heeft. We hebben weinig traditie over. We bewaren er voornamelijk nog de voor ons meestal onbegrijpelijke en onhanteerbare resten van. Dat wordt, zij het onbedoeld, ook aangetoond door het literaire eclecticisme, dat het verleden gebruikt als grabbelton en kiest en negeert naar believen, in de vergeefse hoop zo een ‘nieuwe traditie’ te kunnen stichten. Wanneer we ooit weer met recht over traditie willen praten, zullen we ons die eerst moeten terugverwerven. De kans dat dat gebeurt is gelijk aan nul. Ik kan daar alleen aan toevoegen dat ik van de auteurs die we tot de traditie rekenen, antieke en christelijke, ongeveer alles geleerd heb wat ik elders amper of niet te horen kreeg. Vooral hun lessen in realiteitszin en onzelfzuchtigheid lijken me niets aan waarde te hebben ingeboet. Il faut être absolument moderne, zei Rimbaud. Hij, die de tabula rasa beoogde, had vanuit dat gezichtspunt groot gelijk. Maar ik heb het nooit zo ver gebracht. Het verleden, wat ik ervan ken, op literair en ander terrein, is me lief. Als het op enigerlei manier, zonder dat ik het wist, soms van invloed op me was, zou ik daar zeker niet rouwig om zijn.
Vind je de dichter van nu een chaoot?
Het hangt ervan af over welke dichter we het hebben. De voor deze tijd typerende dichter – of hij nu in de broeikas van de ismen gegenereerd is, zoals Benn, of daarbuiten – geeft niet aan hersens en gevoel de voorrang, maar aan zijn instinct, dat zich niet anders laat legitimeren dan door het axioma dat de mens in wezen een dier is. Of hij een chaoot is of niet, hij
die zo redeneert wil een chaoot zijn. Zo iemand heeft kennelijk genoeg van de cultuur, van met elkaar in symbiose levend gevoel en intellect. Hij wil weg van tijd, geschiedenis, verantwoordelijkheid, weg van zichzelf. Dat vluchtverlangen, dat veel weg heeft van een verlangen terug naar Neanderthal of naar nog afgelegener oorden, wordt door de poëzie van zulke dichters op vaak adembenemende manier uitgedrukt. Ik voor mij geloof dat we er verstandig aan doen wanneer we oppassen met dat wat de adem beneemt. Laten we proberen de lucht enigermate zuiver te houden, in de poëzie en daarbuiten.
Men mag niet uptodate zijn?
Geen enkel bezwaar. Uptodateheid op zich is alleen geen waarde. Van alles is, een dag lang, uptodate. De stoomlocomotief is het geweest, en de zeppelin. Het vuur en het wiel zijn het zelfs nog steeds. Ik moet nu even heel erg impopulair worden, vrees ik. Onder ‘waarde’ versta ik: duurzame waarde. Temidden van al het bewegende, wisselende en wankele hebben mensen iets nodig dat voor hun gevoel vast staat. Ze kunnen niet zonder zulke oriëntatiepunten. Dat was zo in de eeuw van Constantijn Huygens, een eeuw die nog in ongedwongen contact met de antieke denk- en gevoelswereld stond, en dat is zo met ons, die de klassieke cultuur grotendeels zijn kwijtgeraakt maar althans Huygens nog kunnen lezen. Natuurlijk kunnen we de auteur van de Avondmaalsgedichten weigeren omdat hij niet uptodate meer is, evenmin als de onvergelijkelijk veel groter Dante trouwens. Maar als we hen weigeren, niet kennen, niet begrijpen, weigeren we onszelf, kennen en begrijpen we onszelf niet. Het zou nu zo langzamerhand ingezien mogen worden, lijkt me, dat het poëtisch modernisme uiterst eenzijdig op uptodateheid-om-de-uptodateheid gegokt heeft, op de fraaiheid en felkleurigheid van de snelle (dikwijls kunstmatig versnelde) bloei. En niet op het langzaam rijpen van een eetbare vrucht, met daarin de pit voor een boom die misschien pas bloeit over jaren, maar waarvan de bloesem toch echt niet minder ‘up to date’ te noemen valt dan die van zijn lichtzinniger confrater.
En de winst aan sensibiliteit?
Die is er onmiskenbaar, maar de sensibiliteit gaat maar al te vaak ten koste van. Bij Mallarmé, de uitvinder van de absolute lyriek, zie je dat al. Het concrete wordt, voorzover mogelijk, uit de gedichten verwijderd. De dichter wil zijn gedichten zèlf de status van object geven, wat ik een heel vermetele maar tenslotte onvruchtbare poging tot beconcurrering van de wereld van de tastbare realia vind; en in de fameuze vlag van het Niets – die haast altijd ook een moreel en levensbeschouwelijk niets dekt – zie ik weinig, of niets. Naar mijn mening heeft Mallarmé, en hebben vooral zijn volgelingen, uit het oog verloren dat de ontkoppeling van woord en werkelijkheid, van woordklank en woordbetekenis, maar in zeer beperkte mate uitvoerbaar is. Ze hebben het onontkoombaar semantische karakter van de taal erg onderschat. Woorden zingen zich minder gemakkelijk los van hun betekenissen dan dichters wel eens dromen. Diegenen die in het voetspoor van. Mallarmé gegaan zijn lijken dan ook nog steeds geen stap verdergekomen dan hun leermeester. Ik bewonder de uiterlijke vormen die hun boeddhisme aanneemt en geloof dat het per saldo niet zozeer wereldvreemd is als wel wereldvijandig. Die vijandschap lijkt me geen mens aan te bevelen.
Je hoort soms klagen dat het verhalende steeds verder uit de poëzie verdwijnt, dat de personages oplossen. Hoe sta je daar tegenover?
Ik heb al gezegd dat de dichters sinds lang bezig zijn met zich uit de werkelijkheid van alledag terug te trekken in de schulp van hun gedicht, dat slechts de gesteldheid van hun ‘zuivere’ ik tot uitdrukking brengt en geen ruimte biedt voor meer. Het lijkt of in de poëzie geen relatie met iets anders dan het eigen ik nog lukt, terwijl zelfs die een problematische geworden is. De poëzie maakt de indruk dat ze de band met het verhalende, het epische – dus met de helft van haar oorsprong – heeft doorgesneden. Wat opvalt, als je de huidige poëzie vergelijkt met een bepaald soort proza – dat van Conrad, Bellow, Naipaul – is dat ze veel magerder en gekunstelder aandoet. Het is voor de poëzie van onze eeuw erg moeilijk om naast zulk proza volop te overtuigen, volop meeslepend te zijn. Het lijkt of de krachtigste creatieve impulsen zich naar ander terrein verplaatst hebben. Altijd hebben de centrale dichters in de gietvorm van hun ervaring objectieve,
herkenbare gestalten gegoten. Dat is de dichters van onze eeuw, en van de vorige, niet gelukt. De gestalten behoren toe aan het proza, dat daarom misschien paradoxalerwijs voor onze tijd de wezenlijkste en compleetste poëzie belichaamt.
De laatste vraag werd al geformuleerd door Yeats: perfection of the life or of the work?
Met alle respect voor Yeats, de vraag deugt amper. Het of-of is in dezen een wanconceptie. Leven en werk staan niet los naast elkaar. Zowel het leven als het werk moet uitgebouwd worden, bewerkt zoals je een stuk grond bewerkt. Niets groeit vanzelf behalve onkruid, merkt Vergilius op in Het boerenbedrijf. Dat gaat op voor het leven en voor de kunst, ofschoon ze essentieel van elkaar verschillen. Want het leven heeft per slot van rekening de kunst niet nodig om zich in stand te houden. Maar de kunst kan niet zonder het leven dat, in al zijn bruutheid of verfijndheid, haar enige voorbeeld is. Naast en in de plaats van de esoterische canon, waar de splitsing in life en work vandaankomt, is er mijns inziens behoefte aan een nieuwe canon, waarin andere namen dan in de oude centraal staan. Om er een paar te noemen: Hardy, Lowell, Tomlinson. Ze verschillen onderling sterk maar op één kardinaal punt vinden ze elkaar: een dichter moet het leven en de mensen niet zijn rug toekeren. Als ze iets van hem willen zien is het zijn gezicht.
In de lucht hangende vragen als deze en aanverwante vormden het aanknopingspunt voor mijn Garendraadje. Enigszins weerspannige antwoorden als deze en aanverwante waren van die vragen het gevolg. Alle begin is moeilijk, maar soms groeije tegen de verdrukking in. Toen ik met schrijven begon en wat variaties op een bijbels thema verzon, werd ik door mijn onderwijzer publiekelijk beschuldigd van leugens en kreeg ik straf. Een paar jaar later werd ik, nadat ik een berijmd opstel had ingeleverd, door een leraar verdacht van plagiaat en, opnieuw publiekelijk, als dief aangemerkt (ofschoon niemand wist van wie ik gestolen had. Met mijn hand op mijn hart durf ik zeggen: ik ook niet). Het is verheugend om te merken dat niet alle beoordelaren nog zo over me denken en dat ik vanavond niet als een
dief of een leugenaar terechtsta. Voor die milde beoordeling ben ik de adviescommissie van het Amsterdams Fonds voor de Kunst zeer erkentelijk, – al hebben mijn vroegere onwelwillende beoordelaren zóveel tot mijn karaktervorming en indirect tot mijn schrijverschap bijgedragen, dat ik me beslist ook door hun toedoen voel opgeroepen om hier op dit ogenblik, nogmaals en plein public, aanwezig te zijn.
- *
- Om redenen van zittijdverkorting niet uitgesproken dankwoord bij de uitreiking van de Busken Huetprijs in het Stedelijk Museum op 14 mei 1982.