[p. 131]
Jan Kuijper
De tombe van Paul Valéry
Ik vind er zo’n schat aan onmacht en trots
dat ik het niet wens of vermag te zeggen.
Veel eerder dan er eer mee in te leggen
zou ik mijn woorden op de kale rots
verloren laten gaan; tussen de zeggen,
de russen en het riet is zo iets bots
als weerklank ongehoord. De spiegel Gods
laat zich door handen niet breken met dreggen.
Vlak onder water loert de bullebak.
Hij grijpt je als je nog op het droge staat
en je iets voorover buigt. Meen je in een wak
een nix te zien, dan is het al te laat.
Ik kijk in ‘t gat van het houten gemak
wanneer er een bloem uit mijn bol opslaat.
[p. 132]
De tombe van Gottfried Benn
De witte parel rolt terug in zee
vanaf het strand vol volgevreten zwijnen.
Het grote zal verdrinken in het kleine
tot het niets meer uitmaakt wie van de twee
je voor je hebt. Vele wachters beschijnen
de ivoren toren van je hals, waarmee
een asgrauw schijnsel wordt geruild in stee
van parelgrijs. Zo kom jij in het reine.
Al wat ik had heb ik om haar verkocht
en nu ben ik haar kwijt in eeuwigheid –
daar word je niet ten huwelijk uitgegeven.
Voor de eeuwigheid staat zij. Ik ben verzocht
door een duivelin zingend van afscheid.
Ik ben geen varken. Dit is niet mijn leven.