[p. 115]
Jan Kuijper
Sonate
Ik hoor de stilte hijgend ademhalen,
de stilte die ‘k breken en maken kan.
Ik had het nooit gedaan voor deze man
mij sloeg, pakte, pende met snelle halen;
vanaf die dag doe ik het nu en dan.
In slaapkamers dikwijls, en soms in zalen
(o grammofoonplaat, o clavecimbale)
breng ik een nieuwe stilte in mijn ban.
Ach maan, wanneer ik niet was aangeraakt
hoorden alleen uw hoge sferen dit.
Driehonderd jaar geleden is geslaakt
wie mij geslaakt heeft, als een snoer van git
over een boezem, in zichzelf volmaakt,
maar zonder dat, als gij, verschrik’lijk wit.