Jan Emmens en het kunsthistorisch instituut
Evert van Uitert
Je kunt niet zeggen dat het kunsthistorisch instituut in Utrecht de plaats was waar Jan Emmens zich de laatste jaren het meest op zijn gemak voelde en dat is dan zwak uitgedrukt. Hij heeft er een uitputtende strijd moeten voeren tegen het legalisme van een deel van de staf en tegen een bureaukratische administratie. Die strijd is nog lang niet uitgewoed, niet in het instituut en ook niet in de universiteit, de nieuwe wet op het wetenschappelijk onderwijs ten spijt. Dat is de reden waarom ik een verklaring opneem die Jan Emmens als voorzitter van het instituut heeft afgelegd in de zomer van 1970. De standpunten die erin naar voren komen, blijken ook nu aktueel.
Het zou overigens verkeerd zijn alleen op dit aspekt van het universitaire bestaan in te gaan, want Jan Emmens presteerde als bestuurder en vooral als hoofd van een afdeling veel meer. Hij slaagde erin om binnen enkele jaren een aantal stafleden om zich te verzamelen, studenten te stimuleren om met een beurs verder te gaan. Daartoe zat hij in de fakulteit en was hij lid van de advieskomissie geesteswetenschappen van de Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek. Zijn bestuurlijke aktiviteiten waren er op gericht mensen in de gelegenheid te stellen om zich te ontplooien. Die gelegenheid heb ik zelf ook gekregen, zonder een ogenblik het gevoel te hebben gehad ‘onder een professor’ te werken. Jan Emmens ontleende zijn gezag uitsluitend aan zijn kapaciteiten als kunsthistoricus en zijn persoonlijke charme. Hij ging ervan uit dat wanneer je je interesseerde voor het soort problemen waar hij ook mee bezig was, de rest vanzelf volgde. Zo ging dat ook, je sprak met elkaar over literatuur, over kolleges, over het onderzoek waar ieder mee bezig was, over skripties van studenten. Niet op een zakelijke toon als gold het aangenomen werk, maar vanuit een zeer persoonlijke gericht-
heid. Vanuit een interne motivatie, zoals dat in een recent jargon heet. Een jargon waarom we meestal moesten lachen zoals om elk jargon, ook het kunsthistorische. Een gezond gebrek aan eerbied dat niet altijd even goed viel. Het was de uiting van een kritische instelling die kenmerkend was voor zijn grote geleerdheid, overigens een schaars artikel op het instituut. De beoefening van de ikonologie en kunsttheorie zoals Jan die voorstond vond dan ook meer bewondering dan werkelijk begrip. Dat maakte dat zijn leerstoel wel eens op de tocht stond en nog staat.
Met de studentenoppositie die zich onder Jan’s voorzitterschap roerde had hij weinig moeite. Hij juichte de demokratisering toe en steunde de studenten, o.a. door in een studieraad te gaan zitten toen dat nog niet een door de wet gesanktionneerd kollege was. Ik vermeld dit omdat uit de nu volgende verklaring, Sendschreiben zoals Jan zei, die vooral ingaat op andere aspekten van de universitaire ‘revolutie’, niet gekonkludeerd mag worden dat de ‘unheimische verbinding tussen “demokratie” en bureaukratie’ verbroken zou moeten worden door het opheffen van de demokratie, zonder aanhalingstekens.
‘Inleiding tot de samenvatting van de op de Instituutsraadsvergadering van 25 augustus 1970 door J.A. Emmens genoemde punten betreffende de reorganisatie van het Kunsthistorisch Instituut.
De Universitaire ‘revolutie’ heeft tot nog toe tot voornaamste resultaat gehad dat de macht van de Senaat enigszins is gedemokratiseerd. De positie van de studenten is, gezien een zekere mate van inspraak, misschien enigszins verbeterd. De macht van de administratie echter, de traditionele tegenspeler van de Senaat, is evenredig groter geworden. Niet alleen is het administratief apparaat zich voortdurend aan het uitbreiden, waardoor men zich kan afvragen of de hoge kosten die de Nederlandse Staat besteedt aan het Hoger Onderwijs, niet voor een belangrijk deel ook aan de uitbreiding van de Universitaire administratie moeten worden geweten, bovendien heeft de administratie inspraak gekregen in zuiver wetenschappelijke kolleges als de fakulteiten, en daarmee haar macht over de Senaat vergroot.
Een gevolg hiervan is dat in een aantal gevallen “demokratie” en bureaukratie een unheimische verbinding hebben aangegaan; een ontwikkeling waarvan het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht, dat gedurende de laatste vijf jaren in een semipermanente krisis verkeert, een schoolvoorbeeld kan worden genoemd.
De huidige struktuur in afdelingen van dit Instituut is voortgekomen uit de oorspronkelijke leerstoelen voor Algemene Kunstgeschiedenis, Middeleeuwse Kunst en Ikonografie en de Geschiedenis van de Bouwkunst. Deze afdelingsstructuur (thans het gevolg van de leerstoelen Kunstgeschiedenis na 1200, Bouwkunst, Algemene Kunstwetenschap en Ikonologie en de docenten Middeleeuwen en Moderne Kunst) moet worden beschouwd als een noodzakelijk kwaad, waarvan kan worden geprofiteerd voor het ontwerpen van een budget en het aanvragen van posten, maar waarop verder in geen geval een beleid moet worden gebaseerd voor de ontwikkeling van het geheel. Het tegendeel nu is de laatste vijf jaren het geval geweest. Er is een centraal sekretariaat gesticht, van waaruit systematisch ernaar wordt gestreefd om een beleid van “afdelingen” en “diensten” te voeren (waaronder in het laatste geval het sekretariaat, de bibliotheek, de fototheek, de diatheek en het foto-atelier worden begrepen), hokjes waarin een betrekkelijk kleine werkgemeenschap kunstmatig wordt opgesplitst en op grond waarvan een louter kwantitatief bevorderings- en uitbreidingsbeleid wordt gevoerd. Er kan dan ook niet van een beleid in eigenlijke zin worden gesproken, maar slechts van een beheren van de status quo en een voortdurend verzet tegen hoogstnoodzakelijke strukturele vernieuwingen. Deze vernieuwingen kunnen met te meer kans op sukces worden tegengewerkt omdat de “afdelingen” en “diensten” in hun partikularistische belangen, die zich ontwikkelen volgens de wet van Parkinson, tegen elkaar kunnen worden uitgespeeld.
De Instituutsraad, die het Instituut zou moeten besturen met vooruitziende blik, is dankzij de verschillende andere vormen van vereniging en vergadering die op het Instituut mogelijk zijn, en dankzij het feit ook dat zij voor een grondige informatie is aangewezen op het Dagelijks Bestuur waarin de sekretaris de informatie verregaand kan regelen, gereduceerd tot een soort regelbevestigend kollege dat de voorstellen voorgekookt in het Dagelijks Bestuur goedkeurt,
danwel modificeert. Het Dagelijks Bestuur is, voorzover het niet ijverig bezig is met watertrappen om de status quo te handhaven, bevangen door de gedachte dat het alleen maar de Instituutsraad vertegenwoordigt en geen enkel reëel initiatief mag nemen buiten de pacificerende werking die het op de strijd tussen particularistische belangen van de afdelingen en diensten tracht uit te oefenen. De sekretaris fungeert temidden van dit alles niet alleen als een soort apart afdelingshoofd met de daarbij behorende ambities, maar ook als degeen die de salarisverhogingen van het personeel beheerst en een voortdurende stem heeft in zuiver wetenschappelijke aangelegenheden waarover hij, bij gebrek aan adequate vooropleiding, niet kan oordelen, maar bij gebrek aan gevoel voor verhoudingen gaarne oordeelt. De door hem gepromoveerde hokjesgeest heeft een rage aan titels verwerkt, zoals afdelingshoofden, plaatsvervangend afdelingshoofd, waarnemend hoofd van dienst ten behoeve van een hoofd van dienst, en andere warhoofdigheden, die de animositeit nodeloos stimuleren in een kleine gemeenschap, die hierdoor bij voortduring ertoe gedwongen wordt zich te gedragen als een ministerieel departement.
Er bestaat een Chinees spreekwoord dat zegt: men moet creëren en niet bezitten, men moet bewerkstelligen en niet weerhouden, men moet groeien en niet domineren. Men kan zeggen dat het bestuur van het Instituut zich heeft toegelegd op het bezitten, weerhouden en domineren, terwijl het zijn taak is het creëren, bewerkstelligen en groeien te bevorderen.
Om deze noodlottige ontwikkeling te doorbreken zijn mijns inziens een aantal maatregelen noodzakelijk en wel in de eerste plaats de opheffing van het sekretariaat, dat de laatste jaren het gehele Instituut met een massa papier heeft overstroomd en vrijwel elk personeelslid ertoe dwingt om met de sekretaris in korrespondentie te treden. Toch is het nog zo dat alle leden van het personeel, evenals trouwens de sekretaris, over voldoende lichaamskracht beschikken om van tijd tot tijd eens met elkaar te gaan praten en daarbij eigenhandig een aantekening te maken, iets wat op het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht sinds lang tot de onmogelijkheden behoort. Hoofden van afdelingen en diensten korreszonderen met elkaar en met de sekretaris alsof het zaken van landsbelang betrof en hebben
daarvoor, evenals de sekretaris zelf, natuurlijk voortdurend sekretaresses nodig.
Enige maanden geleden heb ik over het sekretariaat al een diepgaand conflict gehad met de sekretaris, bij welke gelegenheid aan het licht kwam dat er in elk geval één sekretaresse teveel was, een overigens uitstekende kracht die intussen ontslag heeft genomen. Ook nu staan weer sekretaresses op punt van ontslag en wel, als ik goed ben ingelicht, vooral omdat hen de atmosfeer niet bevalt.
Deze atmosfeer ontstaat automatisch omdat de sekretaris bij de geheel door hemzelf geregelde aanstelling van sekretaresses het belang van een op zichzelf overbodige afdeling moet opblazen, aan de gegadigden een titel verleent die bepaald een verkeerde voorstelling geeft van het grootste deel van de werkzaamheden die ze zullen hebben te verrichten en bovendien, zoals uit bovenstaand ontslag blijkt, een overdreven voorstelling geeft van de hoeveelheid werkzaamheden. Andere ontslagen, zoals met name die van de administratieve krachten bij de Index Iconologicus, die wordt voorgespiegeld dat zij buitenlandse gasten zullen mogen rondleiden en informeren (hetgeen helaas niet het geval is), zijn eveneens het gevolg van Verhaltnisblödsinn van de sekretaris, wiens blunders – dat dient men goed te bedenken – telkens weer door het “kollegiale” Dagelijks Bestuur moeten worden gedekt. Niet alleen laat de sekretaris het repareren van de moeilijkheden op het sekretariaat over aan andere leden van het Dagelijks Bestuur, hij is ook nooit persoonlijk verantwoordelijk voor de misslagen die hij toch persoonlijk begaat. Intussen is zijn behoefte om zich te laten gelden dermate groot dan men als kollegiaal medebestuurder dagwerk heeft alleen al aan de aanwezigheid van de sekretaris zelf. Opvallend is tenslotte dat zijn activiteit soms zelfs indruist tegen de belangen van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, zoals met name blijkt uit zijn houding in de sleutelkwestie en bij de voortdurende moeilijkheden die hij weet te verwekken tijdens de moeizame aanstelling van wetenschappelijk veelbelovende krachten op posten die niet tot het standaardmenu van de ambtenaar behoren – zoals studentassistenten, fakulteitsassistenten en ZWO-boursiers. Talentscouting is iets waar deze bestuurder nog nooit van schijnt te hebben gehoord.
Ik heb in deze inleiding alleen een samenvatting willen geven van de ervaringen die ik als voorzitter met het sekretariaat en met name met de sekretaris heb opgedaan. Het is niet mijn bedoeling de indruk te wekken als zouden alle moeilijkheden op het Instituut alleen daaraan te wijten zijn. De passieve houding van de Wetenschappelijke Staf heeft zeker in belangrijke mate bijgedragen aan het tot stand komen van de huidige gefrustreerde situatie. Toch geloof ik dat het eervol ontslag van de sekretaris en de opheffing van het sekretariaat de grondslag zullen leggen voor een beter funktionerend Kunsthistorisch Instituut.’
Tot zover Jan’s verklaring, waarvan ik de juistheid op alle hoofdpunten door mijn eigen ervaringen in het Dagelijks Bestuur bevestigd vind. Van de praktische voorstellen is, zoals zich laat vermoeden, niets terecht gekomen.
Ik herinner me vooral twee reakties. In de eerste plaats Jan’s geweldige opluchting om nu eens eindelijk een aantal zaken die hem mateloos irriteerden te hebben uitgesproken. Een opluchting die door een klein deel van de instituutsbevolking gedeeld werd. Ten tweede de reactie van een aantal stafleden die schande riepen en meenden de fatsoensrakker te moeten uithangen.
De animo om Jan’s voorzitterschap over te nemen bleek echter nihil en het Instituut heeft thans een hoogleraar van buiten nodig om op de been te blijven. De sekretaris of beheerder zoals hij nu weer heet is met behulp van curatoren in het zadel gebleven tegen de wil van een meerderheid in de instituutsraad. Een beroepsbeheerder die zich met de universitaire bureaukratie blijft identificeren. Het onderhouden van een beroepsbeheerder is dan ook een uiterst gevaarlijke zaak voor ieder universitair instituut. De gang van zaken op het Kunsthistorisch Instituut geeft nauwkeurig de grenzen van de schijndemokratie aan. Wanneer er geen methoden gevonden worden om de bureaukratie binnen de perken te houden, zal er een nog veel unheimischer verbinding groeien tussen technokratie en administratie die nauwelijks ruimte zal laten tot creëren.