Jan Paul Hinrichs
Een Bulgaars geweten
Nog altijd roert zich de Balkan: enige jaren geleden zorgden Albanezen in het Joegoslavische Kosovo voor ongeregeldheden, men hoort wel eens wat over Grieken die in Albanië onderdrukt zouden worden, en menigeen zal in 1985 uit berichten over onlusten in afgelegen delen van Bulgarije voor het eerst begrepen hebben, dat honderdduizenden Bulgaren eigenlijk Turken zijn. Aan de mengelmoes van volken, waardoor de Balkan van oudsher de reputatie van een roerig gebied heeft, is tot op de dag van vandaag geen einde gekomen. Niettemin hebben de ineenkrimping van het Ottomaanse rijk en, na de Tweede Wereldoorlog, de hermetische afsluiting van de Albaanse en Bulgaarse grenzen de Balkan ingrijpend gewijzigd.
Hoe normaal het in zijn tijd was, ondenkbaar is in onze tijd een leven als van Atanas Daltsjev, een dichter wiens vooraanstaande plaats in de Bulgaarse letteren in buitenlandse publicaties telkenmale wordt benadrukt, maar die lange tijd van officiële zijde in zijn vaderland veel minder waardering kreeg. Hij werd in 1904 geboren in Thessaloniki, toentertijd een cosmopolitische stad, waar Turken, Bulgaren en Grieken woonden, maar waar nazaten van uit Spanje gevluchte joden de meerderheid van de bevolking vormden. In een prozagedicht keerde Daltsjev naar zijn geboortestad terug:
1963
Daltsjevs vader was advocaat en lid van het parlement van Turkije, dat Thracië tot 1913 bestuurde. Toen hij vier was, vertrok het gezin naar Istanboel en vandaar kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Bulgarije. In Sofia ging Daltsjev naar school en de universiteit. In 1927, na beëindiging van zijn studie filosofie, ging hij voor twee jaar op Bildungsreise naar Italië en Frankrijk. Terug in Bulgarije was hij een aantal jaren in de provincie als leraar werkzaam, in de jaren 1936-1939 verbleef hij
weer in Frankrijk en Istanboel. Daarna bekleedde Daltsjev, die op foto’s een even beminnelijke als verstrooide indruk maakt, tot zijn pensionering diverse functies in het onderwijs te Sofia.
Vanuit het perspectief van de hedendaagse Bulgaar was Daltsjev een bereisd man: Thessaloniki en Istanboel zijn nu, nadat deze steden eeuwenlang niet achter een grens hadden gelegen, even onbereikbaar als Parijs. Maar uit zijn werk komt Daltsjev in de eerste plaats naar voren als een man die overal alleen was en binnenskamers verbleef. Toen hij Parijs verliet, kon hij zijn verblijf van een jaar in vier regels afdoen:
1929
Als hij zeven jaar later terug is in Frankrijk, is hij niet minder alleen. Een van de gedichten in proza die hij in 1967 onder de titel Fragmenten publiceerde, maakt duidelijk hoe Daltsjevs dagen eruit zagen:
De bibliotheek
In Toulouse werkte ik overdag in de openbare bibliotheek, maar ik hield ervan om ‘s avonds naar de universiteitsbibliotheek te gaan. ‘s Avonds was het daar mooier. De grote kroonluchters aan het plafond brandden niet, de muren verdwenen in de zaal waardoor het er ruimer werd, er ontstond een soort halfduister, waarin boven de tafels hier en daar lampen met groene kappen stilletjes brandden. En wie weet zag het er vanwege het duister nog stiller uit. Ik had niet het gevoel dat ik me in een afgesloten ruimte bevond. Het leek of ik ergens buiten was, in de nacht, op het veld. De groene lampenkappen riepen in mijn bewustzijn voorstellingen van bladeren, bomen, lichtkevers en maanlicht op.
De bibliotheek werd bezocht door een klein aantal studenten, dat een
gelukkige uitzondering vormde op hun collega’s, liefhebbers van bioscopen, kroegen en andere vrolijke instellingen. Er kwamen ook een paar lange negers die kleurige kleren droegen. Hun gezichten vloeiden samen met de duisternis. En het was een beetje angstaanjagend, om, opgeschrikt door het onvermoede kraken van het parket, je ogen die nog vol onwerkelijke beelden zijn op te slaan van het boek, om te zien hoe als in een nachtmerrie een gestalte naar je toezweefde, een leeg kostuum zonder hoofd en handen.
Een scène als bovenstaande had zich net zo goed in Sofia of Istanboel kunnen afspelen: de eigen innerlijke wereld vormde zijn enige decor. Maar ook in de beschrijving daarvan was Daltsjev weinig mededeelzaam, want als dichter was hij heel streng voor zichzelf: zijn eerste drie bundels, Venster (1926), Gedichten (1928) en Parijs (1930) bevatten maar 43 gedichten. Na een vierde bundel, De engel van Chartres (1943), duurde het meer dan twintig jaar eer een nieuwe bundel verscheen, Gedichten (1965). Dit lange zwijgen had veel te maken met het aantreden van een communistisch regime in Bulgarije, dat zijn poëzie als ‘bourgeois’ en ‘pessimistisch’ bestempelde, maar hem uiteindelijk schoorvoetend moest rehabiliteren. In 1978, het jaar van zijn dood, verscheen Daltsjevs verzameld werk; de uitgave bevat 74 gedichten en ongeveer 180 bladzijden ‘fragmenten, gedachten en indrukken’.
Daltsjevs gedichten zijn soms berijmd, soms zijn het blanke verzen. Het verschil maakt voor de toon weinig uit: al zijn gedichten blinken uit door een karig taalgebruik en een grote nuchterheid; goedkope symbolen of pretentieuze metaforen treffen we er niet in aan. En steeds hebben we met dezelfde vereenzaamde intellectueel te maken, die peinst over boeken, de tijd, herinneringen, liefdeloosheid en de dood:
1926
In zijn latere gedichten beeldt Daltsjev zich graag af als een wereldvreemde die door de mensen wordt geschuwd:
1956
Binnen de Bulgaarse letteren is Atanas Daltsjev een eiland van rust. Hij begon te publiceren in een tijd dat in Bulgarije het symbolisme de boventoon voerde, met alle onbeheerste barok van dien. Na 1944 kwamen de socialistisch-realistische normen, die literatuur vol gemaakt pathos en naïef patriottisme ten gevolge hadden. Daltsjev heeft zich daar nooit aan onderworpen. Toen in het midden van de jaren zestig het culturele klimaat wat milder was geworden en Daltsjev zijn gedichten weer mocht publiceren, werd hij meteen een inspiratiebron voor een nieuwe generatie auteurs.
Het is dan ook geen wonder dat het slachtoffer van de Londense parapluiemoord van 1978, de Bulgaarse schrijver Georgi Markov, in zijn postuum verschenen Literaire essays (Parijs, 1982) twee enthousiaste stukken aan Daltsjev wijdde. In ‘In memoriam Atanas Daltsjev’ schreef Markov, kort voor zijn eigen dood: ‘Van de hele generatie Bulgaarse dichters die tot in onze dagen leefden, bleef Atanas Daltsjev het meest trouw aan zichzelf… Hij hield ervan zich met jonge dichters en schrijvers te omgeven, die in hem de karaktereigenschappen vonden die in het huidige Bulgarije wel het meest gemist worden – waardigheid en wijsheid. Aan de andere kant uitte Daltsjev een onverholen minachting voor de officiële schrijverswereld, voor de door het regime gecreëerde burocratie… Iedereen begreep dat Daltsjev niets gemeen had met hen die hem eerst negeerden en later, koketterend met zijn natuurlijke autoriteit en populariteit, titels en ordes toekenden, die hij nooit heeft gewild. Je krijgt een heel raar gevoel als je een officiële necrologie leest in de Rabotnitsjesko delo (communistische partijkrant, jph), ondertekend door mensen die Daltsjev nooit gewaardeerd, begrepen of zelfs gelezen hebben. Nog veel vreemder is het dat in deze necrologie Daltsjev eigenschappen worden toegeschreven die hij nooit heeft bezeten’.
Georgi Markov was voor zijn vlucht naar het Westen een auteur die in de hoogste partijkringen verkeerde. Daltsjev heeft nooit zo’n ommezwaai gemaakt. Zijn kritiek uitte hij bedekt, maar voor de goede verstaander begrijpelijk, in veel van zijn Fragmenten:
De levenden en de doden
Het valt in Frankrijk op dat het nieuwe in gemeenschap met het oude leeft,
dat het heden het oude niet verstoot, maar naast en met het verleden leeft. En de mensen verbannen daar hun doden, zoals elders, niet naar een plaats buiten de stad: de begraafplaatsen zijn midden in de gemeente.
Ik herinner me begraafplaatsen in Montparnasse, waar het laatste graf vlak naast het eerste huis stond. De levende en de dode wonen bij elkaar en als ze elkaar ontmoeten, zullen ze zeker als goede buren een gesprek voeren.
Een stukje als dit is te lezen als een verwijzing naar de culturele armoede van een communistisch land, waarin oude waarden vernietigd worden en allerlei mensen uit de geschiedenis worden weggeschrapt. Als prozaïst en essayist komt Daltjsev de eer toe dat hij namen van tal van Bulgaren, die na 1944 aanvankelijk niet meer genoemd mochten worden, voor het eerst weer door de censuur wist te loodsen.
In Bulgarije kan een schrijver zich het nauwelijks veroorloven om dissident te zijn: het regime treedt onverbiddelijk op en de steun die menig gevangen Russisch of Pools auteur vanuit het Westen krijgt, is voor een Bulgaar ondenkbaar. Vluchten heeft ook weinig zin: je kunt je werk in het Westen weliswaar privé uitgeven, maar de markt voor Bulgaarse uitgaven is klein en de belangstelling van vertalers nog geringer. De enige schrijver die het lukte als emigrant vaste grond onder de voeten te krijgen, Georgi Markov, moest zijn onthullende radiopraatjes en opstellen met de dood bekopen, dit geheel in de traditie van de Bulgaarse literatuur waarin vele belangrijke auteurs een gewelddadige dood stierven.
Hoe minder speelruimte je hebt, des te groter is ook voor een schrijver de verleiding om compromissen te sluiten. Wellicht is dat een reden waarom in dictatoriale landen, meer dan dissidenten die vanuit het buitenland opereren, die schrijvers geliefd zijn die hun land niet verlaten, maar zich zo minmogelijk aan opgelegde normen aanpassen en, hoe cryptisch ook, de vrijheid blijven verdedigen. In de Sovjetunie speelde Anna Achmatova zo’n rol, in Bulgarije Atanas Daltsjev. Voor propagandistische doeleinden liet hij zich niet gebruiken: nooit schreef hij een regel waarvoor hij zich later heeft moeten schamen. Zijn lijfspreuk zou het aforisme kunnen zijn, dat hij in Fragmenten als een vermaning aan zijn collega’s publiceerde: ‘Een schrijver herken je ook aan datgene, dat hij zich niet veroorlooft te schrijven’.