Jan de Rooy
Eating landscapes
Enkele jaren geleden volgde ik in Perugia een zomercursus aan de Università per Stranieri. Studenten uit alle delen van de wereld waren er samengestroomd om hun Italiaans wat op te vijzelen. Binnen de muren van de universiteit deed men moeite om zich tot het Italiaans te beperken, maar daar buiten – op de trappen van de kathedraal, in café’s en op terrassen – gonsde het van andere talen. Er heerste een sfeer van culturele nieuwsgierigheid, en menig student citeerde na enige dagen Tolstoj in het Russisch en Strindberg in het Zweeds, of groette in het Turks en vloekte in het Fins.
Tussen die vlotte, kleurrijk uitgedoste types bevond zich ook een stroeve Deense; Røgmar heette ze. Zij droeg slechts grijze kleren, lachte nooit en dronk per avond één Martini. Zij bleef zelfs bloedserieus als zij voor de zoveelste keer de uitspraak van ‘København’ voor moest doen. Het klonk ongeveer als: ‘Koop ‘n haan’. Maar als men haar nazei: ‘Koop ‘n haan’, schudde zij heftig haar hoofd, stampte met haar schoentjes op de grond en verbeterde de uitspraak tot het niet anders klinkende: ‘Koop ‘n haan’.
Omdat wij in hetzelfde hotel logeerden, haalde ik haar weleens op om samen naar college te gaan. Meestal moest ik dan in de deuropening wachten omdat ze nog wat aan haar kapsel schikte of omdat ze haar boeken en cahiers nog moest pakken. Het enige wat ik van haar kamer te zien kreeg was een kast waarvoor acht paar schoenen stonden opgesteld met een aan waanzin grenzende precisie. Links stonden hoge laarzen, rechts eindigde de reeks met badslippers.
Het was geen genoegen om tijdens colleges naast haar te zitten. Om de haverklap snoot ze haar neus terwijl er niets te snuiten viel. Als zij haar zakdoekje had opgevouwen – dat gebeurde heel zorgvuldig – wierp ze het na enkele seconden weer open om het opnieuw al snuivend aan haar neus te
drukken. Tussen al die bezigheden door stelde ze mij in een vermoeiend soort Engels allerlei vragen over ‘t college, want haar Italiaans was niet bijster goed. Ik voelde me opgelucht toen ze halverwege de cursus naar Denemarken terugvloog. Beleefd wisselden we adressen uit en ik dacht dat ze uit m’n leven was verdwenen.
Maar nee. Iedere maand kreeg ik sindsdien een kaartje waarop onderstreept geschreven stond dat ik eens naar Aarhus moest komen. Het land trok me echter niet en Røgmar nog minder, daarom verzon ik ieder trimester – ik beantwoordde haar maandkaarten per kwartaal – een nieuw excuus.
Toch zat ik vorige zomer – overal in Europa was het even heet, in het Noorden hoopte ik enige afkoeling te vinden – in de trein naar Aarhus. Ik plakte aan zo’n roze Duitse bank, een vies gordijntje met db db db erop woei onophoudelijk in mijn gezicht en de Noordduitse laagvlakte scheen eindeloos. Er was niets te drinken in de trein, uitgedroogd kwam ik na dertien uur sporen in Aarhus aan.
Røgmar stond op het perron te wachten. ‘Don’t look at my hair’, zei ze, terwijl ze me met opeengeklemde lippen een wang aanbood, ‘it’s curly because of the weather’. Ik mompelde iets over de hitte en stelde voor om meteen een glas bier te gaan drinken, maar Røgmar wilde daar niet van weten. Ik werd in een taxi geduwd, Røgmar gaf haar straatnaam op. De chauffeur verstond haar niet goed en draaide zich om, waarop Røgmar de naam van haar straat herhaalde. ‘Fjortensgade?’, vroeg de man met twijfel in zijn stem. ‘Hjortensgade!’, zei Røgmar met stemverheffing en zij stampte daarbij als in Perugia met haar schoentjes.
Met een niet te onderdrukken glimlach herhaalde ook ik nog eens de naam van de straat. Het klonk erg Deens en de man scheen nu te weten waar hij heen moest. Als dank voor mijn bewezen dienst vroeg hij waar ik vandaan kwam. Dat maakte ik althans uit zijn woorden op. Ik had geen zin om te zeggen dat ik from Holland was, daarom zei ik: ‘Koop ‘n haan’.
Ik had het waarschijnlijk wel aardig uitgesproken, want Røgmar hield haar voeten aan de taxivloer en de chauffeur begon uitgebreid tegen me te praten. Om niet uit mijn rol te vallen zei ik zo nu en dan: ‘Jȧ’, en als de man neeschuddend en schouderophalend achterom keek: ‘Nej, nej’.
Røgmars flat was volgehangen met prenten in antieke lijsten; er was geen stukje muur te zien. Op plaatsen waar geen prenten hingen, stonden boekenkasten of spiegelkastjes. De boeken waren als haar schoenen in de hotelkamer van hoog naar laag gerangschikt, zij waren met een lat op één lijn gezet. De antieke meubeltjes hadden een angstaanjagend weloverwogen plaats gekregen; heel voorzichtig ging ik zitten, bang als ik was om iets te verschuiven.
Onmiddellijk kreeg ik folders en een plattegrond van de stad in mijn handen. Ik legde de papieren naast me en zei dat ik hartstochtelijk naar een glas bier verlangde. In plaats van naar de koelkast te rennen, wees Røgmar me op een folder van een brouwerij die over vier dagen – next Tuesday – te bezoeken zou zijn. Ik zou daar een gratis glas bier krijgen. Op mijn vraag of ik dat nu niet van haar kon krijgen, antwoordde ze: ‘No, next Tuesday you’ll get a glass of beer’, en zij liep naar de keuken om een droge Martini in te schenken. Intussen schoof ik haar fauteuiltje, dat heel ver van het mijne stond, iets dichterbij.
‘What happend?’, vroeg ze bij terugkeer in de kamer, ‘I don’t recognize my own room!’ Ik antwoordde niet; ik dronk m’n glaasje leeg waarna ik opstond om het in de keuken met water te vullen. Daar dronk ik wel een liter leidingwater, onderwijl rondkijkend of er ergens bier was te zien. Nog nooit had ik in mijn leven zo’n precies ingericht keukentje gezien; kruidenpotjes, pannen en flessen, alles stond als erewachten in de houding. Op het gebied van drank viel er naast Martini niets te ontdekken.
Røgmar was inmiddels begonnen met het sluiten van de gordijnen. Onwillekeurig greep ik ook naar een gordijn. ‘Don’t touch my curtains!’, riep ze en ze legde me uit dat de gordijnen met glazen staafjes moesten worden dichtgeschoven. Zonder iets te zeggen ging ik in een ongemakkelijke fauteuil zitten en geërgerd bekeek ik Røgmar die als een onhandige fee met de glazen staafjes in de weer was. Ze zei me dat ze een eenvoudig souper zou bereiden als ik me ging opfrissen.
In de badkamer kreeg ik aanwijzingen omtrent het gebruik van de douche en ze wees me de linkerhelft van het schapje boven de wastafel om mijn toiletartikelen op uit te stallen; op de rechterhelft stonden haar spullen. Toen ze de badkamer had verlaten, schoof ik alles van haar naar links
om mijn artikelen rechts te kunnen zetten. Ik nam een douche en begon hard te zingen. Onmiddellijk klopte Røgmar op de deur, ‘Come in’, riep ik. De deur ging open en Røgmar siste, zonder dat ik haar hoofd te zien kreeg, dat everybody in this building reeds sliep. Ik zuchtte en vroeg me af hoe lang ik het hier zou uithouden.
Nadat ik me had afgedroogd rook ik aan al haar flesjes en spoot ik langdurig haar deodorant onder mijn oksels. In een geurige wolk betrad ik de kamer waar de tafel reeds was gedekt. Op het glanzende blad van de zwaargepolitourde tafel lagen twee placemats en een aantal onderzettertjes van verschillend formaat. In één oogopslag zag ik dat ik het niet hoefde te wagen om iets op de blote plekken van de tafel te zetten.
Onder het eten werd zo goed als niets gezegd. Ik at weinig omdat ik mij in al mijn handelingen bekeken wist. Als ik mijn glas wilde neerzetten en de boog van mijn beweging leidde niet zéér doelgericht op het onderzettertje, dan schoof Røgmar dat met routineuze zekerheid naar de plaats van de verwachte landing. Op het tafelblad neervallende broodkruimeltjes bleven nooit langer dan een fractie van een seconde zichtbaar; twee wijsvingers zochten als miereneters naar de microscopische restantjes. Het maniakale mens magnetiseerde de kruimeltjes aan haar vingertoppen en deponeerde haar prooi dan vingerwrijvend in een asbak.
Tussen al die handelingen door stak ze af en toe iets in haar mond of drukte ze een servet tegen haar lippen. Ook bezocht ze tijdens de maaltijd verscheidene keren de badkamer; ik hoorde haar dan even kuchen, meer niet.
Omdat ik uitgeput was van de reis wilde ik meteen na het eten gaan slapen. Røgmar toverde in de zitkamer een bank om tot een bed en ik ging mijn tanden poetsen. Tot mijn verwondering waren alle damesflesjes boven de wastafel verdwenen; het hele schapje was nu voor mij. Even overwoog ik om ook mijn artikelen weer in te pakken; als ik al mijn bagage bij elkaar had kon ik immers ieder gewenst moment de benen nemen. Maar de gedachte dat ik me dan met dezelfde pietluttigheden als mijn gastvrouw zou bezighouden, weerhield me daarvan.
Nadat ik enige uren geslapen had, moest ik naar de badkamer vanwege al het water dat ik gedronken had. Ik liep op mijn tenen en om zo min
mogelijk geluid te maken plaste ik in de wastafel Zachtjes liet ik de kraan lopen zodat Røgmar – als zij mij mocht beluisteren – zou denken dat ik mijn handen waste of iets dronk. Weer terug in bed, hoorde ik dat Røgmar haar kamer verliet. Ook zij deed moeite om alles onhoorbaar te doen. Tergend langzaam sloop ze over de krakende gangvloer, zodat die kreunde als een langzaam draaiend martelwerktuig. Over het openen en sluiten van de badkamerdeur deed ze minstens een minuut. Een lang en zacht kettinggeruis, als van een verre kasteelbrug die werd neergelaten, ging vooraf aan een plotselinge stortvloed van water. Ik draaide me om en trok het laken over mijn hoofd.
Door omfloerste geluiden uit de keuken werd ik de volgende ochtend wakker. Ik hoorde hoe lepeltjes in kopjes werden gezet: eerst een dof tikje op de bodem van een kopje, dan een veegachtig geluid waarmee het lepelsteeltje in een vaste stand werd gedraaid. Alle handelingen die Røgmar verrichtte werden afgewisseld met het geluid van stromend water; waarschijnlijk waste ze in de tien minuten dat ik haar hoorde, twintig keer haar handen.
Plotseling bonsde ze krachtig op mijn deur. Ik schrok en riep dat ze binnen kon komen. Ze gaf echter geen antwoord en even later sloeg de voordeur dicht, waarna ik haar nerveuze tred in het trappenhuis hoorde verdwijnen. Onmiddellijk stond ik op en schoof de gordijnen met een paar flinke rukken open; de glazen staafjes klaterden als kerstklokken tegen elkaar en tegen de ruiten. Voor een spiegel deed ik mijn gymnastiekoefeningen en ik begon te zingen omdat everybody in this building nu toch wel wakker zou zijn. Ik zou van dit verblijf wel iets maken, ik moest gewoon zoveel mogelijk mijn eigen gang gaan.
Op weg naar de badkamer, zag ik door de open keukendeur het ontbijt op een dienblad klaarstaan. De oortjes van de kopjes wezen net als de lepeltjes eenzelfde kant uit, de halve grapefruits waren voorgesneden in een gelijk aantal partjes, op het dekseltje van een potje aardbeienjam lag een rood plastic lepeltje en op het dekseltje van de abrikozenjam een oranje. Ik verwisselde die lepeltjes waarna ik het hele blad een halve slag draaide.
De voordeur ging open op het moment dat ik uit de badkamer kwam en Røgmar verscheen met verse broodjes in een net. Ik groette haar uit-
gelaten en vergenoegd bekeek ik haar blik waaruit verwarring sprak toen ze op het dienblad toeliep om er de broodjes op te leggen.
Ik nam me voor om op mijn manier te eten en geen duimbreed toe te geven aan de idioterie van mijn gastvrouw. Monter begon ik een gesprek waarbij ik zo nu en dan met mijn mes op tafel tikte om bepaalde woorden te onderstrepen. Røgmar keek alsof ik bezig was mijn naam in het tafelblad te krassen. Ik gebruikte het verkeerde lepeltje voor de jam, maar dat zag ze niet omdat ze juist met haar wijsvingers de tafel ontkruimde. Toen ik met mijn mes nog wat jam op mijn broodje deed en door mijn ooghoeken naar Røgmar keek om te zien of ze mij in de gaten hield, schrok ik van haar vertrokken gezicht. Ze zat erbij alsof ik zojuist haar keel met een panty had dichtgesnoerd. Ze wees op het jampotje waarop een rode klodder langzaam over het etiket naar beneden droop.
‘Please’, zei ze met een verstikte stem, ‘my whole house will be painted red!’
Ik verborg mijn grijns achter een servetje, terwijl ik met m’n mes de klodder opving. Waar het gesprek dat ik was begonnen over ging, was ik intussen vergeten; er viel een stilte waarin ik hoorbaar kauwde. Ik deed geen moeite om terug te zoeken naar het onderwerp van gesprek en Røgmar ook niet; ze had het veel te druk met het verzamelen van kruimels en het verschuiven van onderzetters. In de hoop te horen te krijgen dat zij vandaag persoonlijke verplichtingen had die mij van haar zouden bevrijden, vroeg ik na enige tijd of ze plannen had voor vandaag. Tot mijn teleurstelling had ze een uitgebreid programma opgesteld. Omdat ik geen kunstgeschiedenis had gestudeerd vond ze het onverantwoord dat ik op eigen houtje de musea zou bezoeken. Met geen mogelijkheid kon ik haar ervan overtuigen dat ik ook wel alleen op stap kon, ik had immers folders van de stad en een plattegrond.
Een uur later stonden we voor het eerste schilderij, Røgmar begon meteen met de uitleg. ‘At the left side you see an old farmhouse and in the distance a lake, surrounded by big trees’. ‘Yes, very interesting’, zei ik, terwijl ik aanstalten maakte om verder te lopen. ‘Wait a moment!’, hield Røgmar me tegen, want ze was nog lang niet klaar met haar betoog. Ik werd gewezen op een vliegende eend die een hapje uit de ondergaande zon
beet en de naam van de artiest die zo origineel op de boerendeur was geschilderd. Vermoeid keek ik de grote zaal in en werd misselijk bij de gedachte dat dit nog maar het eerste museum was van een lange reeks.
‘I think you’re not interested in paintings’, zei Røgmar toen ze me zo bezorgd zag staren. ‘Don’t worry’, zei ik en ik legde haar uit dat ik de schilderijen liever alleen wilde bekijken, zonder haar commentaar. Ze was zichtbaar teleurgesteld, misschien had ze ook wel dagenlang voorbereidingen getroffen. Ik had echter geen zin om die overbodige informatie in haar vermoeiende Engels aan te horen. ‘You’ll miss a lot!’ zei ze, langzaam op het tweede schilderij toelopend. ‘What’s wrong with this painting?’, vroeg ze. ‘Everything’, zei ik om mijn afschuw over het donkerbruine doek uit te spreken. Met tegenzin volgde ik haar wijsvinger die een steunbalk aanwees die midden op een deurpost rustte. Voordat ze iets kon zeggen noemde ik een tijdstip waarop ik haar in het museumrestaurant zou treffen.
Genietend van een half uurtje eenzaamheid, slenterde ik langs de schilderijen zonder daar acht op te slaan. Er was zo goed als niemand in het museum, waarschijnlijk lag half Denemarken op het strand nu het zo warm was. Denkend aan mijn dorst van gisteren kreeg ik trek in een glas bier en vanaf dat moment leidde mijn route langs pijlen naar het restaurant.
Røgmar zat er in een hoekje te lezen, het verwonderde haar dat ik zo vlug was uitgekeken. ‘It’s too hot’, zei ik en in dezelfde adem vroeg ik wat ze wilde drinken. Zij wilde water en stond op om dat – ook voor mij – te gaan halen. Ik duwde haar echter terug op haar stoel, ik had geen zin om tot next Tuesday op een glas bier te wachten. Om wat in voorraad te hebben op Røgmars flat, kocht ik enkele blikjes. Ik had die natuurlijk ook in het geheim kunnen kopen, maar het stond me tegen om te drinken als een dief in de nacht. Toen ik het blad met de Carlsbergblikjes voor haar neerzette, trok Røgmar haar mondhoeken naar beneden, schuchter keek ze om zich heen of niemand zag met wat voor een alcoholist zij aan een tafeltje zat.
Het viel me van haar mee dat ze uit zich zelf een programmawijziging voorstelde vanwege de hitte. Haar idee om morgen haar ouders in Sylkeborg te bezoeken en hun auto te lenen om daar de omgeving te bekijken, zou vandaag ook kunnen worden uitgevoerd nu het zulk mooi weer was
en we nog een lange middag voor ons hadden. Ik stemde er mee in, Røgmar belde toen onmiddellijk haar ouders op.
Even later zaten we in de bus naar Sylkeborg. Net als in de Duitse trein plakte ik aan de bank; helaas waren er geen gordijntjes in de bus, de raampjes konden zelfs niet open, men was hier niet berekend op deze hitte. Røgmar had haar rol van museumgids verwisseld voor die van reisleidster. Links ziet u het oude tolhuis en rechts de rozen van de rondweg. Als in een tenniswedstrijd wendde ik mijn hoofd in saaie regelmaat van links naar rechts, van links naar rechts. De zon brandde in mijn nek; om de transpiratie enigszins te beperken, keek ik op den duur alleen nog maar door m’n ooghoeken naar buiten. Røgmar vroeg natuurlijk of ik niet was geïnteresseerd in het Deense landschap. Zo tactvol mogelijk probeerde ik haar duidelijk te maken dat het niet nodig was om overal uitleg bij te geven. Ik zei haar dat ik met mijn ogen het landschap aan stukken sneed en dat ik de interessante details op mijn eigen wijze verorberde. ‘Eating landscapes’, kuchte ze laatdunkend. ‘Indeed’, zei ik en tot Sylkeborg hield ze gelukkig haar mond.
Haar ouders waren niet thuis; er lag een briefje op tafel met daarnaast de autosleuteltjes. Ook stonden er kopjes klaar en een thermoskan met koffie.
Zwijgend aten we een boterham en dronken we de koffie uit de kan. Ik moest een bordje onder mijn kin houden; Røgmars wijsvingers volgden een route over de landkaart die zij op tafel had uitgespreid. Door bossen en langs meren zouden wij naar de hoogste berg van Denemarken gaan, de Hjimmelsbergen.
De auto was een oude Trabant, klein en pruttelend. Røgmar reed zeer gespannen en veroorzaakte enkele files omdat de motor herhaaldelijk afsloeg. Omdat ze zo slecht reed kon ik niet van de tocht genieten, ik tuurde op de weg en hield nauwlettend het verkeer in de gaten. Wachtend voor een stoplicht vroeg Røgmar: ‘Still eating landscapes?’, waarop ik niet reageerde. Toen het licht op groen sprong sloeg de motor af. Røgmar draaide driftig aan het contactsleuteltje, auto’s achter ons begonnen te claxonneren. Met een schok kwam er beweging in het autootje, maar omdat het in de verkeerde versnelling stond kwamen we midden op het kruispunt weer tot stilstand. Ik bood aan om het stuur over te nemen, daar wilde Røgmar
echter niets van weten. ‘My father will kill me!’, riep ze. Ook wilde ze niet dat ik het autootje naar de kant zou duwen, want haar vaders auto was ondanks alles ‘a very good one’.
Uiteindelijk kwamen we toch op de Hjimmelsbergen terecht. Røgmar zocht een parkeerplaats en ik beklom in mijn eentje de uitkijktoren. Pas toen zag ik het landschap waarvan ik tijdens de tocht zo goed als niets gezien had. Heldere meertjes tussen zachtglooiende groene en gele vlakken, popperige huizen met frisse rode daken en een speelgoedtreintje in de verte. Ik genoot van het weidse uitzicht en maakte enkele foto’s.
Totdat Røgmar plotseling naast me stond. Ik sloot m’n ogen en werd misselijk bij het idee dat ze met haar geknepen stem zou gaan beschrijven wat ik zojuist gezien had. Ik hoorde aan het zachte geruis van haar kunststoffen blouse dat ze een arm verhief om iets aan te wijzen, en ja: daar klonk haar stem. Er waren nog andere mensen op de uitkijktoren anders had ik haar naar beneden geduwd. Nu knikte ik gespeeld afwezig toen ze me de weg wees waar we zodadelijk zouden rijden. Onderwijl troostte ik me met de gedachte dat ik haar vandaag nog zou verlaten.
Ook op de terugweg sloeg de motor meermalen af; vooral op hellingen gaf Røgmar veel te weinig gas. Ik bemoeide me er niet meer mee en als we stonden te sputteren op een stille weg maakte ik zo nu en dan een foto. Toen we tot stilstand kwamen op een spoordijk vond ik het wel nodig om te zeggen dat Røgmar de auto in zijn vrij moest zetten, zodat ik de auto van de rails kon duwen. Ik stapte uit en duwde uit alle macht, Røgmar hield echter de auto in een versnelling en bleef steeds opnieuw aan het contactsleuteltje draaien; zij wilde de auto op eigen kracht aan de praat krijgen.
Ik deed geen moeite om haar tot andere gedachten te brengen en een meter of tien van de spoordijk richtte ik mijn camera op het tafereel. Het zag er prachtig uit met het rode hoofd van Røgmar als een ondergaande zon in het midden en de Hjimmelsbergen met de uitkijktoren op de achtergrond.
Het maken van een foto stelde ik uit, alsof ik wilde wachten op een aanstormende trein die het landschap aan stukken sneed.