Jan Lauwereyns
Een snuifje oneindigheid
Wanneer de utilitaristische focus van aandacht faalt – in dromen, wanneer we high zijn, in trance, of lijden aan een of andere hersenziekte – kan het gebeuren dat we zieners worden, dichters, sjamanen of ondode doden die in en uit deze wereld glippen. Hier onderzoek ik de verschillende wijzen waarop de hersenen toegang krijgen tot het onbegrensd spirituele, één worden met het heelal, of ons anderszins in vervoering brengen tot buiten het bereik van de zintuiglijke wereld.
Soundtrack: Real Gone – Tom Waits
Film: Dead Man – Jim Jarmusch
Er zijn dagen waarop een mens – ik, jij, de volgende in de rij – wakker wordt met een frisse en energieke geest, vol verwondering over de wereld om zich heen. Vragen rijzen onmiddellijk, automatisch naar de oppervlakte… Wie ben ik? Waar ben ik? De geneigdheid om vragen te stellen, verhalen te bedenken en kleine experimentjes uit te voeren, is misschien wel de menselijkste aller menselijkheden, en in een ander essay zou het zeker de moeite waard zijn om na te gaan hoe het komt dat, en op welke wijze, wij altijd maar bezig zijn met het stellen van vragen. Hebben we daarvoor taal nodig? Bestaat er zoiets als een taal van bevraging? Is poëzie de taal van bevraging (Lyn Hejinian)? Interessante opwerpingen, maar vandaag zou ik de aandacht willen vestigen op de overkant van bevraging en over het nirwana van het perfecte antwoord willen spreken, over het snuifje oneindigheid dat we soms, hoe vluchtig ook, ervaren in lucide momenten wanneer we de indruk hebben alles te begrijpen. Wanneer stoppen we met vragen stellen en beginnen we antwoorden te zien?
Er zijn dagen waarop een man wakker wordt met een jonge en krachtige geest. Zijn oogleden amper ontslagen van de slaap die hen verzegeld hield, biedt de buitenwereld hem een indrukwekkend reliëf, een scherpte van
contouren, een rijkdom aan wonderlijke kleuren. De morele wereld opent enorme perspectieven, vol nieuwe helderheden. De man die begunstigd wordt met deze zaligheid, helaas zeldzaam en vluchtig, voelt zich tegelijk kunstzinniger en rechtvaardiger, in één woord, edelmoediger.
[Baudelaire 1860: 79]
Er zijn van die unieke geestestoestanden, schreef Baudelaire in zijn Kunstmatige paradijzen, waarin we letterlijk een snuifje van die oneindigheid opvangen, waarin we de dingen eenvoudigweg beschouwen en gelukkig zijn met de rijkdom aan wonderlijke kleuren en de scherpte van contouren die de wereld te bieden heeft. Helaas zijn deze geestestoestanden – vol zaligheid en vergeven van kunstzinnige gevoelens, rechtvaardig en edelmoedig – al te zeldzaam, te kortstondig. Als werkelijke paradijzen zo moeilijk te vinden zijn, kunnen we evengoed vrede nemen met kunstmatige, stelde de grote Franse dichter, en hij suggereerde dat deze kunstmatige paradijzen bereikt konden worden via farmacologische middelen als hasjiesj en absint – farmacologische middelen waarmee hij vervolgens plichtsgetrouw uitvoerig en diepgaand aan het experimenteren sloeg.
Baudelaires voorstel was niet nieuw. William Blake had dezelfde oorden eerder bezocht, en menig ander dichter was Blake voorafgegaan. We zouden helemaal terug tot antieke tijden kunnen gaan, en wellicht komen we dan te weten dat zelfs het Orakel van Delphi heel toevallig bovenop een paar interessante dampen zetelde, zoals een van mijn collega’s (niet de prototypische professor in de scheikunde) onlangs tijdens een koffiepauze beweerde.
Baudelaire was ook zeker niet de laatste van de farmacologische evangelisten. Arthur Rimbaud zou spoedig zijn voorbeeld volgen. Geestverruimende drugs werden pas in het tweede decennium van de twintigste eeuw door wetgevenden als een maatschappelijk probleem gezien, en vanaf dat ogenblik zou bijna elke generatie erin slagen om nieuwe chemische wegen te vinden waarmee de wet voorlopig omzeild kon worden. De mentale horizon moest en zou uitgebreid. Natuurlijk waren sommige generaties net iets spitsvondiger dan andere. De jaren zestig van Timothy Leary en The Doors waren wat dit betreft een prettige tijd. Maar alle pret eindigt vroeg of laat als geschiedenis, en niet noodzakelijk een bijzonder leerzame.
Vast nuttiger om op te merken is dat sommige van de luidruchtigste gebruikers van geestverruimende farmacologische middelen ook geneigd wa-
ren luidruchtig te zijn ten aanzien van andere aspecten van ‘s mensen leven. Men zou iets als een ‘contra-cultuur’ kunnen reconstrueren die tenminste tot de vroegste romantici teruggaat, met revolutionairen zoals P.B. Shelley, die van mening was dat er een natuurlijk verwantschap bestond tussen ‘de dingen anders bekijken’ en ‘een revolutie beginnen’. Het kunstmatige paradijs werd een model waar het grijze en afgezaagde (of soms het grijze en onrechtvaardige, of het grijze en wreedaardige) alledaagse leven zich naar moest richten.
Draadzonnen
[Celan 2003: 369]
Dit merkwaardige kleine gedicht van een van de grote twintigste-eeuwse lyrische meesters heeft precies de juiste toon beet. Het kunstmatige paradijs – in de vorm van ‘draadzonnen’ – zweeft hoog boven de grauwzwarte kaalslag (van het dagelijkse leven), in de kruin van de boom des levens, of de boom der kennis, en het is vanop deze hoogte dat een gedachte, een helder idee de ‘lichtklank’ grijpt, of het lied van de waarheid zingt, goed en wel voorbij het louter menselijke.
Maar Paul Celan was bepaald geen type à la Jim Morrison – geen drugfreak betoverd door vreemde psychedelische visies bij het consumeren van vernuftig ontworpen kettingen van chemische bestanddelen (die we wel graag ‘draadzonnen’ zouden noemen, al had de dichter een heel ander beeld voor de geest, een soort gnomon, bestaande uit een metalen schijf die onderaan een door de zwaartekracht loodrecht getrokken draad hangt). Integendeel, het geval Celan is dat van een langdurige geestesziekte, een zware chronische depressie (of was het een bipolaire stoornis?), op gang gebracht door extreme gebeurtenissen in zijn persoonlijke leven, en misschien versterkt door zijn eigen poëzie, die het verleden maar niet met rust kon laten, en telkens verkeerd begrepen werd, of tenminste, dat was wat Celan zelf dacht van de luttele replieken die hij van lezers ontving.
Maar wanneer we Celans poëzie lezen, ongeacht of we dat dan verkeerd begrijpend doen, ontsnappen we niet aan de sterke indruk van een gewijzigde geestestoestand. De stem die we in deze poëzie horen is die van de ziener, de sjamaan, de ondode dode die ons aanspreekt vanuit gene zijde, de onderwereld van gestorven zielen. Van toepassing is een beschrijving die oorspronkelijk gecomponeerd werd met betrekking tot een heel ander geval, namelijk dat van de sjamanen van de Huïchol-indianen (zie ook Figuur 1):
De sjamanen van de Huïchol-indianen gebruiken de heilige Peyote-cactus zodat ze een visionaire staat van bewustzijn in de alternatieve werkelijkheid kunnen bereiken, die in een oorzakelijk verband staat met de dagdagelijkse werkelijkheid; wat in de eerste gebeurt, oefent invloed uit op de laatste. De sjamaan in het midden van het garenschilderij wordt met een schedel afgebeeld omdat hij een ‘dode man’ is en dus over het vermogen beschikt om tot in de verste regionen van de onderwereld af te dalen.
[Schultes 2001: 8]
Zowel het citaat als de afbeelding van het garenschilderij werden geleend uit De planten van de goden, de inmiddels klassieke thesis, voor het eerst in de jaren zeventig gepubliceerd, door Richard Evans Schultes, Albert Hoffman (de uitvinder van lsd) en Christian Rätsch – experten op het gebied van farmacologie en geestverruimende drugs. In het boek presenteerden ze niet alleen een overzicht van geestverruimende drugs en de rol daarvan in diverse culturen, maar ook een overtuigend argument ter verklaring van de aantrekkingskracht die deze drugs uitoefenen, of hoe het komt dat ze telkens weer in compleet verschillende rituelen en religieuze contexten opduiken.
Deze drugs, luidde het, lokken gewijzigde geestestoestanden uit die mensen in de mogelijkheid stellen om dingen te zien die ze in normale omstandigheden niet zouden opmerken, of om zich te concentreren op visuele voorwerpen met een ongemeen doordringende focus van aandacht. Maar er is meer aan de hand dan enkel een gewijzigde controle van visuele waarneming. Vaak ontstaat er een intens gevoel van gelukzaligheid, of voldoening, uit die nieuwe visie, een indruk dat dit de betere weg is, het vervullender alternatief. Laat ons dit idee eens naast een definitie van ritueel plaatsen, zoals die gegeven werd door de auteurs van De Tantrische weg (een van de invloedrijkste hedendaagse benaderingen van Vedische rituelen):
Ritueel is gebaseerd op twee basale en van elkaar afhankelijke vooronderstellingen: ten eerste, dat het zelf potentieel goddelijk is en ongelimiteerd ontwikkeld kan worden; ten tweede, en dit is een uitvloeisel van de eerste vooronderstelling, dat de werkelijkheid of het Absolute (Sira-Sakti), waarvan vreugde (Ananda) de intrinsieke aard is, het fundamenteelste en begeerlijkste doel vormt.
[Mookerjee 2003: 125]
Hier is het duidelijk dat hallucinogene drugs en ritueel eigenlijk dezelfde fenomenen betreffen, met enerzijds een intens geluksgevoel – ervaren als iets wat fundamenteel goed is, niet afkomstig van Satan, geen geniepig hedonisme, maar een door en door gracieus (‘goddelijk’) type vreugde – en anderzijds een gewijzigde waarneming van zichzelf en de wereld, niet langer onderdrukt door bekrompen bekommernissen van het dagelijkse leven, maar in vrede levend met het geheel.
Baudelaire en de beoefenaars van de Tantrische weg spreken in wezen dezelfde taal, kenmerken vertonend die sommigen gewoon ‘religieus’ zouden noemen. Maar waar Baudelaire chemische middelen nodig had, kunnen de beoefenaars van de Tantrische weg hun gelukzaligheid bereiken via repetitieve acties, zingend, dansend tot ze in trance zijn, zich overgevend aan een nogal seksuele vorm van yoga, of andere soorten lichamelijke training die het individu uiteindelijk de indruk geven dat hij een spirituele wereld betreedt, niet langer gevangen gehouden door de materiële.
En zouden we niet nog een stap verder kunnen gaan? We kunnen suggereren dat de taal die door Paul Celan in zijn poëzie gesproken werd, dezelfde kenmerken van een gewijzigde geestestoestand vertoont, gericht op een bevredigendere holistische wereld die ‘nog liederen te zingen’ heeft ‘voorbij de mensen’. Misschien was poëzie Celans weg naar vrede en vreugde, die afwezig waren in de deprimerende werkelijkheid van zijn leven. Of is het andersom? Misschien belastte Celans chronische mentale conditie zijn brein zodanig dat het gewijzigde geestestoestanden begon te produceren, waaraan hij uiting gaf in zijn poëzie. In dit geval kon het besef dat deze gewijzigde geestestoestanden en hun paradijzen in feite kunstmatig waren, of het gevolg van een stoornis in de werking van de hersenen, dubbel hard aankomen en de patiënt in een vicieuze cirkel duwen, waarbij de voortreffelijkste poëtische visies hem alsmaar sterker confronteerden met de ontgoocheling van de gewone wereld om zich heen.
Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag, onze gevalsstudie voor het onderwerp van gewijzigde geestestoestanden en de hersenen, en hoe dit zich verhoudt tot poëzie. Als eerste observatie noteren we dat gewijzigde geestestoestanden voortreffelijke visies van een wereld verschaffen die op de een of andere manier genoeglijker en rechtvaardiger schijnt dan de wereld waarin we dagelijks onze dagen slijten. Ten tweede noteren we dat deze gewijzigde geestestoestanden op zeer verschillende wijzen bereikt kunnen worden. Ze zijn het gevolg van het consumeren van drugs, het uitvoeren van rituelen, of het zich overgeven aan al of niet te censureren vormen van
lichamelijke training. Ze komen te voorschijn onder extreme fysieke condities, wanneer we ziek worden, koorts hebben of zwaar honger lijden. Ze worden geproduceerd door allerlei geestesstoornissen – chronische depressie, bipolaire stoornis, schizofrenie… En, misschien het meest intrigerend van al, ze bezoeken ons in een vorm die ieder van ons heel goed kent en compleet normaal vindt: in dromen.
Hoe kunnen zo veel verschillende situaties allemaal tot voortreffelijke visies van een betere wereld leiden? Een cynicus zou opwerpen dat de echte wereld in zo’n benarde toestand is dat hij nauwelijks kan concurreren met gelijk welke alternatieve visie. Elke afwijking van de normale gang van zaken zou ons meteen tot een of ander kunstmatig paradijs brengen. En misschien heeft die cynicus niet geheel ongelijk, al zal hij waarschijnlijk te zeer in beslag genomen worden door het genieten van zijn eigen beetje genot om interesse op te kunnen brengen voor de zoektocht naar wat we kunnen leren van dit alles, in de hoop therapeutische ontwerpen te vinden voor de echte wereld. Deze cynicus is dan geen revolutionair, geen romanticus à la P.B. Shelley. Hij zal in gelukzaligheid op scheikunde zwemmen, maar wij nemen hier afscheid, hardnekkig als we willen geloven in de mogelijkheid van alternatieve visies die iets te betekenen hebben voor anderen. (Wij wensen dichter en wetenschapper te zijn, dingen te zien en ze in praktijk te brengen.)
Maar nog net voordat we afscheid nemen, kunnen we van de cynicus het idee lenen dat afwijkingen van de normale gang van zaken ons voortreffelijke visies opleveren. Als barsten in het gezond verstand ons naar Nirwana voeren, hoe werkt dat in de hersenen? Waar komt gezond verstand vandaan in de eerste plaats?
Vanuit het oogpunt van selectie zijn de efficiëntste valuaties diegene die het reproductieve succes bevorderen. Dit voorschrift voor valuatie levert een formule voor verlangens en doelen op: een organisme hoort die dingen te verlangen die het waardevolst geacht worden. Alle mobiele organismen beschikken over zulke onderscheidingsvermogens en kunnen talrijke dimensies in de wereld rangschikken op aslijnen die zich uitstrekken van goed naar slecht. Een soort luchthartige biologische wijsheid is in deze eenvoudige observaties ingebouwd en we kunnen verwachten dat valuatiemechanismen op elk niveau van ons zenuwstelsel zijn ingebouwd, van het individuele neuron tot de beslissingsalgoritmes die gebruikt worden in complexe sociale omstandigheden.
[Montague 2004: 760]
Het type rationale dat hier gepresenteerd wordt door Montague, Hyman en Cohen (een all-star team cognitieve neurowetenschappers) ruikt stevig naar een huwelijk tussen behaviourisme en Darwinisme – een gevaarlijk idee, zouden we kunnen zeggen, naar een titel van Daniel Dennett verwijzend. ‘Het reproductieve succes’ kan in economische termen vertaald worden, wat een maat oplevert waarmee allerlei gebeurtenissen en voorwerpen een waarde opgeplakt krijgen. Organismen zouden dan hun kansen op een lang leven en gezonde kroost verhogen als ze hun gedrag kunnen richten naar dingen die reproductief succes impliceren en weg van al wat schadelijk is of te veel moeite vergt. ‘Benader het goede, vermijd het slechte,’ luidt het simpele advies van Moeder Natuur, en de organismen die zich het soepelst aanpassen, zoals ratten, apen en mensen zijn in staat om hun gedragsstrategieën op flexibele wijzen te veranderen naargelang de grillige vereisten van een wereld die gedurig in beweging is.
Montague en zijn collega’s argumenteren dat zoogdieren hiertoe in staat zijn omdat hun hersenen gebeurtenissen en voorwerpen op adequate wijze evalueren ten aanzien van de mate van reproductief succes. Preciezer gesteld, de evaluatie is gekoppeld aan een bepaalde scheikundige stof die in de hersenen opereert: de neurotransmitter dopamine. Op het eerste gehoor klinkt het uiteraard een beetje vreemd – hoe brengt een scheikundige stof in de hersenen ons ertoe om dingen in Darwinistische termen te evalueren? Het klinkt al wat aannemelijker als we twee belangrijke karakteristieken van informatieverwerking in de hersenen beschouwen. Ten eerste, alle informatieverwerking gebeurt via neuronen die met elkaar communiceren op wel heel specifieke wijze, met een sequentie van elektrische impulsen, gevolgd door chemische processen, die op hun beurt weer nieuwe elektrische impulsen genereren (zie Figuur 2).
De elektrische impulsen van neuronen, ‘actiepotentialen’ geheten, mogen we ons voorstellen als digitale informatie, zoals morse of de bits en bytes van computertaal. Maar deze elektrische impulsen kunnen enkel informatie doorgeven aan andere neuronen via het vrijlaten van chemische stoffen, ‘neurotransmitters’ genaamd – dit zijn proteïnen die binnen in cellichamen van neuronen worden gesynthetiseerd (aangemaakt) – de zelfgemaakte drugs van de hersenen, zeg maar. Er bestaan verschillende types neurotransmitters, en wetenschappers ontdekken nog steeds nieuwe proteïnen (‘ligands’ of ‘receptoren’) die zich kunnen binden aan (of interageren met) deze neurotransmitters.
De tweede belangrijke karakteristiek van neurale informatieverwerking is dat het afhangt van specifieke anatomische connecties tussen hersendelen. Met andere woorden, informatieverwerking gebeurt in neurale circuits, en verschillen in de orde en de timing van neurale activiteit in deze circuits kunnen compleet andere mentale fenomenen teweegbrengen. Om neurale informatieverwerking te begrijpen moeten we dan ook de anatomische configuratie van neurale circuits in aanmerking nemen. Figuur 3 toont het voorbeeld van het ‘dopaminesysteem’.
Dopamine is wellicht de best bekende van de neurotransmitters – het werd het eerst ontdekt, en bleek een belangrijke rol te spelen in neurologische stoornissen zoals de ziekte van Parkinson en schizofrenie, ook al zitten onderzoekers vaak met hun handen in het haar, tevergeefs op zoek naar een antwoord op de pijnlijk simpele vraag van wat die rol dan wel moge we-
zen. Amper tien jaar geleden waren neurowetenschappelijke onderzoekers makkelijke doelwitten voor sarcastische portrettering à la The Far Side. Hoe intensiever het onderzoek, hoe omstotelijker de bevindingen. We kunnen de goede dokter Egan haast horen wenen:
Dopamine is al decennia lang in de discussie over de pathofysiologie van schizofrenie betrokken. Ondanks de welgekende observatie dat antipsychotische medicaties hun therapeutische effecten via blokkering van de type-D2-dopaminereceptor sorteren, is intensief onderzoek er niet in geslaagd om een onomstotelijke vaststelling te doen.
[Egan 1997: 701]
In hetzelfde jaar, echter, was Montague een van de co-auteurs van een baanbrekend artikel in Science, waarin een theorie van de functie van dopamine werd voorgesteld die het gezicht van de neurowetenschap zou veranderen. (De eerste auteur van dat artikel was Wolfram Schultz.) Het vrijgeven van dopamine, heette het, impliceerde een voorspelling met betrekking tot de beschikbaarheid van beloning.
Tot op dat ogenblik hadden onderzoekers zoals onze goede dokter Egan slechts in vage en dubbelzinnige termen over dopamine gesproken als de blije stof in de hersenen, maar niemand had een specifieke computationele rol in de actie van dopamine gezien. De voorstelling van dopamine als een predictor van gebeurtenissen die met beloning verbonden waren, bereikte dan ook verschillende dingen tegelijkertijd. Het liet onderzoekers toe om zich zeer concrete ideeën te vormen over hoe deze neurotransmitter bijdroeg tot informatieverwerking (dit was alleszins een verademing in vergelijking met het gewoonlijke vrijblijvende gepraat over correlaties tussen dit en dat en nog wat). Het toonde hoe nieuwe experimenten de theorie konden verfijnen. En het loste de strikvraag op van hoe dopamine tegelijk wel en niet de bron van geluk in de hersenen is: dopamine maakt de zoektocht naar blije gebeurtenissen mogelijk, maar het draagt zelf niet direct bij tot het warme gevoel dat door iemands lichaam stroomt wanneer hij gelukkig is.
Zonder in te gaan op de fascinerende (saaie?) technische details van de theorie (die vollediger en duidelijker gepresenteerd werd in het geciteerde overzichtsartikel uit 2004) kunnen we met plezier opmerken dat dopamine vooral een utilitaristisch perspectief biedt op de voorwerpen en gebeurtenissen in onze omgeving – het richt onze aandacht, in waarneming en in geheugen, naar dingen die goed voor ons zijn in Darwinistische termen: gezond, rijk in energie, sexy,… Aldous Huxley, de grote ontdekkingsreiziger van gewijzigde geestestoestanden, wist intuïtief van dopamine zonder ooit gehoord te hebben van het concept ‘neurotransmitter’. In zijn klassieke verhandeling over hallucinogene drugs, The Doors of Perception, schreef hij:
Ieder van ons heeft latent in zich de Onbegrensde Geest. Maar voor zover wij dieren zijn, is het onze taak om koste wat kost te overleven. Om biologische overleving mogelijk te maken moet de Onbegrensde Geest door de reductiebuis van de hersenen en het zenuwstelsel gestuwd worden. Wat er aan de andere kant uit komt, is een armzalig gesijpel van het soort bewustzijn dat ons helpt op deze planeet in leven te blijven.
[Huxley 1954]
Het stuwen van bruikbare informatie door de reductiebuis – dat is de specialiteit van dopamine. Van alle dingen die ons omringen, die onze zintuigen bespelen en in principe parallel verwerkt zouden kunnen worden door de enorme neurale machinerie van onze hersenen, bereikt slechts een klein
gedeelte, ‘een armzalig gesijpel’ onze Geest aan het Werk in normale omstandigheden, wanneer ons Zelf bezig is brood op de plank te brengen. De actie van dopamine heeft een grote impact op het filteren van dat armzalig gesijpel. Dopamine plakt een etiket van motivationeel belang aan dingen en gebeurtenissen, berekend in de valuta van overleving en reproductief succes. Motivationeel belangrijke dingen en gebeurtenissen worden dan uitvoeriger verwerkt, in waarneming en in geheugen, tot op het punt dat we doorgaans een schat aan ‘onbelangrijke’ gegevens negeren die wel beschikbaar zijn in de omgeving. Onze utilitaristische focus van aandacht neigt ertoe enkel informatie te selecteren die de jacht naar vooropgezette doelen en beloningen bevordert. Dit is de essentie van gezond verstand. Dopamine vertelt ons welke informatie de moeite waard is om nader te bekijken, vooral door de activiteit van neuronen in de prefrontale cortex te beïnvloeden, een hersenstructuur die perceptuele informatie of informatie uit het geheugen ontvangt via connecties met andere corticale zones. Dopamine werkt als de poortwachter voor de prefrontale cortex.
Nu weten we meteen wat we kunnen verwachten wanneer dopamine op drift geraakt. Het gezond verstand verdwenen, de utilitaristische focus van aandacht verbrijzeld, krijgen alle types irrelevante en onzinnige informatie een buitenkansje. De wereld blijkt plots een stuk groter en rijker dan we gewend waren te denken toen we in strikt utilitaristische termen dachten. Bevrijd van dopamines keurslijf veroveren allerlei wonderlijke dingen onze schijnbaar teugelloze gewijzigde geestestoestanden – ‘de Onbegrensde Geest’, om met Huxley te spreken.
Voor alle condities die deze gewijzigde geestestoestanden produceren, vinden we inderdaad evidentie dat de normale functie van dopamine onder druk is komen te staan – van het gebruik van hallucinogene drugs tot de ontwikkeling van schizofrenie, en van fysieke uitputting tot dromen. Problemen (of blije visies) verschijnen pas wanneer dopamine de weg kwijtraakt.
In schizofrenie, bijvoorbeeld, vertoont het brein – hier volgt een lelijk woord – ‘hypofrontaliteit’ of verzwakte activiteit in de prefrontale cortex, het voornaamste corticale doelwit van dopaminergische connecties. Het is in de prefrontale cortex dat we normaal neurale processen observeren die sterk correleren met de rationele aspecten van het mentale leven, inclusief het nemen van beslissingen en de vrijwillige controle van de focus van aandacht. In schizofrenie is dopamine echter niet in staat om de prefrontale cortex warm te krijgen voor het denken als een utilitarist. In plaats daarvan
is er soms verhoogde dopaminergische activiteit in ventrale hersenstructuren, zoals de nucleus accumbens, die sterke connecties hebben met neurale circuits die in de eerste plaats betrokken zijn bij het genereren van gevoelens. Dit kan leiden tot een verhevigde emotionele inhoud van gedachten en verbeelding.
Het abnormale toevloeien van dopamine – te weinig hier, te veel daar – maakt dat het denken alsmaar vreemder wordt en tegelijk emotioneel intenser. In het geval van schizofrenie is dit misschien niet zo verrassend. Gek zijn mag gek zijn. Raadselachtiger is dat het abnormale toevloeien van dopamine soms behoorlijk kortstondig kan zijn. Denken we aan dromen. Voor korte periodes ‘s nachts redeneert ieder van ons als een schizofreen, en dan houden we er opeens mee op, worden we wakker en werkt onze dopamine weer volgens het utilitarische voorschrift:
[F]ormele aspecten van droombewustzijn die nu duidelijk gebaseerd lijken op de werking van de hersenen zijn het gebrek aan zelf-reflectief bewustzijn, het onvermogen om droomacties vrijwillig te controleren en de verarming van analytisch denken. Deze cognitieve gebreken hebben ons geïnspireerd tot de diagnose van dromen als een ‘normaal delirium’, dat met het klinische syndroom alle definiërende kenmerken deelt: visuele hallucinaties, disoriëntatie, geheugenverlies en confabulatie.
[Hobson 2002: 686]
Een ‘normaal delirium’ – cognitieve neurowetenschap schrikt er niet voor terug om zich af en toe van een oxymoron te bedienen. Het fenomeen van dromen heeft menig denker en onderzoeker verbijsterd, zeker die van materialistische, Darwinistische school. Hoe kan iets wat zo verkeerd is, zo verwrongen, onderdeel vormen van ons normale gedragsrepertoire? Michel Jouvet, die zijn hele leven in de wetenschap aan deze vraag besteedde, vond de term ‘paradoxale slaap’ uit om nadruk te leggen op de schijnbaar contradictorische kenmerken van dromen als een slaaptoestand waarin het brein meer energie consumeert dan tijdens normale, kalme waaktoestand. Was slapen niet verondersteld een vorm van rust te zijn, een gelegenheid voor het lichaam om stoffen aan te vullen in de cellen, om alle soorten proteïnes bij te tanken, die verbruikt werden terwijl we rondliepen en bezig waren met onze bezigheden van elke dag?
Waarom zou Moeder Natuur ons voorzien hebben van de capaciteit om
te dromen? Cognitieve neurowetenschappers moeten het nog eens geraken over een favoriete hypothese, maar ze weten al wel zeker dat Sigmund Freuds peilen naar symbolische aanwijzingen in droominhouden niet de stof is waar wetenschap van gemaakt wordt. In plaats daarvan heten ‘consolidatie van geheugen’ en ‘toevallig herschudden’ de voornaamste kandidaten voor de prijs van de beste verklaring. Dromen, zo beweert een vaak gehoorde hybride-theorie, zouden samengesteld zijn uit toevallige combinaties van gedachten en beelden die in de eerste plaats dienen om onze geesten te verlossen van de buitensporige bagage waarmee we opgezadeld geraken wanneer we wakker zijn. Dromen vegen de lei schoon, en alleen belangrijke (of ‘gedragsmatig relevante’) informatie overleeft deze schoonmaakbeurt, of komt er zelfs versterkt uit, makkelijker te onderscheiden tussen de afgeslankte rommel. Deze laatste suggestie wordt ondersteund door een reeks cognitieve experimenten die aantonen dat prestaties in waarnemings- en geheugentaken verbeteren na slaap – dan gaat het om effecten die niet eenvoudig weg te schrijven zijn als het resultaat van de herstellende werking van slaap, of het gevoelen ‘fris’ te zijn wanneer we wakker worden.
Toch vind ik deze hybride-theorie met consolidatie van geheugen en toevallig herschudden maar half bevredigend. Het biedt geen goede verklaring voor het feit dat de hersenactiviteit van de dromer zo sterk en zo emotioneel is, valse gegevens fabricerend die wel een narratieve structuur kunnen hebben. De meeste van onze dromen geven ons de indruk getuige te zijn van, of deelachtig aan, een verhaal, iets met een betekenis, hoe bizar ook, niet zomaar een toevallige sequentie van gebeurtenissen die niets met elkaar te maken hebben. We zijn misschien niet in staat om de droomactie te controleren, zoals Hobson en Space-Schott in het geciteerde artikel opmerken, maar we verwerken de waargenomen droomgebeurtenissen tot iets als een scenario, een script, of een film, hoe confabulatorisch die ook moge wezen.
Dit aspect rijmt opnieuw met een schizofrene karakteristiek – de neiging om verhalen te lezen tussen de regels van disparate gebeurtenissen, om bewijzen te vinden die de wildste complottheorie bevestigen. Het denken hier, met dopamine op drift, wordt niet langer in toom gehouden door de ratio, en beweegt met veel meer vrijheidsgraden. Het denken is dan creatiever, intuïtiever, associatiever, sprongen makend die geen logica kan volgen. In één woord: poëtischer. En misschien is dat niet noodzakelijk slecht?
Misschien hebben cognitieve neurowetenschappers een blinde vlek voor de creatieve kracht van dromen, voor de grote toekomstvisies die oprij-
zen uit deze irrationele ‘dieptes’, of zelfs de werkelijk geniale ideeën die plots opduiken bij de nieuwe connecties tussen cognitieve brokstukken die nooit de gelegenheid hadden om een praatje met elkaar te slaan in de utilitaristische wereld. Wetenschappers verwijzen naar dit fenomeen onder de noemer ‘serendipiteit’, maar gaan gewoonlijk voorbij aan de mechanismen die ervoor verantwoordelijk zijn, en worden afgeleid door de prettige anekdotes die de grote positivistische helden en uitvinders met veel animo vertellen.
Ik zou zelfs zover willen gaan voor te stellen dat het precies de creativiteit is die dromen hun evolutionaire troef bieden, hun Darwinistische voordeel. De succesvolste schepselen en individuen zijn dan diegene die voor het merendeel van de tijd volgens het utilitaristische voorschrift functioneren, maar zich af en toe een kleine afwijking daarvan permitteren, in dromen. Dromen vormen een gelegenheid om de neurale machinerie gedeeltelijk opnieuw te bedraden, om misschien per ongeluk op nieuwe gedragsstrategieën te komen, op een nog beter aangepaste en belonende benadering van de wereld waarin ze leven. In het geval van mensen kunnen dromen briljante nieuwe ideeën ontlokken die in het extreemste geval een paradigmaverwisseling veroorzaken, een echte revolutie. Ja, nieuwe visies, dromen en revolutie gaan hand in hand. Maar er is een addertje onder het gras. Alles gaat goed zolang andere mensen kunnen volgen wat je zegt, zolang je in staat bent om van dromen terug te schakelen naar het echte leven. Zo niet, bevind je jezelf misschien in een Hölderlintoren:
Tübingen, januari
[Celan 2003: 277]
Het is misschien een beetje oneerlijk om hier zo’n complex gedicht binnen te halen, te midden van een discours dat, al gaat het over waanzin en creativiteit, zelf onder utilitaristische controle van aandacht staat, en informatie bij elkaar probeert te brengen in een coherente en lezersvriendelijke gedachtegang. Maar misschien kan dit gedicht als een kleine droom binnenin dit essay functioneren, een moment voor onlogische herschikking van de dingen, een gelegenheid voor nieuwe associaties.
Er staan alleszins enkele kietelende zinswendingen in dit gedicht, die mij erg congruent lijken met het onderwerp van gewijzigde geestestoestanden, een snuifje oneindigheid, idiosyncratie en het gevaar krankzinnig te worden. We hebben: ‘Ogen, om- / gepraat tot blindheid’ door de utilitaristische focus van aandacht; het citaat van een raadsel als iets ‘wat rein / ontsprong’, als een droominhoud die op eigen kracht voor ons geestesoog verschijnt; de ‘herinnering aan / zwemmende Hölderlintorens’, een knipoog naar die andere grote dichter die zich in de tweede helft van zijn leven zag wegzinken in zijn eigen wereld; de ‘verdronken schrijnwerkers / op bezoek bij / deze / duikende woorden’ die een verschrikkelijke plons laten horen, wat ons aan de kracht van taal herinnert, hoe die met doden kan communiceren; en ten slotte de manier waarop het gedicht oplost in eindeloos gelal, voorbij alle begrip, werkelijk een snuifje oneindigheid.
Het gedicht eist terecht een centrale plaats op in dit essay. Maar eerder dan een volledig geargumenteerde exegese uit te werken, wil ik slechts kort ingaan op het ene aspect van dit gedicht dat mij het meest ontroert. Door zijn nogal expliciete vergelijking met Hölderlin lijkt Celan om hulp te schreeuwen, zij het een gedempte schreeuw, indirect. Hij is zich volledig bewust bezig te zijn met steeds verder afdalen in de waanzin, maar hij is daarbij enkel in staat om de dingen in de derde persoon waar te nemen, afstandelijk, alsof alles onder controle van iemand anders staat. Hij ziet zichzelf verdrinken, en kan dit enkel weergeven in een ingetogen, nuchtere toon, ‘verdronken schrijnwerkers / op bezoek bij / deze / duikende woorden’, alsof de verdronken Celan reeds in zijn dromen verschijnt, jaren voordat hij in de Seine springt.
Paul Celan slaagde erin zijn neurologische problemen al vroeg te erkennen, maar dat bracht geen redding. We staan in de verleiding om te concluderen dat hij daarvoor te zeer dichter was, door Moeder Natuur begiftigd met een meer dan gezonde dosis alternatief denken. Maar talloze schizofrenen en depressieven zijn hem voorafgegaan of gevolgd, en zeer weinigen onder hen lieten ook maar iets interessants achter. Celan bleef dicht genoeg bij de ‘echte’ wereld, zodat een handvol anderen in staat waren om tot op zekere hoogte met hem mee te gaan. Zijn poëzie doet nogal wat aan koorddansen, zoals een Huïchol-sjamaan, een ondode dode die naar de onderwereld reist en terug.
Uiteindelijk, mogen we zeggen, is het succes van Celans poëzie, het vermogen om evenwicht te vinden en te overleven, niet te verklaren door een theorie die alleen van tekortkomingen in het toevloeien van dopamine spreekt. Er is iets meer aan de hand, iets cruciaals in verband met het vermogen om van de ene naar de andere denkwijze over te schakelen, en wellicht speelt dopamine daar ook in mee. Deze poëzie zou, om te beginnen, allang vergeten zijn als zij geen nieuwe ontladingen van dopamine kon ontlokken in de hersenen van lezers, die perfect in staat zijn om over te schakelen van een compleet normale denkwijze in de echte wereld (misschien lezen ze in de trein, pendelend tussen kantoor en huis) naar een andere denkwijze, waarmee ze het plezier waarderen om een snuifje van die visionaire oneindigheid op te snuiven, de oneindigheid die Celan wist vast te leggen in woorden op papier. Dopamine geeft ons de utilitaristische focus van aandacht, maar we mogen ook niet vergeten dat het daarbij de basis vormt van het wel zeer menselijke plezier van kennisverwerving, een ervaring die versterkt kan worden door de interactie met andere neurotransmitters:
In schijven van caviabreinen tonen wij dat nicotine, zoals cocaïne en amfetamine, direct invloed uitoefent op het striatum waar het ervoor zorgt dat het vrijlaten van dopamine versterkt wordt tijdens de fasische maar niet de tonische activiteit. Deze amplificatie levert een mechanisme op voor facilitatie door nicotine van beloningsgerelateerde dopamine-signalen, waaronder reacties op primaire versterkers die aan de basis liggen van nicotineverslaving in rokers.
[Rice 2004: 583]
Een aantal neurotransmitters, waaronder cocaïne and amfetamine, kan het vrijlaten van dopamine bevorderen, maar de treffendste observaties volgen, denk ik, uit experimenten omtrent de interactie tussen nicotine en dopamine. Rice en Cragg ontdekten dat nicotine de onmiddellijke (‘fasische’) actie, niet de langetermijnactie, van dopamine versterkt. Dit verwijst naar een belangrijk onderscheid in de actie van dopamine, aangezien de onmiddellijke actie geassocieerd is met de predictie van beloning en het berekenen van de motivationele waarde van dingen en gebeurtenissen in de omgeving, terwijl de langetermijnactie waarschijnlijk gekoppeld is aan algemenere aspecten van gemoedstoestand en de homeostasis in het lichaam.
Met de notie dat nicotine de onmiddellijke actie van dopamine een duwtje kan geven, valt het ook makkelijker te begrijpen waarom zo veel dichters aan roken verslaafd zijn, of waarom het aansteken van een sigaret zo goed verenigbaar schijnt met het genieten van een contemplatief moment, zoals wanneer wij ontspannen gaan zitten en een stuk herlezen dat we net geschreven hebben. Het plezier van de tekst (dat het vrijlaten van dopamine ontlokt) wordt verhoogd door het inademen van nicotine. Sigmund Freud had toch een beetje gelijk toen hij weigerde om de sigaar op te geven, ondanks de kanker in zijn kaak, en ondanks de vernedering niet in staat te zijn zichzelf te genezen van zowat de meest archetypische onbewuste drang – de drugsverslaving. Freud beweerde dat zijn concentratievermogen van roken afhing. Zijn nicotineverslaving moest dan maar als een bewuste keuze begrepen worden, geen falen van zijn theorieën. Of we deze rationalisatie willen slikken of niet, er zit iets paradoxaals in dit geval, de versterking van dopamine iets goeds of slechts afhankelijk van ons perspectief – willen we kanker vermijden? Of geven we de voorkeur aan luciditeit van geest?
Ik vermoed dat een gelijkaardig dilemma aan Paul Celan vrat, met aan de ene kant de aantrekkingskracht van sublieme poëtische visies en de ver-
sterking van de onmiddellijke actie van dopamine (misschien rookte hij, of misschien vond hij niet-chemische wegen om hetzelfde effect te bereiken), en aan de andere kant, de negatieve weerslag daarvan in de gemoedstoestand en homeostasis van het lichaam, met fysieke en mentale uitputting, compleet met gebrekkige langetermijnactie van dopamine. Dit laatste idee brengt ons ook op het spoor van serotonine, de neurotransmitter die het vaakst in verband wordt gebracht met depressie, sinds de ontdekking dat interventies gericht op serotonine, via de zogenaamde ‘serotonineheropnameremmers’ (waarvan prozac het bekendste voorbeeld is), patiënten niet genezen, maar toch wel minder knorrig maken. Maar serotonine is zo mogelijk nog een ingewikkelder geval dan dopamine:
Vanuit computationeel perspectief is serotonine (5HT) de meest mysterieuze van alle voornaamste neuromodulatoren in gewervelde dieren. Farmacologisch onderzoek toont dat het een rol speelt in een grote verscheidenheid aan fenomenen, waaronder impulsiviteit, obsessiviteit, agressie, psychomotorische inhibitie, latente inhibitie, analgesie, hallucinaties, eetstoornissen, aandacht en gemoedstoestand
[Daw 2002: 603]
Deze lijst, samengesteld door Daw, Kakade en Dayan, spreekt vooral van onwetendheid, de ‘grote verscheidenheid’ een inspiratie voor ‘grote bescheidenheid’. Als we een blik werpen op de anatomische distributie van serotonine (zie Figuur 4), wordt het alvast duidelijk dat de projecties van serotonergische neuronen (neuronen die serotonine afscheiden) wijder verspreid zijn dan die van dopaminergische neuronen.
De doordringende penetratie van serotonine is alleszins consistent met het idee van een neurotransmitter dat bepalend is voor ons (voortdurend op de achtergrond aanwezige) gevoel van welzijn (of het gebrek daaraan), wat we ‘gemoedstoestand’ noemen. Tegelijkertijd moeten we ons rekenschap geven van het feit dat zulke neurale organisatie onverwachte neveneffecten met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld, de verstoring van normale waarnemingsprocessen in primaire sensorische corticale zones. Wat gebeurt er als het chemische correlaat van ‘gemoedstoestand’ de basale visuele representaties verwringt? Uit Figuur 4 maken we op dat serotonergische neuronen tot het verste punt in de primaire visuele cortex reiken (achteraan
de hersenen, de rechterzijde van Figuur 4, net boven het cerebellum of de kleine bloemkool die tegenaan de hersenstam zit).
Sommige drugs oefenen direct invloed uit op serotonine-receptoren in specifieke corticale zones, waaronder de visuele associatiezones. Extracten van de peyote-cactus hebben deze eigenschap, precies de heilige plant die vereerd werd door de Huïchol-indianen omwille van zijn magische vermogen om visionaire bewustzijnstoestanden op te roepen. Deze extracten zijn wellicht beter gekend onder de naam mescaline, het favoriete tekenmiddeltje voor de Franstalige Belgische dichter Henri Michaux, die de meest bizarre prozagedichten en reisverhalen schreef (Figuur 5 toont een voorbeeld van zijn tekenkunst).
(Even volledig terzijde zou ik Jim Jarmusch’ film Dead Man willen aanraden, de excentrieke western met Johnny Depp en een spookachtige soundtrack van Neil Young, die begint met een citaat van Henri Michaux, over hoe het verkiesbaar is om niet met een dode te reizen, en talloze verwijzingen bevat naar dingen en mensen die ook in dit essay opduiken, van Wil-
liam Blake tot de peyote-cactus, en van de hopeloze jacht op tabak tot de sjamaan als ondode dode die in en uit deze wereld glipt.)
Voor Henri Michaux vormden de tekeningen die hij op mescaline maakte geen abstracte visuele beelden. De rommelige vlekken en curves stelden figuren voor, personages in een verhaal – surreëel, jawel, droomachtig. Op de een of andere manier ontstonden semantisch geladen voorwerpen uit de toevallige, chaotische visuele patronen, precies volgens de definitie van ‘zelforganisatie’ in de esoterische wereld van hedendaagse fysica. Recente inzichten in de hersenmechanismen van visuele aandacht suggereren dat ritmische patronen van neurale activiteit (met name in het afvuren van actiepotentialen door neuronen in de visuele associatiezones) bepalen wat we zien. Een redelijke verklaring voor het fenomeen van hallucinaties onder invloed van mescaline is dan dat de drug, direct interagerend met serotonine-receptoren van visuele neuronen, ritmische patronen van neurale activiteit genereert terwijl er eigenlijk helemaal niets te zien valt: hier gaat het om zelf-organisatie van visuele voorwerpen uit rommelig materiaal, alsof onze blik zich plots verankert op een idiosyncratische combinatie van curves en vlekken, en dit herinterpreteert als ‘een naakte vrouw die een zwarte hengst berijdt’ (zie je het? daar heb je het!) of ‘een dikke man met maar één arm’ (zeg me niet dat je die ook niet ziet?!).
[Dorn 1995: 37]
De revolver schiet geen kogels, en de spreker ontwijkt de vraag – we weten nog steeds niet wie de ongebruikelijke patronen in de .44 gemaakt heeft (wel weten we dat deze versregels aan Ed Dorn toebehoren, auteur van het onweerstaanbare Gunslinger, een oudere neef van Jim Jarmusch’ Dead Man). De ‘zuivere informatie’ kan gelijk wat zijn dat zomaar uit het niets te voorschijn komt, door goddelijke inspiratie, in dromen, waar de gebeurtenissen zich naar believen ontspinnen. Geen labeur kwam eraan te pas om de zuivere informatie af te leiden uit een handvol lukrake gegevens, geen stuksgewijze constructie van een rationele gedachtegang, en wanneer het ‘ik’ wat te nadrukkelijk geïnterviewd wordt, maakt hij een ongenadig kleinerende opmerking, ‘Je klinkt als de inslag van een nat syllochsm’, waarbij vooral het laatste woord er erg gemeen uitziet in de afwijkende spelling.
(Overigens krijgt deze passage uit Gunslinger een frappant tegenbeeld in de film Dead Man, waarin de boekhouder William Blake, geen familie van de dichter, zich ontpopt tot een merkwaardig efficiënte ‘Uitroeier van Blanken’, zeer bewonderd door zijn reisgenoot, de indiaan Niemand, die ervan overtuigd is dat de boekhouder eigenlijk een reïncarnatie van de dichter is. En natuurlijk verkiest Niemand de poëzie van de nieuwe William Blake, die met echte kogels schiet.)
Informatie verkregen door goddelijke inspiratie, in dromen, in visies die door ziekte of drugs op gang gebracht werden, lijkt straffer dan de gewone gegevens die via allerlei media tot ons komen, zelfs als die directer ons visueel systeem beroeren, zoals in het geval van tv of internet. De ‘zuivere informatie’ vergt geen omslachtige waarheidsprocedure, maar arriveert met het majestueuze, overweldigende aura van een openbaring die van de getuige onvoorwaardelijk geloof eist. Op het randje van de tautologie zouden we
kunnen stellen dat een gedeelte van de aantrekkingskracht van dromen en andere visies precies schuilt in de mate waarin ze ontzag wekken en overtuigingskracht bezitten. Zoals we opmerkten bij het dromende brein, is het niet enkel een kwestie van hallucinaties, maar ook van verhoogde emotie (in hersenstructuren zoals de amygdala) en verzwakte vrijwillige controle (door inactivatie van de dorsolaterale prefrontale cortex).
Iets groots en buiten bereik van de vrije wil heeft de kracht om ons hart direct aan te spreken, om ons ofwel tot onderwerping te intimideren met verschrikkelijke visies uit de hel, ofwel te charmeren met hemelse schoonheid, en ons zo voor te bereiden op zelfopoffering en oneindige liefde. Dit is de manier waarop religie werkt, hersenspoeling, de vorming van een cult. In sommige gevallen kan het verlies aan autonomie behoorlijk extreem zijn, zoals wanneer een individu ervan overtuigd geraakt dat zijn lichaam van buitenaf gecontroleerd wordt. Het volgende citaat komt uit een onderzoeksrapport van Colin Blakemore en zijn collega’s (zie ook Figuur 6):
De vaardigheid om een onderscheid te maken tussen actieve en passieve bewegingen is een belangrijk onderdeel van het ‘wie’-systeem, dat mensen toelaat om een actie aan zijn oorzaak te koppelen. Onze resultaten suggereren dat overactivatie van een netwerk met het cerebellum en de pariëtale cortex tijdens zelf-geïnitieerde acties geassocieerd is met het fout attribueren van die acties aan een externe bron. […] Het is mogelijk dat het verkeerd functioneren van dit netwerk, wat tot overactivatie leidt, een gevoelen van ‘andersheid’ produceert dat geassocieerd wordt met zelf-uitgevoerde bewegingen in de waan dat controle van buitenaf komt.
[Blakemore 2003: 1065]
De controle van beweging vergt veel meer dan enkel het samentrekken van de juiste spieren. De hersenen moeten de acties in de tijd orchestreren en op de impact van de motorische commando’s anticiperen, inclusief de sensorische feedback die verwacht mag worden als gevolg van deze acties. Om dit alles te vergemakkelijken sturen de hersenen kopieën van de motorische commando’s (d.i. de zogenaamde ‘corollary discharge’ of ‘voortvloeiende ontlading’) naar andere neurale structuren, zoals de pariëtale cortex, waar een lichaamsplan wordt bijgehouden, of een cognitieve representatie van het lichaam in driedimensionale coördinaten. Hier schept de verdubbeling van informatie een gelegenheid voor verstoring en verwarring, met verkeerde
combinaties tussen informatie over de feitelijke uitvoering van motorische commando’s en de representatie daarvan in andere neurale structuren. Alhoewel dit gebaseerd is op computationele fouten, kunnen de psychologische fenomenen die volgen uit deze verkeerde combinaties, sterke emoties teweegbrengen, wanneer een individu de indruk krijgt dat zijn ziel een andere koers vaart dan zijn lichaam.
In het geciteerde artikel concentreren Blakemore en zijn collega’s zich op één voorbeeld van zo’n verkeerde combinatie, met patiënten die lijden aan de waan dat hun lichaam van buitenaf gecontroleerd wordt. In dit geval is de schuld te wijten aan hyperactiviteit in de pariëtale cortex, wat krachtige indrukken van beweging schept, die veel zwaarder wegen dan de luttele input in termen van corollary discharge. De geest lost dit raadsel op door motorische controle toe te schrijven aan een entiteit buiten het lichaam. Andere types van verkeerde combinaties doen zich voor wanneer de corollary discharge zelf verstoord is, bijvoorbeeld, onder invloed van drugs die interfereren met de neurotransmitter gaba, het chemische werkpaard van corollary discharge. Muscimol, geëxtraheerd uit een soort ‘magische paddenstoel’, is een voorbeeld van zo’n drug. De gewijzigde geestestoestand die door muscimol veroorzaakt wordt, bestaat gedeeltelijk uit een gevoel van onthechting van het lichaam, een verlies aan lichamelijke begronding van het zelf. Dit kan gepaard gaan met een euforische overtuiging van nauwe verbondenheid met het heelal.
De weg van ritueel naar gewijzigde geestestoestand komt ook voorbij corollary discharge. Herhaalde acties zoals zingen en dansen, zeker wanneer ze tot op het punt van lichamelijke uitputting aangehouden worden, leiden tot een verlies aan zuurstof – een feit dat op zich al de verschijning van hallucinaties kan verklaren – en een verwrongen lichaamsplan, waarbij de schijnbare redundantie van veelvuldige gelijkaardige sensorische gebeurtenissen een zekere verdoving kan produceren, een onvermogen om sensorische gebeurtenissen van elkaar te onderscheiden. Ook dit laat de geest toe om ongehinderd te gaan zweven, niet langer teruggefloten door zijn stoffelijke vehikel met twee zware armen en twee lompe benen.
De ervaring een vrij rondzwevende ziel te zijn wordt verder mogelijk gemaakt door het feit dat een verstoring van de corollary discharge, of een verkeerde combinatie tussen de feitelijke beweging en zijn cognitieve voorstelling, de geest niet verhindert om zijn taalkundige en semantische creativiteit uit te oefenen. Zoals Aldous Huxley opmerkte tijdens een van zijn experimenten met drugs, verhaald in The Doors of Perception, is de gewijzigde geestestoestand ‘niet noodzakelijk dommer’ dan het doordeweekse bewustzijn. Zelfs als dopamine, serotonine en gaba uit hun bol gaan, blijft de capaciteit van het brein om verhalen te vertellen onaangetast, met de zogenaamde taalzones, die van Broca en Wernicke, nog steeds bezig om zinnen af te draaien die net zo gesofisticeerd zijn als altijd.
Of soms gaat het nog ietsje beter, wanneer de gewijzigde geestestoestand op bezoek gaat bij iemand als Paul Celan, om poëzie af te leveren die wel van ergens voorbij de grenzen van het menselijk verstand lijkt te komen:
[Celan 2003: 767]
Hier zien we de hand van het ‘ik’ autonoom aan het werk, met of zonder hulp van mescaline, een lijn tekenend die samenvloeit met zijn verdwijnpunt, een cirkel vormend, een oneindige lus. Het gedicht spreekt van een opmerkelijk vertrouwen in de toekomst, ‘Er zal iets zijn, later, / dat wordt gevuld met jou’ – een belofte van vervollediging, ‘Uit de stukgeslagen / waan’. De verstrooide waarnemingen en herinneringen die de vermoeide geest plagen, zullen oplossen in de eenvoudige schoonheid van het tekenen van ‘die ene / enige / cirkel’, de ultieme gewijzigde geestestoestand die Heraclitus’ beweeglijkheid integreert met Parmenides’ standvastigheid – een toestand enkel bereikbaar in poëzie? Is poëzie de ultieme gewijzigde geestestoestand, degene die ontsnapt aan alle vragen, en contemplatieve gelukzaligheid biedt – geen dood, maar echte wijsheid, schoonheid, goedheid? Of is poëzie eenvoudig een van die wegen waarlangs we tot daar geraken, naast drugs, ziekte, fysieke uitputting, dromen, et cetera?
Op die vragen heb ik geen antwoord, en dit een essay zijnde, zal ik graag toegeven er nog steeds naar op zoek te zijn. In de tussentijd kunnen we de prachtige complexiteit van de menselijke geest bewonderen, met zijn door dopamine gecontroleerde utilitaristische focus van aandacht, zijn taalkundige creativiteit, en de verschillende vormen van gewijzigde waarneming, wanneer dopamine en andere neurotransmitters herschikt worden totdat ze een of andere combinatie opleveren van hallucinaties, verhoogde emoties, verlies aan lichamelijke begronding voor het zelf, en euforisch gevoel van verbondenheid met het heelal.
Als we geluk hebben, duikt er poëzie op uit het gehavende brein. Zo niet, doen we er beter aan om ons terug te trekken uit wat Maurice Blanchot de ‘literaire ruimte’ noemde, en de bijbehorende ‘essentiële eenzaamheid’, gedreven door een doodsverlangen als het is. Want de flipside van waanzin is vaker pijn dan poëzie. Laat ons het leven verkiezen, en ontkennen dat poëzie slechts het resultaat is van computationele fouten. Poëzie en dromen, ja, maar niet poëzie en schizofrenie. Waar trekken we de grens? Flexibiliteit is de sleutel. We moeten zoals de ondode doden van de Huïchol-indianen zijn, in staat om in en uit deze wereld te glippen, in en uit, uit en in, in alle vrijheid en willekeur. Wanneer we de mentale beweeglijkheid verliezen om van de echte wereld naar de virtuele te schakelen en terug, geraken we verstrikt, gevangen onder een nieuw schrikbewind, een vastgeroeste gewijzigde geestestoestand die (mogelijk wreedaardige vormen van) absurditeit aanneemt, en geen oppositie duldt. Laat ons het leven verkiezen als een dynamisch principe, een tijdelijke balans tussen diverse energiestromen, en
gewijzigde geestestoestanden die toegewijd zijn aan zin en waarnemingsvermogen, die communiceerbaar zijn, en anderen uitnodigen om zich aan te sluiten of van mening te verschillen. Daarmee volgen we het advies van Democritus junior, die zelf zijn hele leven aan melancholie leed:
Ik kan niets meer zeggen, of geen beter advies geven aan diegenen die in gelijk welke mate aan dergelijks lijden, dan wat ik gegeven heb en gezegd. Neem slechts dit voor een uitvloeisel en conclusie, terwijl je je zorgen maakt over je eigen welzijn bij deze en alle anderssoortige melancholie, je goede gezondheid van lichaam en geest, neem dit korte voorschrift in acht, geef je niet over aan eenzelvigheid en vruchteloosheid. ‘Wees niet eenzelvig, wees niet vruchteloos.’
[Burton 2001: 111.432]
Bibliografie
Charles Baudelaire, Les paradis artificiels. Adamant Media Corporation: Elibron classics [e-book, www.elibron.com]; oorspronkelijke publicatie in 1860. |
S.-J. Blakemore, D.A. Oakley & C.D. Frith, ‘Delusions of alien control in the normal brain’. Neuropsychologia, 2003, vol. 41, 1058-1067. |
Robert Burton, The Anatomy of Melancholy. Introduction by William H. Gass. New York: The New York Review of Books, 2001. |
Paul Celan, Verzamelde gedichten. Uit het Duits vertaald door Ton Naaijkens. Amsterdam: Meulenhoff, 2003. |
Nathaniel Daw, Sham Kakade & Peter Dayan, ‘Opponent interactions between serotonin and dopamine’. Neural Networks, 2002, vol. 15, 603-616. |
Ed Dorn, Gunslinger. Durham, North Carolina: Duke University Press, 1995 (first edition 1989). |
Michael F. Egan & Daniel R. Weinberger, ‘Neurobiology of schizophrenia’. Current Opinion in Neurobiology, 1997, vol. 7, 701-707. |
J. Allen Hobson & Edward F. Space-Schott, ‘The cognitive neuroscience of sleep: Neuronal systems, consciousness and learning’. Nature Reviews Neuroscience, 2002, vol. 3, pp. 679-693. |
Aldous Huxley, The Doors of Perception. Beschikbaar op het internet vanaf www.mescaline.com/huxley.htm; oorspronkelijke publicatie in 1954. |
P. Read Montague, Steven E. Hyman & Jonathan D. Cohen, ‘Computational roles for dopamine in behavioural control’. Nature, 2004, vol. 431, 760-767. |
Ajit Mookerjee & Madhu Khanna, The Tantric Way. Art, Science, Ritual. London, uk: Thames & Hudson, 2003 (eerste editie 1977). |
Margaret E. Rice & Stephanie J. Cragg, ‘Nicotine amplifies reward-related dopamine signals in striatum’. Nature Neuroscience, 2004, vol. 7, 583-584. |
Richard Evans Schultes, Albert Hoffman & Christian Rätsch, Plants of the Gods. Their Sacred, Healing, and Hallucinogenic Powers. Rochester, Vermont: Healing Arts Press, 2001 (eerste editie 1992). |