Documenten
Jan Emmens (1924-1971)
Loslippige liederen en ander jeugdwerk
September
Drie gedichten
Voor Koosje,
ter verontschuldiging
en verklaring
van een ochtendhumeur
I
II
III
Regressieve assimilatie
To the happy two,
in de hoop dat ze zich
niet the unhappy few
zullen voelen
De bewegingen dichter → gedicht en gedicht → lezer, zijn – hoewel in elkaars verlengde liggend – door het verkeren van resultaat in uitgangspunt, tegengesteld. – Dit verklaart mijn misschien merkwaardige houding tegenover mijn eigen poëzie. Want de critische functie van den dichter, die het gedicht bij zichzelf verwekt en werpt in leesbare gestalte, ligt ergens anders dan dat van den lezer, terwijl die toch meestal de criticus is. Ik ben niet in staat een objectief oordeel – en ik bedoel hiermee het oordeel van den ontwikkelden, critischen lezer – te geven over mijn eigen poëzie, en wel om de eenvoudige reden dat ik er de dichter van ben. Ik ben niet in staat mijn poëzie in een verband des geheels te zien: in zijn verhouding tot die van anderen.
Ik zie mij dus teruggewezen in de beruchte ivoren toren, en een vleug medelijden kon, naast de nodige ijdelheid, aanleiding zijn tot een kleine rondleiding (zonder fooi) door de overigens allerminst weelderig gestoffeerde vertrekken daarvan.
Men is, sedert eeuwen, doende de poëzie te verklaren uit inspiratie en dit begrip – door die eeuwen verhuld in een poëtisch waas dat haar van nature niet eigen kan zijn – heeft de eenvoud der poëzie, en die van haar dichters en lezers, ernstig geschaad – Deze eenvoud ligt namelijk hierin dat ongeïnspireerde poëzie – mirabile dictu – heel wel poëzie kan zijn, terwijl de geïnspireerde toevalligerwijs er wel eens niet toe gerekend wordt: het criterium ligt blijkbaar ergens anders.
Een gedicht dat ik, misselijk van verveling, neerschrijf om de leegte van tijd en mijzelf te verdrijven, blijkt zeer geslaagd te worden genoemd, een ander dat mij zeer lief is en weken door mijn hoofd zingt (misschien had het door het hart moeten zingen), vindt het harde oordeel beneden de maat te blijven. Natuurlijk – de gulden waarheid ploft voor de zoveelste maal weer eens in het midden – gaat dit lang niet altijd op, maar voldoende om mijn geloof in eigen oordeel over eigen producten heftig aan het wankelen te brengen: waar ligt het criterium, de waarheid, deze keer, met grote W?
Misschien kan de oorzaak van dit misverstand hierin gevonden worden, dat de inspiratie, evenals haar negatief, niet binnen mijn bereik ligt: een bepaalde situatie dringt zich op om geformuleerd te worden, zoals zij ìs voor mìj, zoals zij door mij gevoeld wordt. Het graan der werkelijkheid tot het graan van mijn poëzie. – De jenever vind ik nog steeds slecht(s) – en te duur – in café’s.
Het genoegen productief te zijn – een primitief vruchtbaarheidsgevoel vermoedelijk – paart zich aan een sterke behoefte aan bevrijding: het geheel is tot zelfbevestiging te herleiden. Overigens heeft dat vruchtbaarheidsgevoelen de nodige doses Spaanse peper nodig om zich in enig resultaat van belang te kunnen verheugen: ik dicht uit armoede, en in de illusie door een illusie rijk te worden – al is het ook maar voor een moment. Als de inspiratie – excusez le mot – opduikt, moet ik de beelden met geweld naar mij toetrekken, ze zijn onwillig en vluchten als een harem, die haar favoriet door een onbevoegde misbruiken ziet. Want het eerste beeld dat zich in maagdelijke onbezonnenheid nestelt in het adderenverblijf van mijn poëtisch centrum kan worden afgedwongen in woorden, die een ontering zijn, maar wordt – zo schijnt het – schrik en voorbeeld voor de volgende.
Heeft de Muze mij mond en schoot geboden en binnen opmerkelijk korte tijd een gedicht ter wereld gebracht – het duurt soms lang, maar in elk geval kort genoeg om gynaecologisch opmerkelijk te blijven – dan haat ik haar en haar product: het is anders, onvoldoende, verkeerd, naast wat ik wilde. Maar de ware vrijheid luistert naar de wetten, dies verscheur ik ze niet.
Het is, geloof ik, Richard Minne geweest, die dichters aanraadde vroeger werk niet meer te herlezen: de juistheid kan ik, mét de lafheid daarvan, aanvoelen. Het is bovendien, zoals iedere lafheid, kwestie van zelfbehoud: men zou zichzelf al te gauw canoniseren tot een heiligheid die aan de voor zijn tijd gestorven Verwey doet denken.
De poëzie – een droom – is mij een leugen, en het is deze grondtoon waarop de chaconne van mijn bundel in haar diverse variaties, die de gedichten zijn, is gecomponeerd. Een verklaring is al wat mij rest:
Een liefde die niet tot akme heeft kunnen komen, speelt nog na in de herinnering van den dichter, verwijtend als een oud zeer. Hij brengt zich weer te binnen – waarom nog? – dat zijn gebrek aan daadkracht, veroorzaakt door de droom die hem verraden heeft, de oorzaak is van dit
‘onvoltooid verleden’, en dit wordt hem een oordeel over zijn ‘menselijk tekort’: de inertie. – Met een bekend poëtisch zelfbedrog wentelt hij zijn eigen fout op de omstandigheden: het tijdsgebeuren, zijn onvoldoende tegenspeelster in die liefde, zijn droom – en keert aldoende tot zichzelf terug om na een veroordeling (‘Droom’) iets gelukkiger te ontwaken en in ‘Chaconne’ en ‘Haar blanke handen’, van het verleden bijna bevrijd, een nieuw leed te bezingen, dat op ruimer waarden betrokken is.
Kortom, voor hen die tempo willen – en ik prijs hen hoog -: stilstaand water. Of… regressief. – Misschien redt dit laatste mij, door de originaliteit tegen de stroom in te gaan met tòch nog een kans op snelheid, al is het dan ook in de verkeerde richting.
In 1 exemplaar getypt 9 Augustus 1944
De zon in de kreeft
De kreeftengang naar het perfil sin sueño is in wezen een Umwertung aller Werte: want iedere waarde wordt gemeten met een andere maatstaf dan voorheen, en wat vroeger waar was onder het licht van een – en God weet welke – bovenpersoonlijke norm, verschijnt nu als eclatante leugen in het aureool van een onomdroomd profiel.
Het bain mixte van ongecontrôleerde gevoelens, waaruit het schreeuwend alarm der collectieve maatstaven oor- en zinsverdovend opsteeg, blijkt aan het geïnteresseerd, dus diepgaand onderzoek een pover vreemdelingenlegioen van verlopen affecten.
Deze ontdekking is schokkend, ik zal het niet ontkennen, maar – gezond. Het oud geloof houdt echter nog lang stand: wij noemen wat leugen bleek met andere namen; voor wat nooit waarheid was, maar gemeend werd, behouden wij de oude titel. Ook deze laatste sterkte, waarin zich het hardnekkig geloof aan Sinterklaas verschanst, valt te zijner tijd – ondermijnd als zij is door de werklijkheid -, en wij leren als een simpel instrument beschouwen (waarvan gebruik gemaakt wordt bij gebrek aan beter) dat, wat eens als een leger zaligmakers werd aanbeden.
De moraal is duidelijk: ontdek uw kreeft. Want deze kreeftengang is op zijn meest essentiële momenten geen gang vàn de kreeft, maar een gang nààr de kreeft – een vlucht in verdiepingen dus -: al retirerend ontdoe ik de mijne van zijn dromen, en langzaam maar zeker verschijnt een scherp geprofileerd amphibie. (De geclassificeerde kreeft is gèèn amphibie, ik weet het – de mijne is het wel, maar dan ook niet te classificeren.)
Toch: alle essentie is eenzijdig, en men zou aan de waarde van kreeft- en kreeftengangsymbool afbreuk doen door slechts één duiding toe te laten. Een amphibie heeft in elk geval twee mogelijkheden, mijn kreeft dus zeker vier.
Want deze kreeft vlucht ook voor zichzelf: voor zijn laatste waarheid: de eenzaamheid van een eenling. Dat hij vluchtte in ‘Kreeftengang’- ‘ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden…’ (Leopold) – mag hem daarbij tot artistiek symbool verheffen: de kunstenaar vlucht in zijn schepping – vòòr zichzelf!
De vlucht nààr zichzelf brengt als onvermijdelijk gevolg een confrontatie met Narcissus met zich mee, en – hoe kan het anders, waar Narcissus zichzelf ontmoet – de aanvaarding daarvan.
De vlucht vòòr zichzelf moet kameleontisch zijn: de sterkste schuil-
plaats voor wie – tussen twee vuren: het eigen en het vreemde leven – afwisselend de schutkleur van Charybdis en van Scylla dient te annexeren.
Ik moet bekennen: mijn kreeft is een gamma van lafheden – maar (goddank!) verre van schaamteloos en niet voor niets zo rood als een kreeft. Het typisch ambivalente van de schaamte wordt trouwens afdoende weergegeven in een kreeftengang in voortdurend en afwisselend tegengestelde richting: de kreeft als een te vluchten toevluchtsoord.
De functie van de kunst is dezelfde, ten opzichte van haar bedrijvers – dat kunst en schaamte verwante grootheden zijn, wordt hier alleen door bevestigd.
Tussen de beide polen: het eigen en het vreemde leven (prompt te vervangen door min of meer ermee corresponderende als Freud’s Ich und Es, massa en enkeling e.d.) verloopt de vermakelijke historie van ons verloren evenwicht: het persoonlijk leven, onberedeneerd vitaal als een watervloo, beschrijft er zijn onregelmatige curven en drijft daarmee een onbewust overspel van Ich und Es.
Leven impliceert grensschending, maar de bewustwording ervan bleef voorbehouden aan publieke vrouwen en artisten: ‘Kreeftengang’ is een realisatie, dat betekent: prostitutie, en dus – Kunst.
Schrale oogst
of
Bij gebrek aan brandstof
[Veertien gedichten. Op de
laatste bladzij van dit katern
staat:]
Getypt in 1 exemplaar Rotterdam – 7 X 1945