Jan Fontijn
Mijn lieve Pauline
De correspondentie tussen Stendhal en zijn zuster Pauline
In het begin van de jaren zestig volgde ik als student een werkcollege van Jacques Presser over egodocumenten. Egodocumenten was de door Presser bedachte verzamelnaam voor autobiografieën, dagboeken, memoires en correspondenties. Allemaal teksten die volgens hem van eminent belang waren bij historisch onderzoek. Hij demonstreerde dit aan de hand van allerlei voorbeelden uit het nabije en verre verleden. Af en toe vertelde hij niet zonder emotie iets over zijn eigen onderzoek over de geschiedenis van de Nederlandse Joden in de Tweede Wereldoorlog waarbij ook hun egodocumenten ter sprake kwamen, die hij op het Bureau van oorlogsdocumentatie onder ogen kreeg. Ik herinner me dat op een keer het college geen doorgang kon vinden omdat Presser kapot was over wat hij die morgen op het Bureau gelezen had.
Pressers belezenheid was indrukwekkend. Kwistig strooide hij met titels van egodocumenten uit de wereldliteratuur. Ze waren volgens hem een ‘must’, we deden er goed aan ze onmiddellijk uit de bibliotheek te halen. Begeesterd sprak hij over de dagboeken van Amiel, James Boswell, Benjamin Constant, de gebroeders De Goncourt, Paul Léautaud. Ook Vie de Henri Brulard en Souvenirs d’égotisme van Stendhal kwamen ter sprake. Ik kreeg van hem de opdracht om in een van de volgende college-uren een referaat te houden over de briefwisseling tussen Stendhal en zijn drie jaar jongere zuster Pauline. Het was mijn eerste kennismaking met Stendhal. Een gedenkwaardige. Vanaf die tijd begon ik me te interesseren voor zijn leven en werk. Ik las alles wat ik van en over hem in handen kon krijgen. In mijn enthousiasme werd ik gesterkt omdat mijn favoriete schrijver Du Perron hem mateloos bewonderde. Precies als Du Perron rekende ik mezelf heel overmoedig tot de ‘happy few’ die Stendhal als lezer voor ogen had toen hij zijn boeken schreef.
Wat ik in mijn referaat allemaal ter sprake bracht weet ik niet precies meer. Wel weet ik dat ik de nadruk legde op het feit dat Stendhal erg veel van zijn zuster had gehouden en een grote behoefte had haar op te voeden.
Onlangs heb ik de ruim 270 brieven die Henri Beyle en zijn zuster tussen 1800 en 1825 elkaar schreven, herlezen en ik moet zeggen dat ze me niet teleurgesteld hebben. Ze zijn in allerlei opzichten – biografisch, psychologisch en stilistisch – zeer de moeite waard.
Henri was zeventien jaar oud toen hij vanuit Parijs zijn eerste brief aan de veertienjarige Pauline schreef. Zij was zijn lievelingszusje, een van de weinige familieleden op wie hij kon bouwen. Afgaande op het portret dat er van haar bewaard is gebleven, was Pauline Beyle een knappe vrouw.
Wie Stendhals meesterlijke autobiografie Vie de Henri Brulard gelezen heeft, weet dat zijn jeugd een permanente guerrilla is geweest waarin zijn vader voor hem een ware tiran was die hem de nek wilde breken (hij noemde zijn vader meerdere malen de bastaard), waarin zijn tante Séraphie een secreet en een ware duivelin was en waarin zijn zuster Zénaïde zich als een verklikster ontpopte. En of dat niet genoeg was, had hij ook met abbé Raillanne te maken, volgens Stendhal een jezuïet in hart en nieren, die de jonge Henri met zijn religieuze opvattingen terroriseerde en die de meest burgerlijke bourgeois uit Grénoble nog een lesje in kleinzieligheid zou kunnen geven. De grootste ramp in zijn jeugd was de dood van zijn moeder in het kraambed, toen hij zeven jaar oud was.
In zijn autobiografie schreef hij over zijn geboortestad Grenoble: ‘alles wat me aan Grenoble herinnert vervult me met afschuw, nee afschuw is nog een te mooi woord: maakt me ziek.’ Geen wonder dat hij erg blij was toen hij eindelijk in 1799 op zestienjarige leeftijd de stad kon verlaten en zich in Parijs kon vestigen. Van daaruit schreef hij op 9 maart 1800 Pauline zijn eerste brief.
Hoe Pauline moet schrijven
Direct al in de eerste brieven maakte hij haar duidelijk wat hij van zijn zusje verwachtte: elke acht dagen een brief zonder fouten. Verder mocht zij zijn brieven aan niemand laten lezen. Hij drukte haar op het hart zijn brieven goed te bewaren, zodat hij later zijn eigen ontwikkeling hierin kon reconstrueren. Zijn toon was in de eerste tijd dwingend, soms bevelend. De behoefte om een jonger iemand te vormen, de rol van de vader over te nemen, aan zijn jongere zuster de liefde te geven die de overleden moeder haar niet meer kon geven was bij hem erg groot.
Stilistisch had Henri heel wat pijlen op zijn boog. Om een goede brievenstijl te hebben, zo hield hij Pauline voor, moest men precies schrijven
wat men aan iemand zou zeggen wanneer men hem ontmoette. Denk toch niet dat ik doorwerkte brieven vraag, schreef hij haar. Overdrijf niet. Niets van dat alles. Ga niet naar de woorden zoeken. Wat men met moeite doet bevalt nooit. Wees jezelf. Cultiveer die ‘esprit si naturel’.
In een brief van 20 augustus 1805 schrijft hij: ‘Je brief is voor mij bekoorlijk, mijn dierbare Pauline, en voor elk ander zou die subliem zijn. Wat me vooral bekoort is die natuurlijke en diepgaande schildering van een prachtig en ontroerend karakter. Dat is precies wat je wilde zijn. Maak nou niet de beoordelingsfout die je doet geloven dat de minst belangwekkende plekken van je brieven de plekken zijn waarin je over jezelf spreekt. Te grote bescheidenheid is het die je deze vergissing doet begaan. Allereerst voor mij zijn ze, zoals je weet, het meest interessant. Dat zou ook voor het publiek gelden, in het geval je brieven bestemd zouden zijn om gepubliceerd te worden. Die passages tonen een groot karakter, gecombineerd met een diepe gevoeligheid. En dat is wat het meeste treft.’1
Stendhal maakt haar duidelijk dat hoe meer men tevoren in zijn ziel graaft, hoe meer men een zeer verborgen gedachte durft uit te drukken, hoe meer men beeft wanneer deze gedachte opgeschreven is, hoe vreemder die gedachte lijkt, des te verdienstelijker dat is. Zo’n brief is pas origineel, indien de woorden goed weergeven wat men voelt.
Dat laatste is moeilijker dan je denkt, houdt hij haar voor. Je moet schrijven wanneer men belangrijke zaken te zeggen heeft, maar men moet dat zo eenvoudig mogelijk doen.
Het is die combinatie van eenvoud en waarheiddrang, de ‘vérité de l’âme’, de zeer simpele manier om gecompliceerde dingen te zeggen, die de stijl van Stendhals brieven nog steeds zo bijzonder maken.
Negatieve reacties op de correspondentie
Niet iedereen dacht in de eerste decennia na zijn dood, toen enige delen van de correspondentie verschenen waren, er zo positief over. Brigitte Diaz geeft daar in haar studie Stendhal en sa correspondance (2003) onthutsende voorbeelden van. Men verweet hem onder andere dat hij zich aan ‘bavardages égoïstes’ schuldig maakte. Anderen gaan nog verder en vinden dat
Stendhal een oplichter was, de gevangene van een komedie die hij zijn hele leven heeft opgevoerd. Men wist eigenlijk niet goed wat men met hem aan moest. Voor de een was hij te veel zichzelf, de ander vond dat hij niet genoeg zichzelf was. Men verweet hem immoraliteit, cynisme, excentriciteit en sfinxachtig gedrag.
In de waardering kwam op het eind van de negentiende eeuw een kentering toen ook de brieven aan Pauline gepubliceerde waren en Stendhal de waardering kreeg die hij verdiende.
Toch verscheen er in 1927 nog een kritiek van Paul Valéry op de waarheidsdrang van Stendhal. Valéry vond de intonaties van Stendhal een aantal keren te oprecht. In het voornemen van Stendhal om totaal zichzelf te zijn gelooft hij niet zo. Waarheid en de wil om waar te zijn vormen samen volgens hem een ondoorzichtige mengeling. In literatuur is het ware ondenkbaar, vindt hij. We weten heel goed dat men zich slechts bloot geeft om een bepaald effect te bereiken. Stendhal behoort tot het type auteurs, aldus Valéry, dat bekentenissen of intieme dagboeken schrijft in de behoefte om te choqueren. Om effect te hebben dikken dit soort auteurs het nog een beetje aan; ze schilderen zichzelf nog zwarter af of zijn nog puurder, nog gevoeliger.
Die kritiek is Valéry niet in dank afgenomen. Du Perron, voor wie Stendhal een van zijn grootste inspiratiebronnen was en die als schrijver en mens veel overeenkomsten met hem had, vond de kritiek maar niets; Valéry was voor hem een ‘voorbeeld van den man die een tè groot gewicht hechtte aan de superioriteit van de geest.
Du Perron las alles van en over Stendhal. In 1939 zou hij zijn grote vriend Sjahrir een aforisme voorhouden die deze op twintigjarige leeftijd had genoteerd en die een compacte samenvatting van diens visie op het leven en de mens gaf: ‘La tête ne doit jamais être que le valet de l’âme.’ (Het hoofd moet nooit meer zijn dan dan de dienaar van de ziel.)
Du Perron was in zijn bewondering voor Stendhal en zijn kritiek op Valéry een echo van de individualistische auteur Paul Léautaud. Paul Léautaud, door Du Perron zo bewonderd, vond de correspondentie het beste van Stendhals oeuvre. Hij was verrukt toen hij voor het eerst de twee delen brieven las, die hij in een boekenstalletje aan de Seine had gekocht. Stendhal was voor hem een vrije geest, die los staat van vooroordelen en die alleen rekening houdt met wat uit zijn gevoelsleven komt zonder zich ongerust te maken wat maatschappelijke conventies hierover beweren.
André Gide, die zichzelf beschuldigt van de slechte gewoonte om de zin globaal te overdenken voordat hij die opschreef om die daarna eindeloos
op te lappen, zag in de spontaniteit à la Stendhal een uitnodiging om zonder orde en direct te schrijven. Stendhals gevoelens en gedachten blijven volgens hem door die directheid even levendig en even fris van kleur als de vlinder die juist ontluikt en die de verzamelaar heeft verrast bij het verlaten van de cocon. De levendigheid van zijn stijl die vooral in de brieven tot zijn recht komt, loopt parallel met Stendhals stijl van leven. Gide keerde steeds weer terug naar de correspondentie: ‘Het is voor mij meerschuim; ik scherp er mijn bek op.’
De reactie van Pauline
Pauline reageerde niet altijd enthousiast op Henri’s brieven: ze was erg laks met het beantwoorden ervan. Soms duurde het maanden dat ze terugschreef. Talloze malen spoorde haar broer haar aan om te schrijven. Waarom reageerde ze niet terwijl ze toch stierf van de vrije tijd? ‘Ik geloof soms dat je biechtvader jou verboden heeft om met een heiden, deïst en atheïst als ik ben te communiceren.’ Op 7 oktober 1805 schreef hij: ‘Weet wel dat het je zou spijten als ik kwam te sterven wanneer je maar vijftien maal per jaar je met mij onderhouden zou hebben.’
Toen Pauline er echt voor ging zitten en hem een lange brief stuurde, reageerde hij verrukt: ‘Je charmante brief is voor mij een kom gevuld met het meest verse water, die plotseling aan de reiziger die gekweld door de zandwoestijnen van Afrika trekt wordt aangeboden.’
Hij liet haar goede brieven ook aan vrienden en vriendinnen lezen. Een van zijn vrienden was na het lezen zo enthousiast dat hij die moest tegenhouden om naar haar toe te gaan voor een huwelijksaanzoek.
Pauline had de grootste moeite om aan de verwachtingen van haar broer te voldoen. Ze schrijft hem dat ze wel vijf à zes brieven in het vuur heeft gegooid omdat ze de indruk had dat ze vol stommiteiten stonden. Bovendien had ze zo weinig te vertellen omdat in het provincialistische Grenoble zo weinig gebeurde; ze verveelde zich rot. Ze betreurde dat ze dezelfde dingen moest schrijven; haar dagindeling van lezen en wandelen, van tekenen, wiskunde-, piano- en godsdienstlessen bood te weinig variatie. Tijdens haar dagelijkse wandeling kon ze aan haar broer denken, kon ze betreuren dat hij niet bij haar was. Wanneer ze om half elf ging slapen, dan was dat ‘pour oublier l’ennuit (sic!) de la journée’. Ze heeft weinig hoop dat de verveling zou verdwijnen: ‘tout est froid, sec autours(sic!) de moi.’ Alleen de brieven van haar broer Henri doorbreken de sleur. Ze herleest ze vaak, ze kent ze uit haar hoofd.
Op 24 september 1805 schreef ze hem: ‘Schrijf me, mijn dierbare Henri, mijn enige vriend, en spreek over jezelf. Niemand krijgt je brieven te zien, daar ben ik zeker van. Mijn vriend, ik word altijd maar dommer en triester; ik zie dat bij mezelf al lange tijd. Dikwijls verveelt me het lezen; wanneer ik met een paar mensen ben, denk ik bijna niet.’
Op 5 december 1805 schreef ze om een uur ‘s nachts haar broer een wanhopige brief. Ze bekende dat ze hem meer dan ooit beminde. Wat zou ze in de wereld moeten doen als hij er niet was? Ze is in zo’n verschrikkelijke depressie dat ze bijna niets meer kan doen. Als een vrouwelijke Werther schreef ze: ‘J’ai le choix entre un pistolet ou la lecture.’ Ze is omringd door droogstoppels (‘âmes sèches’) die haar doden. Al eerder had Pauline hem geschreven dat ze haar testament gemaakt had.
Haar broer Henri vindt dat melancholie op haar leeftijd slechts te tolereren is als men nog niet geleerd heeft hoe die te vermijden is. Neerslachtigheid kan men vermijden door vaste voornemens te maken.
Hoe Pauline moet leven
De jonge Henry Beyle had met zijn brieven aan Pauline verschillende doelen voor ogen: allereerst van zijn jonge zusje een zelfstandige vrouw maken die zich ook in de wereld van Parijs zou kunnen handhaven, vervolgens zijn zuster, vaak ten prooi aan depressies, door middel van wijze levenslessen en aanmoedigingen stimuleren en vormen. Hij deed dit voor haar maar ook ten eigen bate. De brieven stelden hem in staat zijn eigen levensfilosofie, het ‘beylisme’, preciezer te formuleren.
Centraal in die filosofie is de jacht naar geluk. In de correspondentie met zijn zuster wemelt het van uitspraken waarin de jonge Henri Beyle op grond van zijn levens- en lectuurervaringen zijn zuster adviseert bij haar jacht naar geluk. Wat me daarbij vooral opvalt is dat Stendhal al vrij jong geen hemelbestormer is maar een zeer pragmatisch ingesteld persoon. En dat is in de tijd van het romantische Sturm und Drang en sentimentalisme vrij opmerkelijk. Al in het eerste jaar van hun correspondentie (6 december 1801) adviseert hij Pauline dat de enige ware filosofie is zich aan te passen aan een situatie die zich voordoet en daar zoveel mogelijk geluk aan te ontlenen. De moraal is: vraag niet het uiterste, want dan gaat er iets verkeerd.
Stendhals uitspraken over geluk gaan meestal gepaard met een zeker pessimisme en cynisme. Hij houdt zijn zuster voor dat levenservaring haar weldra zal leren wat lijden is. Je zult zien, schrijft hij haar, dat alles lijdt, dat de weinige mensen die zich vermaken dat alleen maar kunnen door
hun leed te vergeten. De ongehoorde rampen die hij zelf ervaren heeft en die hij haar niet wil vertellen, hebben hem zeer onverschillig gemaakt over zijn lot. Die onverschilligheid is de enige manier om in het leven geluk te vinden. In 1804 schrijft hij haar: ‘Je zult in de wereld, mijn dierbare kleine, vele droogstoppels vinden; die lui hebben nooit in hun leven een moment van droefheid, van die zalfachtige droefheid die wij zo dikwijls hebben ondervonden; ze zijn slechts gevoelig voor twee hartstochten, ijdelheid en geldzucht.’
Hij vertelt haar hoe hij in de praktijk het er zelf afbrengt in zijn jacht naar geluk, zoals in de brief van 4 juni 1810 bij zijn verblijf in Monceau. ‘Men kan het geluk in zijn maag vinden, in de liefde of in het hoofd; met een beetje handigheid kan men van elk van die drie vormen van geluk een beetje nemen en een lot tot stand brengen dat aangenaam is en niet afhankelijk is van de slechtheid van de mensen. Die kennis van het geluk heeft voor mij de charme dat hij nieuw is, ik moet me daarom nog op veel punten vergissen. Ook wanneer ik je vertel wat ik doe, is het eerder om jou een hart te schilderen dat aan jou behoort dan om voor jou een route uit te stippelen die je moet volgen. Ik heb gloedvolle momenten waarin al mijn besluiten door een stortvloed worden meegesleurd; na een geluk van enkele dagen heb ik een spleen die alleen maar ophoudt door een sterke vermoeidheid van het lichaam of door een gevolgde en geforceerde studie.’ Hij schrijft haar dan over zijn dagindeling waarbij een van zijn belangrijkste punten is de ijdelheid en de donkere kanten van het leven te ontvluchten.
Als hij van zijn grootvader sombere berichten over haar hoort, dan probeert hij haar te helpen door te stellen dat er één vaste waarheid is: alle mensen zijn koud, middelmatig en eropuit om kwaad te doen bij mensen die zij gelukkig achten. Wie die waarheid goed tot zichzelf laat doordringen, voorkomt teleurstellingen en spoort ons aan om ons geluk in onze eigen gedachten en gevoelens te zoeken en niet bij de mensen.
In een brief in 1806 schrijft hij dat de meeste mensen op een blinde, erg kreupele persoon lijken die erg veel moeite doet in acht uur de Bastille te beklimmen waar men kan genieten van een mooi uitzicht. Die invalide komt er en geniet slechts van zijn extreme vermoeidheid en vervolgens van het wanhoopsgevoel dat de hoop altijd op een gegeven moment geeft wanneer we bemerken dat die ijdel was.
Cynisch zijn Henri’s praktische adviezen. Leer om hypocriet te zijn, schrijft hij op 6 februari 1806. Overtuig een ieder dat je gecharmeerd door hem bent en je een hoge dunk van hem hebt. Probeer een rijk huwelijk te
sluiten, adviseert hij haar in hetzelfde jaar. Om dat te bereiken moet je net doen alsof. Het gaat er Stendhal om dat Pauline zich in de grote wereld kan handhaven. Alles wat hij in de ‘high society’ van Parijs geleerd heeft, wil hij haar doorgeven. Het gaat in de wereld om twee dingen, schrijft hij haar: hartstochten botvieren, zo handelen dat je je medemens tot een daad brengt die in jouw belang is. Vleien, complimenten maken, veinzen kunnen van pas komen.
Hoe Pauline zich volgens haar broer in gezelschap moest gedragen, deed hij precies uit de doeken: ‘wees natuurlijk en haast je niet om te spreken; luister aandachtig om goed te kunnen antwoorden; observeer het soort gezelschap, je hebt het door na tien minuten en die veertig beminnelijke mensen oberverend die je angst aanjagen, daarvan zul je dertig totaal dwaze lieden ontdekken, acht koude kikkers die vervelen en twee mensen met esprit die plezier hebben door iedereen te laten lachen en door over iedereen te lachen.’
Verveling, landerigheid, melancholie of hoe men het ook aanduidt, kan men volgens Stendhal ook in een sociale context zien. Toen hij in de lente van 1806 in Marseille verbleef, constateerde hij dat de inwoners van die stad zich niet verveelden zodat ze volgens hem altijd even stom blijven als ze zijn. Om te zorgen dat er mensen met esprit in een volk zijn, is het nodig dat dit volk behoefte voelt aan esprit, is het nodig dat het over een vrij rijke klasse beschikt die slechts aan zijn amusement hoeft te denken. Ze amuseren zich eerst met paard rijden; als dat hen verveelt, dan gaan ze vrouwen het hof maken. Ze merken weldra dat het meer spirituele hen vermaakt. Door die hartstocht voor het spirituele vormen zich de dichters die met hun gedichten de eerste genoegens verschaffen aan de zielen die nog bijna ongevormd zijn. De landerigheid, de verveling, brengt dus de poëzie voort. Om te zorgen dat de landerigheid algemeen wordt is er klasse nodig van rijke mensen. Rousseau heeft de kunsten als oorzaak genoemd van de corruptie die er altijd mee gepaard gaat. Die filosoof heeft, aldus Stendhal, niet in de gaten gehad dat de kunsten, net als de corruptie, uit dezelfde oorzaak komen: de overvloedige rijkdom die leeg maakt en verveling veroorzaakt.
Pauline moet lezen
De grote remedie tegen de verveling is lezen. Lezen en nog eens lezen. Levenservaring kon je niet alleen opdoen door goed te kijken en te luisteren, maar ook door de goede boeken te lezen. Meesterwerken van de grote schrijvers ‘te formeront l’esprit et le coeur’, schrijft hij haar. Als een idealis-
tische leraar houdt hij haar voor dat wat ze leest haar tot de ware levensfilosofie zal voeren, een onuitputtelijke bron van de hoogste verrukkingen, die geestkracht geeft en de mens in staat stelt om het genie te voelen en te vereren. Stendhal overstelpt zijn zuster bijna elke brief weer met leesadviezen: Plutarchus, Corneille, Voltaire, Homerus, Hobbes, Saint-Simon, Bernardin de Saint-Pierre, enz. enz. Maar Pauline moet ook goed kunnen redeneren en denken, feiten kunnen ontleden. Daarom moet ze La Logique van Tracy bestuderen en de geschriften van Condillac. Hij verzekert haar dat men hem voor gek zal verklaren haar een dergelijk werk te sturen en zij zal voor verwaande doorgaan om dat te lezen, maar van dat alles moet ze zich niets aantrekken. ‘Il y a en toi de quoi faire une femme charmante, mais il faut t’accoutumer à réfléchir, voilà le grand secret’ (22 augustus 1802).
Broer Henri had wel door dat hij haar met die nadruk op lezen en studeren wellicht verveelde maar ze moest weten dat hij wilde dat ze gerespecteerd werd door haar kwaliteiten van hart en geest.
Uitermate belangrijk voor haar was, aldus haar broer, de studie van geschiedenis. Het was de basis van menige conversatie en essentieel voor haar beoordelingsvermogen. Henri Beyle stond zelf een nieuw soort geschiedschrijving voor, gericht op de moderne tijd. Er zou volgens hem een nieuwe taal geschapen moeten worden om de nieuwe tijd te doorgronden. De tijd is gekomen om de geschiedenis te schrijven met dezelfde filosofische oprechtheid als een chemisch traktaat, vond hij. Stijl is het instrument van de waarheid. De woorden moeten de werkelijkheid benaderen en aan de gebeurtenissen hun oorspronkelijke levendigheid teruggeven. Bepaalde genres, zoals memoires en brieven, leenden zich volgens hem bij uitstek om in heden en verleden de relatie tussen individu en maatschappij te leren kennen.
In de loop van de correspondentie tussen broer en zuster Beyle worden zijn lectuuradviezen minder frequent. Wel waarschuwt hij haar: ‘Weet dat de ziel een vuur is, die dooft wanneer men het niet opstookt.’
Pauline moet anders zijn dan de doorsnee vrouw
De drang om zijn zuster een beter leven te laten leiden dan de vrouwen die hij in Grenoble en in de salons van Parijs om zich heen zag was bij Stendhal erg groot. Hij schrijft Pauline dat ze er verkeerd aan doet niet te studeren. Vrouwen hebben geen vrijheid, houdt hij haar voor; tot hun veertigste jaar moeten ze het huishouden doen voor een stelletje dwazen, die de reputatie van hun vrouwen, hun hoogste goed, te grabbel gooien. Ze moet weten hoezeer die lieden een vrouw verachten die beter opgeleid is dan zij.
In de correspondentie met zijn zuster zijn al talloze passages te vinden die in het fascinerende De l’amour (1822) voorkomen waar Stendhal een apart hoofdstuk aan de opvoeding van vrouwen wijdt. Het hoofdstuk begint met de bittere constatering: ‘Door de huidige opvoeding van meisjes die het product is van toeval en de meeste dwaze aanmatiging, laten we bij hen de schitterendste en rijkste mogelijkheden tot geluk ongebruikt, zowel voor hen als voor ons.’ Ook vraagt hij zich af hoe het komt dat een meisje van tien jaar die twintiger keer slimmer is dan een jochie van dezelfde leeftijd, op twintigjarige leeftijd een grote idioot is, onhandig, timide, bang voor een spin terwijl de jongen zich ontpopt als een man met esprit?
De kracht van Stendhal was dat hij niet als zo velen van zijn tijdgenoten in zoiets als het mysterie van de vrouw geloofde, meent Simone de Beauvoir in haar Le deuxième sexe. Geen enkel wezenskenmerk bepaalt eens en voor altijd de vrouw. De gedachte aan het ‘eeuwig vrouwelijke’ lijkt hem pedant en belachelijk.
In de brieven ontwerpt hij voor Pauline allerlei strategieën om als vrouw in de wereld succes te hebben. Zo moet een vrouw de indruk wekken alleen maar uit gevoel te handelen, dat ze de beminnelijke inconsequentie bezit die wijst op de afwezigheid van elke plan. Het is een uniek middel om de faculteiten die men bezit tot zijn recht te laten komen.
Zodra Pauline de leeftijd bereikte dat ze kon gaan trouwen, overstelpte hij haar met goedbedoelde, soms dwingende adviezen.
Op 8 augustus 1804 – Pauline is dan achttien jaar oud – schrijft hij haar dat ze niet uit liefde moet trouwen. Als hij Pauline was, dan zou hij een fatsoenlijke man nemen, vrij rijk en minder spiritueel dan zijzelf. Ze moet kiezen voor een verstandshuwelijk; liefde is iets goddelijks behalve wanneer hij op het huwelijk gericht is. Hij waarschuwt haar dat alle liefde eindig is, hoe hevig die ook is. ‘Bekijk een echtgenoot als een ding, niet als een levend wezen.’ Het belangrijkste waaraan hij moet voldoen is dat hij geen tiran is. Trouw zo spoedig mogelijk, maar besef wel dat wanneer haar echtgenoot zou merken dat ze meer esprit had, hij haar voor altijd zou haten.
In die tijd probeerde Stendhal steeds weer om Pauline bij zijn vriendenkring te betrekken. Hij stelde Pauline voor om met Mante te trouwen, een van zijn beste vrienden. Mante is dan wel geen briljante man, maar hij is, zo verzekerde hij haar, rechtvaardig en goed en hij houdt van de grote dingen in het leven. Hij weet zeker dat zijn vriend Pauline zou liefhebben, als hij haar ontmoette. Ook Mélanie, Stendhals eigen geliefde, verzekerde hem
dat zij, ondanks haar bittere ervaringen in de vriendschap met vrouwen, van Pauline zou kunnen houden.
Een curieus detail is dat Pauline tot grote schrik van haar broer de gewoonte had wandelingen te maken verkleed als man. In dat opzicht leek ze op Ulrike Kleist, de lievelingszuster van de Duitse schrijver Kleist, die dat een paar jaar later in Parijs ook deed. Stendhal schreef op 23 juni 1808 aan Pauline: ‘Je hebt daar een ontzettend gevaar gelopen; ik zou minder ongerust geweest zijn je in drie veldslagen te zien.’
‘Ik hou van jou met heel mijn ziel.’ Liefde tussen broer en zuster
Wat me bij het herlezen van de correspondentie van Henri Beyle met zijn zuster het meest frappeerde was de intensiteit van hun liefde.
In een van zijn eerste brieven aan haar bekende hij haar dat hij bij het inslapen aan haar dacht, in gedachten een gesprek met haar voerde om in slaap te komen. Hij zag haar dan voor zich, hoe ze door het kleine deurtje in de binnenplaats ging en dat ze druiven at in de wijngaard en hoe ze met haar vader wandelde.
‘Duizend maal per dag denk ik aan je,’ schrijft hij op 6 december 1801; ‘het doet me een genoegen je groot, mooi, knap, beminnelijk en door iedereen bemind terug te zien.’ We zijn voor elkaar gemaakt, schreef hij haar. ‘Nous avons le même esprit.’
Meer dan eens schreef hij haar wanneer hij zich bedroefd voelde. Op 1 januari 1803 stuurde hij haar de tekst van een gedicht van André Chenier, het meest ontroerende dat hij ooit gelezen had. Het gedicht begint somber met zelfmoordgedachten, maar eindigt met een zekere gelatenheid. De mens zoekt een voorwendsel om te leven zodat ten slotte de dood weer een kwaad wordt, het wreedste van alle kwalen. We hebben zo weinig dagen om te leven en nog minder dagen om samen door te brengen, schrijft hij naar aanleiding van dit gedicht. Hij wil zijn zusje zien en spreken. Zijn verlangen naar haar is zo groot dat hij in de Tuileries een meisje zag dat precies op haar leek, wat in hem het verlangen versterkte om haar weer in levende lijve te zien. Moe van de vele liefdes die hij tussen zijn zeventiende en twintigste jaar achter de rug heeft, heeft hij zin om eindelijk te trouwen, maar dan moet het wel een vrouw zijn die een andere Pauline is. Zijn geliefde Mélanie Gilbert vergelijkt hij met Pauline; dezelfde originaliteit, dezelfde manieren van denken. Mélanie was zelfs op een gegeven moment jaloers omdat hij zo bedroefd was omdat Pauline zo weinig schreef.
Je kan geen betere vriend dan mij hebben, schreef hij op 12 juli 1804. Op
een gegeven moment bekent hij dat zijn impuls om haar te schrijven niet komt omdat hij iets bijzonders te vertellen heeft maar om dezelfde reden waarom hij als hij in Grenoble was naar haar kamer ging om zich bij haar te verwarmen. Alles wat Pauline doet interesseert hem; ze moet hem alles wat ze meemaakt zonder schaamte vertellen.
Op 30 april 1805 schrijft hij: ‘Laten we ons dicht tegen elkaar aandrukken, mijn dierbare vriendin. Wij zullen nooit iemand vinden, die Pauline liefheeft als Henri doet, noch zal Henri ooit een mooiere ziel vinden dan Pauline.’
Toen hij een keer in Grenoble was, heeft hij haar zakmes meegenomen. Ze kan er zeker van zijn dat iedere keer dat hij zijn pen snijdt hij zich ‘een van de meest engelachtige schepselen’ herinnert die er bestaan.
Hij wil alles van haar weten: haar gedachten, gevoelens, verlangens, herinneringen oordelen enzovoorts enzovoorts. Indien ik niet hartstochtelijk verliefd was op een andere vrouw, dan zou ik geloven op jou verliefd te zijn (17 september 1805).
Op 22 maart 1806 schrijft hij: ‘Laten we elkaar schrijven, mijn beste vriendin, we zijn de beste vrienden voor elkaar. Ik hou van jou met heel mijn ziel, ik zou nooit evenveel van een maîtresse houden als van jou.’
16 december 1806: ‘Mijn dierbare vriendin, het geluk aan jou te denken is een van de grootste vormen van geluk die mij resten; je bent de enige vrouw die ik acht.’
Hoe meer hij van de wereld en de mensen ziet, hoe meer zijn minachting voor het menselijk uitschot groeit, hoe meer hij beseft dat Pauline alleen waard is bemind te worden. Zijn achting voor de mensen daalt aanzienlijk in de tijd dat hij in het leger van Napoleon door Duitsland trekt.
Over het huwelijk is hij uitermate sceptisch: ‘Hoe in de verbintenis tussen man en vrouw de noodzakelijke voorwaarden te vinden om een hartstocht te laten ontstaan en te continueren?’ Die zijn er niet. Men speelt de gelukkige.
Op 26 maart 1808 kijkt hij vol weemoed terug naar zijn jeugd in Grenoble: ‘In mijn geheugen heb ik alle ogenblikken de revue laten passeren die we samen hebben doorgebracht. Hoe ik niet van je hield in onze kindertijd; hoe ik je een keer sloeg in Claix, in de keuken. Ik vluchtte weg in een klein boekenkamertje; mijn vader kwam een ogenblik woedend daarna en zei me: “gemeen kind! Ik zal je opeten!” Vervolgens alle kwaad dat die arme tante Séraphie ons liet ondergaan, onze wandelingen over de wegen langs stilstaand water in de richting van Saint Joseph.’
In een brief van 23 juni 1808, het spijt hem zo dat hij haar zo weinig ziet: ‘Weet jij dat je de persoon ben die ik misschien het meest bemin?’ Aan haar zegt hij alles wat hem door het hoofd gaat.
Als hij in de zomer van 1808 kapot is over een verloren geliefde, dan schrijft hij haar dat hij een beminde vrouw nodig heeft om de verschrikkelijke somberheid te verjagen die hem overal vergezelt. Een brief van haar is de enige kalmering die hij kan ontvangen; ze verfrist zijn bloed.
Op 25 mei 1808 trouwde Pauline met François Périer Lagrange. Het echtpaar vestigde zich op het landgoed van Thuellin. Haar broer schreef haar de dag na het huwelijk: ‘Ik besef goed dat door te trouwen de helft van de vriendschap voor al zijn vrienden bankroet gaat.’
Ruim een jaar later feliciteerde hij haar dat ze nog niet zwanger was. ‘Loop, galoppeer, ga Milaan, Genua of Bern bekijken. De ketenen zullen voldoende vroeg komen. Ik heb nooit die gekte begrepen om kinderen te hebben.’ ‘Wanneer je kinderen zult hebben, ben je een slavin. Wat leuk zou het zijn om samen met jou Italië te zien.’
Ondanks dat zij getrouwd was, wilde hij met haar samenleven. Hij komt zelfs tot de bekentenis: ‘Zelfs wanneer ik zou trouwen, zou ik je altijd meer beminnen dan mijn vrouw’ (19 september 1809).
In de correspondentie komt meer dan eens hun neefje Gaëtan ter sprake over wie zij zich beiden willen ontfermen, alsof zij beiden getrouwd zijn en Gaëtan hun zoon is.
Toen hij een oude brief van haar herlas, voelde hij intens hoe hij haar beminde. Alles wat zij daarin schrijft, correspondeert met zijn eigen gevoel. Hij moet ervan huilen. Hij verlangt ernaar haar te zien en hij eindigt zijn brief met de woorden: ‘Adieu, wat ik op de aarde het meest bemin!’ (25 dec. 1810)
Er zijn door de jaren heen heel wat brieven waarin hij haar soms bidt en smeekt om naar Parijs te komen. Ze moeten het, vindt hij, zo regelen dat ze daar samen hun leven kunnen doorbrengen. Als ze naar Parijs komt, dan zal hij zich inzetten om haar gelukkig te maken. Hij droomt ervan dat zij beiden samen met zijn vriend Mante en zijn geliefde Mélanie en haar dochter in hetzelfde huis kunnen wonen. Op 22 maart 1806 schrijft hij: ‘Wanneer we beiden genoeg van de wereld hebben, dan zullen we een klein huis in Parijs nemen of in de buurt daarvan waar wij samen zullen leven en het einde zullen afwachten in de boezem van de schone kunsten en van de meest tedere vriendschap.’
Wel waarschuwde hij haar dat haar verwachtingen van Parijs niet al te
groot moesten zijn: ‘De sublieme dingen zijn dood, de bewoners denken aan hun kleine ijdelheden, aan hun kleine gezelschap van die avond, aan het lot van de vaudeville, door een van hun vrienden gemaakt’ (29 oktober 1811).
Maar hij blijft aandringen dat ze naar Parijs moet komen: ‘Ontdoe je van je flegma; bedenk dat je vijfentwintig bent en dat je opdroogt zonder de dingen te hebben gezien die je gevoeld moet hebben’ (8 december 1811).
Ziekelijke zusterliefde?
Wat te denken van de vaak hartstochtelijke liefdesverklaringen van Henry Beyle aan zijn zuster? Volgens Victor del Litto, de grote Stendhalkenner en editeur van de correspondentie, zou men in de brieven aan zijn zuster het uiten van troebele sentimenten kunnen zien. Maar dat is, zo voegt hij er onmiddellijk aan toe, niet het geval. Stendhal heeft ‘un esprit foncièrement sain’. ‘Rien de morbide en lui.’ Del Litto beweert in zijn voorwoord van het eerste deel van de correspondentie dat Pauline meer een wezen is dat door de fantasie van Henri is geschapen, dan een echt bestaand persoon.
Zonder nu direct Stendhal als een morbide persoon te bestempelen, geloof ik toch dat de brieven allerlei psychologische eigenaardigheden bevatten. Die eigenaardigheden hebben volgens mij deels te maken met de persoonlijkheid en de familieomstandigheden van Henri Beyle, deels met de mentaliteit en de romantische relaties tussen broers en zuster rond 1800.
Het is vooral Philippe Berthier geweest die in zijn prikkelende studie Stendhal et la sainte famille (1983) die zeer complexe familieomstandigheden heeft beschreven. Hoewel Berthier soms wel erg ver gaat in zijn interpretaties, door voortdurend het literaire oeuvre van Stendhal in verband te brengen met traumatische jeugdervaringen, maakt hij ten aanzien van de relatie tussen Henri en Pauline enige verhelderende opmerkingen.
Berthier benadrukt de belangrijke rol die de moeder in de jeugd van Stendhal heeft gespeeld. Wie het derde hoofdstuk uit Vie de Henri Brulard leest, kan dit alleen maar beamen. Henri hield zielsveel van haar: ‘j’étais amoureux de ma mère.’ ‘Ik wilde mijn moeder met kussen bedekken,’ schrijft hij, ‘en liefst zonder kleren aan.’ Hij deed dat met zoveel vuur dat ze dikwijls moest weggaan. Zijn vader vond het maar niks, dat kussen. Daarom had de jonge Henri al zo vroeg de pest aan hem.
Henri Beyle zat geklemd in wat men met recht een oedipale situatie kan noemen. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat hij zijn hele leven bezig is geweest om die situatie en die ramp (de dood van de moeder) te boven te komen. Het schrijverschap was daarbij onmisbaar. Hij was ervan
overtuigd dat zijn moeder hem gevormd had; zij dreef hem ertoe het geluk te zoeken. Berthier stelt dat de behoefte tot eenwording met de moeder (de incest) Stendhal zijn hele leven, soms vrij direct, soms indirect, voor ogen heeft gestaan. Altijd is de behoefte geweest om in zichzelf het wezen trachten terug te brengen dat hem door haar dood plotseling in de steek gelaten had. Toen hij zijn toestand op zestienjarige leeftijd wilde oproepen, bekende hij: ‘Wat ik miste, was een minnend hart, was een vrouw.’ In zijn rijke liefdesleven met andere vrouwen (onder andere met Pauline) probeerde hij de verloren moeder terug te brengen. Pauline werd, aldus Berthier, ‘la proie d’un rêve d’inceste sororal’.
Als vervangster van de moeder en als bondgenote in de strijd tegen de vader was zijn zuster Pauline erg belangrijk. Het deed hem kennelijk groot genoegen dat hij als broer aan zijn zuster iets van de liefde kon geven die zij niet meer van zijn dode moeder kon krijgen. Zijn brieven zitten vol pedagogische eros. Zijn hele wereldbeeld, zijn denken en voelen, wilde hij aan haar overdragen. Alleen dan kon hij van haar houden. Hij hoopte op zijn beurt van zijn zuster liefde te krijgen. We hebben gezien dat die behoefte aan liefde heel ver ging: ‘j’épouserai une autre Pauline si j’en trouvais une qui ne fut pas ma soeur’ (brief 29 augustus 1804). Henri Beyle houdt evenveel van haar als van een maîtresse. Zij is de enige vrouw die hij acht en van wie hij gevoelens toestaat te hebben die alleen vrouwen die aardig zijn hem hebben gegeven.
Ooit bekende Stendhal: ‘Mijn liefdes zijn altijd een beetje verstoord geweest door de zorg beminnelijk te zijn of met andere woorden door een rol.’ Hij kon zich niet geheel natuurlijk gedragen. Ten opzichte van zijn zuster Pauline gold dat volgens mij niet, kon hij zichzelf zijn.
Literaire liefdes tussen broer en zuster rond 1800
De briefwisseling tussen Henri en Pauline is een mengeling van soms intense genegenheid en vriendschap, die tijdens de romantiek niet ongewoon was tussen familieleden. Zo was er een zeer hechte band tussen de gebroeders Grimm, tussen Novalis en zijn jongere broer Erasmus, tussen de gebroeders Lamennais en tussen de gebroeders Schlegel.
Maar nog frequenter kwam in de literatuur van de romantiek omstreeks 1800 de liefde tussen broer en zuster voor. De zusters van de romantische dichters waren erg belangrijke, soms zelfs beslissende invloeden in het leven van hun broers. Hoe hecht was de band niet tussen Goethe en zijn zuster Cornelia! De twee zochten elkaars gezelschap om min of meer dezelfde
redenen waarom Pauline en Henri dat deden: de strengheid van de rechtlijnige vader ontvluchten. Precies als in huize Beyle stonden er twee partijen in de familie Goethe tegenover elkaar: de strenge, soms gehate vader aan de ene kant en de moeder en beide kinderen aan de andere kant. Zoals tussen Henri en Pauline bleef tussen Goethe en zijn zuster het gevoel van verbondenheid bestaan toen zij zich fysiek en moreel verder ontwikkelden. Ik citeer uit Goethes autobiografie Aus mein Leben. Dichtung und Wahrheit: ‘Die jeugdige nieuwsgierigheid, die verwondering bij het ontwaken van de zinnelijke driften die zich in geestelijke vormen, en van geestelijke behoeften die zich in zinnelijke gestalten voordoen, alle discussies daarover die ons meer vaagheid dan inzicht verschaften, zoals een nevel het dal waaruit ze wil optrekken, toedekt in plaats van verheldert, dat alles deelden en doorstonden broer en zus hand in hand. Het antwoord op de vragen die zij daarbij hadden, bleven alleen maar in nevelen gehuld, waar het heilig taboe der naaste verwantschap hen in hun helderheid zoekende toenadering tot elkaar juist sterker van elkaar verwijderd hield.’
Ik denk dat Stendhal in zijn behoefte aan ‘clarté’ dit anders geformuleerd zou hebben, maar dat neemt niet weg dat bij zowel de Duitser als de Fransman op de achtergrond het taboe van de incest een rol speelde. Goethe merkte dat zijn verhouding tot zijn zuster een zeer eigen karakter had. Toen hij zijn meisje Gretchen kwijtraakte, zocht hij troost bij zijn zuster. ‘Telkens wanneer bij mij van tijd tot tijd het verdriet over het verlies van Gretchen weer de kop opstak en ik plotseling uitbarstte in huilen, klagen en misbaar, riep mijn wanhoop bij haar eveneens vertwijfeling op over hetgeen in de verlangens der jeugd nooit bezeten, mislukt en doorgestreept was. Wij voelden ons dan diep ongelukkig, niet in het minst doordat in dit uitzonderlijke geval wederzijds vertrouwen niet tot wederzijdse liefde mocht worden.’
Literair verwerkte Goethe de broer-zusterliefde in het toneelstuk Die Geschwister, geschreven in 1776. Wat eerst een liefde tussen broer Wilhelm en zuster Marianne lijkt te zijn en een huwelijk onmogelijk maakt, blijkt bij nader inzien onjuist. Op het einde is er de ontknoping: de moeder van Marianne was niet de moeder van Wilhelm. Nu kunnen de twee elkaar als geliefden in de armen vallen.
Liefdesrelaties zijn in de ogen van de jonge Goethe geen afgebakende entiteiten, maar zijn open. Aan Auguste zu Stolberg schreef hij in de tijd van Die Geschwister de zeer belangrijke woorden: ‘Ich will Ihnen keinen Namen geben, denn was sind die Namen Freundin, Schwester, Geliebte, Braut, Gattin oder ein Wort, das einen Komplex von all denen Namen begriffe, gegen das unmittelbare Gefühl.’
Het motief van Goethes stuk (broer en zuster die bij nader inzien geen broer en zuster blijken te zijn) komt terug in Paul et Virginie, de in 1788 gepubliceerde succesroman van Stendhals tijdgenoot Bernardin de Saint Pierre. De roman speelt zich af op een eiland in de Indische Oceaan vol paradijselijke natuur. Het is de geschiedenis van een Paul en Virginie, die leven als broer en zus, maar in werkelijkheid geen broer en zus zijn; de moeders hebben de afkomst van hun kinderen verzwegen. Maar er komen langzamerhand problemen als de seksualiteit van de kinderen ontwaakt. Dan wordt hun de waarheid onthuld. Op dat moment schreeuwt Virginie het uit: ‘O Paul! O Paul! Tu m’es beaucoup plus cher qu’un frère! Combien m’en a-t-il coûté pour te repousser loin de moi! Je voulais que tu m’aidasses à me séparer de moi-même jusqu’à ce que le ciel pût bénir notre union. Maintenant je reste, je pars, je vis, je meurs; fais de moi ce que tu veux. Fille sans vertu! J’ai pu résister à tes caresses, et je ne peux soutenir ta douleur!’
In 1802, twee jaar nadat Henri Beyle zijn correspondentie met zijn zuster begonnen was, verscheen een succesvolle Franse roman waarin de broer-zusterliefde centraal stond. Het was René van Chateaubriand. Hoewel Stendhal zeker geen bewonderaar van Chateaubriand was in verband met diens gezwollen stijl en godsdienstige opvattingen, heeft hij toch René meer dan een keer gelezen. De daarin beschreven liefde tussen broer en zuster moet hem geïntrigeerd hebben, al moest hij weinig hebben van de ‘ennuie’, de melancholische verveling waaraan de romanheld leed. In de roman waarin Chateaubriand de troebele relatie met zijn zuster Lucille verwerkt heeft, biecht de hoofdpersoon René aan een missionaris en zijn pleegvader zijn liefde op voor zijn zuster Amélia, hoe ze samen in hun vroege jeugd van de natuur genoten. Groot is zijn verslagenheid als Amélie besluit in het klooster te gaan. René, aanwezig in het klooster als zijn zuster de kloosterbeloften aflegt, hoort hoe zijn zuster over haar liefde voor haar broer, haar ‘criminelle passion’ spreekt.
Misdadige erotische hartstocht konden Stendhal en zijn tijdgenoten volop in de romans uit die tijd vinden, in de beruchte boeken van De Sade of in Les liaisons dangereuses van Stendhals beroemde plaatsgenoot Laclos, de oude artilleriegeneraal, die onmiddellijk bij een ontmoeting in een loge in Milaan vertederde toen Stendhal hem vertelde dat hij uit Grenoble kwam.
‘Criminelle passion’ tussen broer en zuster was er vooral te vinden in Le Moin, de in 1799 verschenen Franse vertaling van The Monk, de zeer populaire ‘gothic novel’ van M.G. Lewis, een auteur met wie Stendhal in 1817 kennis maakte. Het was een van de boeken die Stendhal in een brief van
7 februari 1806 aan Pauline noemde om door hun neefje Gaëtan gelezen te worden. In deze ‘tale of terror’ wordt de bloedmooie Antonia door een perverse monnik verleid en verkracht die later haar broer blijkt te zijn. Bij het lezen van dit boek viel het me op hoezeer het ook een antigodsdienstig karakter had. Naast de perverse monnik is er de geschiedenis van de Bloedende Non, de geest van een vrouw die, door haar ouders gedwongen wordt non te worden en zich aan alle mogelijke uitspattingen overgeeft.
Hoezeer de romantiek omstreeks 1800 beheerst werd door de broer-zusterliefde bleek zeer duidelijk in Engeland in het leven en werk van de drie grote dichters Shelley, Byron en Wordsworth. Van dat grote drietal was alleen het werk van Byron aan Stendhal goed bekend. Tijdens zijn Milanese jaren in het tweede decennium van de negentiende eeuw (oktober 1816) leerde hij de Engelse dichter persoonlijk kennen rond wie allerlei geruchten de ronde deden in verband met zijn homoseksuele relaties en zijn incestueus huwelijk met zijn halfzuster Augusta Leigh. Hij vond hem een hemels figuur met de mooiste ogen. Nauwelijks achtentwintig jaar oud, de eerste dichter van Engeland en misschien van de wereld, verzuchtte Stendhal. Zoals hij naar muziek luisterde, aldus Stendhal, was het als ‘une figure digne de l’idéal des Grecs’. Met genoegen vernam hij dat Byron een slechterik was. Toen de Engelse dichter de salon van Madame de Staël binnenkwam, gingen alle Engelse dames ervandoor.
De zuster was bij Byron en andere Engelse schrijvers de ideale metgezel en de ultieme aanvulling van de eigen persoonlijkheid. In Engeland stond ‘the family cult of friendship’ centraal in het wereldbeeld van de middle class en aristocratie waar de dichters van afkomstig waren. Het was heel normaal voor een meisje, aldus James B. Twitchell in Forbidden Partners, om te denken dat ze een man die ze lief had moest weigeren omdat haar broer dat niet zag zitten. Wat zijn zuster Elizabeth was voor Shelley, Augusta Leigh voor Byron, dat was zijn zuster Dorothy voor Wordsworth. Over Dorothy schreef Wordsworth onder andere:
Ook voor Stendhal, levend in de frivole Parijse salons vol ijdele personen of verkerend in het napoleontische leger temidden van ruwe soldaten in Duitsland of Rusland, was zijn zuster Pauline de enige die hem een tijd lang aan zijn vroegere, jeugdige persoonlijkheid herinnerde.
In 1817 voerde Shelley in Laon and Cynthna, later uitgegeven onder de titel The revolt of Islam, incestueuze liefde tussen broer en zuster tot het uiterste van menselijke volmaaktheid.
Epiloog
In 1816 stierf de man van Pauline.
Ze kwam in financiële moeilijkheden die Henri probeerde te verlichten. Van eind 1817 tot april 1818 verbleven Pauline en haar broer samen in Milaan.
Hun samenleven werd een grote teleurstelling. In zijn Souvenir d’égotisme schreef hij hierover: ‘Ik ben volgens mij wreed gestraft om aan een zuster die ik had de raad te hebben gegeven om naar Milaan te komen. Mevrouw Périer is als een oester aan mij vastgehecht, me voor altijd belastend met de verantwoordelijkheid van haat lot. Mevrouw Périer bezat alle deugden en voldoende verstand en beminnelijkheid. Ik ben verplicht geweest om ruzie te maken om me van doe oester te bevrijden, die zich op een vervelende manier vastgehecht had aan de romp van mijn boot en die me tegen wil en dank me verantwoordelijk maakte voor al haar toekomstig geluk. Een verschrikkelijke zaak!’
Zijn dierbare zuster Pauline was een parasiet voor hem geworden! (Het woord ‘huître’ betekent behalve ‘oester’ ook ‘stommerik’ in het Frans.) Het spreekt verder boekdelen dat Pauline mevrouw Périer door hem genoemd wordt.
Je moet werk vinden, schreef hij haar in 1825. ‘Wanneer men niet rijk is, dan moet men werken en niet zijn tijd verdoen met kringetjes spugen.’ Een bedrag van 700 francs die hij haar als consul in Civitavecchia toekende verdreef haar zorgen niet. Bij Stendhals dood in 1842 was zij de erfgename. Een familielid en enige vrienden bezorgden haar een klein pensioen dat haar in staat stelde een tiental jaren in Parijs te leven. Ziek, berooid en eenzaam keerde Pauline naar Grenoble terug, waar ze in 1857 overleed.
- 1
- De vertaling van de Franse citaten in dit essay zijn van Jan Fontijn. Een keuze uit de correspondance van Stendhal, waaronder enige brieven aan zijn zuster Pauline, is in 1981 verschenen bij De Arbeiderspers in Amsterdam, samengesteld, vertaald en van een nawoord voorzien door Joyce&Co.