Jan Hanlo
Verhalen
Zoals wij het hoorden
Een vader had een tweeling. De tweeling was jarig, maar zij wisten het niet. De vader wilde de kinderen een verjaardagscadeautje geven. Aanvankelijk overwoog hij de kinderen niets te geven. Hij hield veel van de kinderen, maar het geven van geschenken op verjaardagen is nauwelijks gefundeerd. Hij besloot tenslotte de kinderen iets goeds te geven. En ook besloot hij hun dit niet rechtstreeks te geven omdat hij dacht dat ze het niet zo prettig zouden vinden het van hem aan te nemen. Hij wist niet dat ze het heel gráág rechtstreeks van hem zouden hebben aangenomen. Hij richtte het zo in dat hij een element van onzekerheid inlaste. Zij zouden moeten zoeken en het zelf moeten vinden. Daartoe bond hij hun een blinddoek voor waardoor ze het slechts op de tast zouden kunnen vinden. Wanneer ze het nu vinden, dacht de vader, hebben ze dat aan hun eigen geluk te danken, wat hun zelfstandigheidsbewustzijn zal versterken, en wanneer ze het niet vinden dan hebben ze dat aan hun eigen ongeluk te wijten. Door het element van onzekerheid wordt de interesse verhoogd. Het brengt met zich mee dat ik van mijn verantwoordelijkheid voor hun lot wordt ontheven.
Een van de tweeling viel in een sloot en verdronk. De ander vond zijn geschenk. Het was een goedgebakken roggebrood. Het kind vond het niet lekker en wierp het weg. Toen liet de vader, om het kind de waarde en de geur en de smaak van het goede brood te leren, het kind een halve week hongeren en gaf het toen weer een goed roggebrood. Het kind vond het zeer lekker. Niets smaakte het – ook in het latere leven – zo
goed als het roggebrood. Toch at het later betrekkelijk zelden roggebrood. Dit was niet omdat het dikwijls aan het verongelukte broertje – of was het zusje – dacht, want daar dacht het weinig aan. En ook de vader was tevreden.
Ik heb nu, na 8 jaar, de gemakkelijke stoel 180 graden omgekeerd (horizontaal). Want ik heb al langere tijd een rode rechter wang en een gewone bleke linker. De huidarts dacht dat het een soort eczeem was. Maar ik had het ineens, door gestaag doordenken (de zalf hielp niet), gevonden De kachel. Waar ik al 8 jaar winter en zomer met m’n rechter wang naar toe zit. Ik heb nu de stoel omgezet en wacht, d.v., de volgende 4 à 8 jaar af. In mijn iers turfhok. (ik ben hygiënisch.)
(autobiografisch).
Balalaika spelen
(Achteraf, d.w.z. een halfuur later, opgedragen aan G.v.h. Reve).
Hij had een balalaika gekocht. In de Venestraat in Den Haag, hoewel hij zelf helemaal niet in Den Haag woonde. (Voor f 45.) En hij kende er al gauw iets van. Door geïnteresseerde studie. Kinderen van 3 kan je tegenwoordig al fantastische dingen leren, ze kennen, ze kunnen dat. En hij was in de veertig. En muzikaal. Het eendje. Het eendje kon hij al heel aardig spelen. Het was ongeveer het eerste stukje in de ‘Schule’. Een zeer aardig stukje. Echt musisch. Hij speelde het. Hij voelde het. Hij hoorde het. Alleen ging het nog niet vlug genoeg. – tegen het eind. Maar het vlugge komt vanzelf. Dóm automatisch, vanzelf.
Balalaika. Toen was er een jongen. Die had hij gekust. En die jongen was lief. Hij kuste terug. En hij vroeg de balalaika. Die wil ik wel hebben, zei hij. Daar had die man niet direct aan gedacht. Dat had hij niet direct bedoeld. Maar hij gaf die balalaika, natuurlijk. Graag. Echt graag, natuurlijk graag. (voor f 45 kan je een ze kopen, d.w.z. als je dat ooit doet.) De jongen was 1000.000 etc. x meer waard dan die balalaika.
Nu zit die man zonder balalaika. De jongen (boys will be boys) en hij zijn de beste vrienden. De man heeft zóveel andere dingen aan zijn hoofd: slapen, in zijn stoel zitten, radio (niet televisie), kranten Het Parool, en De Telegraaf vanwege o.a. de hel van groningen, ik hoop niet dat ik hierdoor iets verkeerd doe voor degenen die ik bewonder, – ik, onderkruipsel – die van Elschot of hoe heet hij, ik ben helemaal voor die man, maar wie ben ‘ik’?
Balalaika zou ik willen spelen. Willen oefenen desnoods. Altijd oefenen. En muziek maken – meest oefen je altijd tot over je hoogtepunt heen tot in je nedergang als kunstenaar. Altijd maar oefenen. Balalaika. Ik zou vóór het eendje moeten beginnen. Helemaal vooraan – alleen ik zou alles al weten. Al de mooie muziek van de russen, van de tsjechen, ik zou ze kennen. Ik ken ze. En ik zou oefenen. Vanaf het eendje hogerop. Nu moet ik maar sluiten, dunkt me.
½2 ‘s Morgens
Ik heb eens geschreven dat er vroeger in het lommer in mei wel 5, 6 nachtegalen te horen waren. De laatste jaren heb ik er geen een meer gehoord. Ze schijnen bijzonder geleden te hebben van met vergift bespoten landbouwgewassen. Merels, zanglijsters en zelfs grote lijsters schijnen het te houden maar nachtegalen niet, als er geen maatregelen genomen worden.
Maar vannacht om één uur ongeveer hoorde ik er een op mijn wandeling voor ik naar bed zou gaan (en dit stukje schrijven). Er was er nog een. Met een vrouwtje en een nest, waarschijnlijk. Een goede zanger, maar met pauzen want het woei nogal en daar houden ze niet zo van. Ik zag de dichtbegroeide heuvels in de hele omtrek in het sterrelicht. Kijk aan het eeuwig zegevierende kreupelhout en bos. Geen dan die ene in mijn nabijheid hoorde ik. Ik luisterde scherp en ik heb behoorlijk goede oren, maar geen nachtegaalgefluit was er verder te ontdekken. Maar die ene was er. De enige in verre omtrek. Hij zong hetzelfde als tientallen eeuwen geleden, een ouderwetse vogel in ouderwets lover van nachtelijk-zwart mei-groen. Die ene zeldzame.