Jan Pen*
Is de euro goed voor ons?
Het mag niemand verbazen dat de voorbereidingen voor de Economische en Monetaire Unie (emu), ons aanzetten tot tegenstrijdige gevoelens en verwarde gedachten. Want het gaat over geld, vanouds een controversieel onderwerp, tegelijk duister en zeer vertrouwd; onder geletterden is het mode om te zeggen: daar snap ik niets van. Anderzijds trekt iedereen het uit de muur, een huiselijke en individuele handeling. En het gaat over ons geld, een collectief bezit, van Nederland. Het gaat over de gulden en die willen ze ons afpakken.
De nationalisten kruipen uit hun schulp, ze vrezen dat de afbeelding van het staatshoofd gaat verdwijnen samen met het randschrift, en zij constateren: Nederland is er geweest (dat dachten ze trouwens toch al, al was het maar vanwege de taalverloedering, de wansmaak op de televisie en de junks op straat). De artistieke avant-garde is ook niet content, want de ontwerpen voor de euro-biljetten van Oxenaar en Drupsteen hebben het niet gehaald. We gaan kunsthistorisch terug in de tijd.
Over al dit soort zaken wordt van mij geen standpunt gevraagd, maar wel over de vraag: is die emu nu eigenlijk wel goed voor ons? En dan in de platvloerse zin, dus: gaan we er in ons inkomen op vooruit? Ja, zeggen de voorstanders maar ze zeggen het zo luid dat we hen niet vertrouwen. Of staat ons straks een onverhoedse ramp te wachten, bijvoorbeeld doordat de Grieken er met ons geld vandoor gaan? Zal die nieuwe euro niet boterzacht blijken te zijn, zodat onze beleggingen waardeloos worden? Of, de tegengestelde angst, raken we in de greep van harde financiers die alleen maar op de waarde van het geld letten en niet op het welzijn van de burgers? Om die knoedel van tegenstrijdige berichten enigszins te ontwarren moeten we even terug naar de hoofdzaken.
Daarbij ware in de eerste plaats onderscheid te maken tussen de huidige overgangsproblemen die de discussie beheersen en het perspectief op lange termijn. Hoeveel landen doen er mee, hoe zit het met de ‘voorwaarden van Maastricht’, is de weg ernaartoe niet zo schadelijk dat we die hele zaak maar beter kunnen uitstellen; dat zijn de aktuele kwesties. Belangrijker is de vraag: dat nieuwe Europa, met zijn ene munt, werkt dat beter dan het oude Europa met zijn marken, zijn franken, zijn guldens et cetera? Deze vergelijking wordt zelden gemaakt, en als het gebeurt let men op evidente voordelen. Het gezeur met omwisselen behoort tot het verleden, je hoeft niet bang te zijn dat oude bankbiljetten van een zuidelijk land opeens veel minder waard zijn, voor het bedrijfsleven worden de valutarisico’s kleiner. Een exporteur hoeft niet te vrezen dat hij wordt onderboden door een buitenlander met een valuta, die opeens goedkoper is geworden. Een hele bedrijfstak, die met omwisseling en afdekking van risico’s zijn brood verdient, kan weg. De kosten worden verlaagd en de eenmalige hoge kosten van de omschakeling zijn gauw vergeten.
Maar daar staat een blijvend nadeel tegenover, dat eigenlijk alleen behandeld wordt in tamelijk esoterische geschriften. Die gaan over het zogeheten optimale valutagebied. Je kunt niet zomaar willekeurige landen bij elkaar zetten en ze een gemeenschappelijke munt geven, want dan raakt intern de boel in de war. Dat voelt iedereen wel zo’n beetje aan, maar waar zit het precies in?
Het antwoord is dat wisselkoersen, en speciaal de veranderingen daarin, ergens goed voor zijn. Ze dienen een nationaal belang. Een zwak land, zeg maar een land met een lage produktiviteit en te hoge kosten, kan zichzelf beschermen door te devalueren. (Of, in een vrije valutamarkt, zijn munt te zien depreciëren. Dat is nu de opvallende situatie van het Engelse pond; het zweeft vrij in de markt). Ik zal hierna over devaluatie spreken hoewel dat eigenlijk alleen zin heeft als een regering de koers in de hand heeft en hem bewust verlaagt.
Devaluatie te rechter tijd is goed voor een land. Ook dit is weer zo’n verwarrend element in de discussie, want politieke commentatoren roepen ach en wee als een wisselkoers wordt verlaagd, en ze vergeten dat het de manier is om een open land op de been te krijgen. Japan heeft in een kwart eeuw de wereld veroverd, niet met een hoge productiviteit of een geheimzinnige manier van samenwerken in de fabrieken, maar met een veel te lage yen. Die agressieve koers is nu verdwenen en meteen is Japan een normaal land met een lichte depressie en een flinke werkloosheid. Binnen
Europa zijn het vooral Griekenland en misschien Italië die belang hebben bij een eigen valuta die in waarde verlaagd kan worden. Maar dat is de huidige situatie; op den duur kan ook Duitsland belang hebben bij devaluatie.
Griekenland spreekt tot de verbeelding. De drachme is de afgelopen decennia met tientallen procenten gezakt. Zonder die depreciatie zou het er in Griekenland heel anders hebben uitgezien. Veel stiller op de stranden. Mykonos zou iets van zijn oude ongereptheid hebben bewaard. De armoede op het platteland zou veel zichtbaarder zijn geweest, de steden geteisterd door werkloosheid en armoede. Want de export zou op een veel lager peil hebben gelegen, en daardoor waren de inkomens en de werkgelegenheid lager geweest. Hetzelfde geldt voor Italië, maar daar zien we nog iets anders: een land met een nationale staat hoeft zelf geen optimaal valutagebied te zijn. Zuid-Italië lijdt onder de lire. Het was voor die regio veel beter geweest als zij een eigen munt had gehad, die ze hadden laten zakken naarmate het noorden zich sneller ontwikkelde. De separatisten hebben dus gelijk – een pijnlijke constatering, omdat juist hun aanwezigheid voor Kohl een dringende reden schijnt te zijn om Italië binnen de club te halen.
De emu zal met vijftien landen waarschijnlijk onvoldoende homogeen zijn. Er gebeuren nu al dingen die niet welkom zijn bij de burgers. Er bestaan nu al zwakke regio’s en zwakke bedrijfstakken die op de fles gaan, de mensen weten niet goed wat er gebeurt, want krimp en expansie zijn in de markt normale verschijnselen. Nieuwe technieken komen en gaan, wat een ijzersterk bedrijf leek, blijkt opeens een puinhoop, kleine starters worden pijlsnel groot. Dat er nog her en der in Europa wat extra turbulentie bijkomt doordat de mogelijkheid van koerscorrecties wegvalt, zal niemand in de gaten hebben. Zelfs econometristen kunnen het achteraf niet meer uitrekenen. Europa is te groot voor zo’n diagnose. Maar de invloed van de euro zal er wel zijn. Of die positief of negatief zal uitvallen valt voor Europa als geheel niet te voorspellen.
De vraag is natuurlijk hoe Nederland in het nieuwe Europa zal varen. Ik denk: redelijk wel. En dat komt niet zozeer door onze harde gulden, maar precies door het omgekeerde. Wij hebben dan wel een ijzersterke valuta, maar die is nog juist zacht genoeg om onze export lekker te laten lopen. Sterker, het onderdeel van onze productie dat het best wordt verkocht, gaat naar het buitenland. De binnenlandse bestedingen blijven wat achter,
de consumptie is wat aan de slappe kant (vanuit de bedrijven gezien) en er wordt te weinig geïnvesteerd – de winsten worden in het buitenland belegd. Wij zullen, gegeven onze hoge productiviteit, best mee kunnen in de emu. Voor ons is de lastige vraag een andere: is de weg er naar toe, via Maastricht, wel goed voor ons? Die vraag trekt in de discussie veel meer aandacht dan de één-en-twintigste eeuw.
De weg naar de monetaire unie loopt over de obstakels van Maastricht, de zogeheten convergentiecriteria. Wie wil meedoen, moet de inflatie onder de duim houden (niet meer dan 1,5 procent boven het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatie), de lange rente e7veneens (niet meer dan 2 procent boven de gemiddelde rente in de drie landen met de laagste inflatie), twee jaar lang niet gedevalueerd hebben, het overheidstekort onder 3 procent van het bruto binnenlandse product (bbp) houden en de staatsschuld onder 60 procent van het (bbp). In het jaar 1998 zal worden bekeken wie er mag meedoen.
De vijftien landen hebben dus nog een jaar om zich in het keurslijf te wringen. Dat wordt een hele toer. Op dit moment voldoen alleen Ierland en Luxemburg aan de voorwaarden. Frankrijk heeft een te hoog tekort, Nederland een te hoge staatsschuld. Finland, België en Oostenrijk lijden aan een te hoog tekort en te hoge schuld. België is kampioen van de schuldenrace – 130 procent van het (bbp), iets boven Italië. Groot-Brittannië zit goed met de lange rente en de schuld, maar verder nergens mee. Spanje, Portugal en Italië hebben te hoge tekorten en te hoge schulden. Duitsland blijkt in 1997 last te hebben van een oplopend tekort. Dat bewijst een oude keynesiaanse stelling – even een flinke recessie en daar gaan de belastingopbrengsten naar beneden.
De meeste critici van de gang van zaken zijn bang dat de ijver om te mogen meedoen, zal leiden tot krachtig snoeien in overheidsuitgaven en het verhogen van belastingen, terwijl dit de productie remt en de werkloosheid verhoogt. De weg naar de euro ligt bezaaid met sociale wrakken. Een van de meest beeldende auteurs uit deze hoek is Louis Emmerij, die veel internationale functies heeft vervuld en nu adviseur is van de Inter American Development Bank – een man van gewicht en een oude keynesiaan. Hij schreef, in de Economisch Statistische Berichten (esb) van Kerstmis 1996, dat de voorwaarden regelrecht komen uit het boekje van ‘Doctor, Finanz’, een ongunstige figuur uit het pre-keynesiaanse tijdperk. Ik ben het met Emmerij eens, maar geloof tegelijk dat de schroef niet zo sterk zal
worden aangedraaid als de condities van Maastricht vereisen. Men zal er wel wat op vinden, want anders moet de hele emu worden afgeblazen.
Intussen is het wel waar, dat er al een hele tijd mensen in Europa rondlopen die geen werk hebben dankzij de deflatoire politiek van hun regeringen. Maar ook hier moeten we niet gaan overdrijven. Want die deflatoire politiek is niet speciaal de schuld van Maastricht – ook zonder dat verdrag hadden overheden, vooral in Duitsland, pogingen in het werk gesteld om hun overheidsfinanciën te saneren. Over de noodzaak daarvan kan men verschillend denken. Rechtse waarnemers begroeten Dr. Finanz, die zijn huishoudboekje op orde wil brengen, als een strenge maar rechtvaardige huisvader, keynesianen zien in hem een spook uit oude tijden. Bij ons hebben Kok, Zalm en Duisenberg duidelijk gekozen voor sanering. Wie hen daarom in de beklaagdenbank wil zetten, moet wel bedenken dat de Nederlandse werkgelegenheid gegroeid is op een manier die we tien jaar geleden niet voor mogelijk hielden. De arbeidsmarkt heeft de conjunctuur mee, in weerwil van Maastricht. Maar let op de woorden van een oude keynesiaan: die conjunctuur kan plotseling gaan tegenzitten.
Intussen speelt er bij de beoordeling van de monetaire unie nog een andere kwestie, die op den duur belangrijker is dan de toelatingscriteria. Die beperken het aantal landen dat straks zal meedoen – en dat lijkt mij persoonlijk niet zo’n slechte zaak. Dat Griekenland buiten de boot valt, zal ongelooflijk pijnlijk zijn voor de Griekse politici die dit land als de bakermat van de Europese beschaving beschouwen. Maar een ramp lijkt dat niet – integendeel, het is een nationaal Grieks belang om de drachme zo nu en dan te kunnen devalueren. Het gekerm dat in Athene zal opstijgen als ze niet mogen meedoen, zal zich moeilijk laten beschrijven, maar daar gaat het even niet over. Stel, dat een aantal zuidelijke en noordelijke landen niet voldoet aan de eisen, dan houden we een wat kleinere unie over. Hoe zal het monetaire beleid er dan uit zien? Deze vraag wordt in debatten voortdurend vermengd met die andere kwesties, zoals het optimale valutagebied en de weg erheen, en die vermenging ontstaat doordat er op dit moment een sterke druk wordt uitgeoefend vanuit Duitsland. Dat gaat via het zogeheten stabiliteitspact. De Duitse minister van financiën Waigel wil met dat pact een eigenaardig begrotingsbeleid vastleggen, als het kan voor alle eeuwigheid of op zijn minst voor de komende decennia. Dit pact houdt in, dat begrotingstekorten, zelfs kleine van een paar procent, al gauw worden bestraft met hoge boetes, op te leggen door de Europese
monetaire autorititeiten. Dit is een arrangement dat schadelijk is voor alle landen, en vooral voor Duitsland. Juist omdat dit beleid zo onverstandig is, denk ik dat het op den duur geen stand zal houden. Om dit uit te leggen is een kleine terugblik nodig naar de eerste helft van deze eeuw – de tijd voor Keynes.
Destijds geloofde de economische professie dat de overheid eigenlijk geen tekorten behoorde te hebben. Er mocht desnoods geleend worden voor projecten die hun geld opbrachten via de markt, zoals een tolbrug. Dit heet financiering volgens de Gulden Regel. Achter die opvatting lag een goed samenhangende ideologie, waarin de vrees voor inflatie, een zeker vertrouwen in de evenwichtsherstellende krachten van de markt en een afkeer van schulden in het algemeen een rol speelden. Cruciaal was ook de gedachte dat werkloosheid werd veroorzaakt door te hoge lonen – die gedachte is onontkoombaar zodra we een vraag- en aanbodschema los laten op de arbeidsmarkt. Dat het economische leven aanhoudend zou kunnen worden geplaagd door onderbesteding was in de jaren dertig geen geaccepteerde gedachte. Dat alles veranderde door Keynes.
In zijn opvatting (nu volgt mijn eigen interpretatie van zijn uitermate poly-interpretabel boek, The General Theory of Employment, Interest and Money, 1936) zijn het niet de hoge lonen maat de lage bestedingen – dus consumptie plus investeringen plus overheidsuitgaven – die de werkloosheid oproepen. Dat heeft met de emu nog weinig te maken, maar Keynes, of beter zijn volgelingen, lieten zien dat onderbesteding onafwendbaar leidt tot tekorten bij de overheid. Gaat die, geschrokken, de tekorten verkleinen door uitgavenbeperking of belastingverhoging dan wordt de conjuncturele situatie niet beter maar slechter. De overheid zou in een depressie eigenlijk de uitgaven moeten verhogen of de belastingen moeten verlagen. Als dit teveel gevraagd is, zou de overheid rustig moeten doorgaan met uitgeven en heffen, en de toenemende tekorten accepteren. De overheidsschuld groeit dan weliswaar, en dat is niet goed, maar het is een kleiner kwaad dan de aanhoudende depressie. Deze opvatting, let wel, propageert dus geen financiële losbandigheid en zeker niet het drukken van bankbiljetten (het woord bankbiljet komt in het hele verhaal niet voor), maar alleen het accepteren van tijdelijke tekorten als de conjunctuur tegen zit. Een zekere lijdelijkheid dus.
Deze lijdelijkheid is in Nederland niet helemaal uit de mode. Wij hebben in 1996 een voorzichtige terugkeer gezien naar de Zijlstra-norm van
de jaren vijftig. Daarbij worden de overheidsuitgaven op langere termijn uitgezet en onafhankelijk gemaakt van wat tegenwoordig tegenvallers worden genoemd. De narigheid van het stabiliteitspact, zoals voorgesteld door Waigel (in andere opzichten een heel verstandige man, want hij wil de belasting op arbeid verlagen en de ecoheffingen verhogen) is nu, dat zelfs deze zeer gematigde herinnering aan Keynes wordt uitgedreven. Het land dat zijn begrotingstekort laat oplopen – boven de 1 procent van het bruto nationale product! – moet boete betalen aan een centrale instantie, die niet met zich laat spotten. Dit beleid zou als het ooit werkelijkheid wordt, leiden tot verergering van beginnende depressies. Het zal leiden tot vertraagde groei van de inkomens – en om die groei was het in de economische unie toch begonnen? Het zal stellig leiden tot een hogere werkloosheid dan nodig. Het is een dom beleid geïnspireerd door de anti-keynesiaanse waan van de dag, maar juist daarom geloof ik dat de staatslieden in de volgende eeuw wel wijzer zullen zijn. Een cynicus zou kunnen opmerken, dat de extreem-strenge opvattingen van Waigel en de zijnen vooral de bedoeling hebben de Grieken en Italianen buiten de club te houden, en dat zulks nog niet eens in het nadeel van die landen hoeft te zijn. Ze horen niet thuis in de monetaire unie, en dan niet omdat ze lichtzinnig of onbetrouwbaar zouden zijn, maar omdat ze de devaluatie als correctie op te hoge kosten niet kunnen missen. Als ik de Griekse regering zou moeten adviseren zou ik zeggen: blijf erbuiten anders worden we straks uitgebuit. We krijgen werkloosheid en lage inkomens, de woningen zullen goedkoop worden en de grond en de huizen langs de zee zullen worden opgekocht door steenrijke Moffen en steenrijke Kaaskoppen.
Dat brengt ons terug bij de vraag die mij werd voorgelegd: is de monetaire unie op den duur goed voor ons (en ‘ons’ dat zijn dus nu alleen de Nederlanders). Ik vermoed van wel. Maar dan vooral niet in de zin dat iedereen ervan profiteert. Dit soort stompzinnige uitspraken wijzen op een gering inzicht in het effect van veranderingen. Zo schreef Marcel van Dam in de Volkskrant van 28 november 1996 bijvoorbeeld: ‘Muntunie goed voor iedereen.’ Hij behoort te weten, dat iedere beleidsmaatregel voordelen brengt voor de een en nadelen voor de ander. Er wordt een weg aangelegd en hele families verliezen hun uitzicht. Er wordt een toneelgezelschap gesubsidieerd en concurrenten vissen ernaast terwijl de belastingbetaler een (nauwelijks merkbare) schade oploopt. Een enorme operatie als de eenwording van Europa betekent dat sommige onderne-
mers profiteren van de toegenomen afzet, terwijl anderen opeens een concurrent in hun achtertuin aantreffen. Dit laatste zal zich voordoen bij de transportondernemingen, de bouwondernemingen en natuurlijk in de detailhandel. Dat proces is allang aan de gang, door de vrijere handel. Het staat los van de invoering van de euro.
De veranderingen door de nieuwe munt zijn beperkt, vergeleken bij wat er in de afgelopen decennia allemaal is veranderd. Toen de eeg werd gestart, in de jaren vijftig, leefden we nog onder een deviezenregime. Het kapitaalverkeer was niet vrij. Er werd door gewone mensen overwegend betaald met munten en bankbiljetten, het girale verkeer, via de banken, bleef beperkt tot het zakenleven en een klein aantal welgestelden. Je kon toen aan het loket van de spoorwegen nog geen kaartje kopen als je wou betalen met een vordering op een bank. Nu heeft iedere bijstandsontvanger een bankrekening.
De introductie van de euro is, zo gezien, een technische vernieuwing en eigenlijk een kleinigheid. We krijgen straks nieuwe munten, het kwartje verdwijnt maar de cent komt terug. Dat gebeurt pas in de volgende eeuw. Maar de indirecte gevolgen kunnen enorm zijn, voor landen met een onbeheersbare loon-prijsspiraal. Als het feest doorgaat, zelfs met een beperkt aantal landen, treden er veranderingen op in de concurrentieverhoudingen. Sommige landen en regio’s zullen opeens merken dat ze erg duur worden, sommige bedrijfstakken zullen inkrimpen en andere zullen uitzetten. Het netto-effect zou, als het aantal deelnemende landen niet te groot wordt, best eens positief kunnen zijn. Niemand kan het voorspellen, maar ik geloof dat best. Dat wil zeggen: de macro-economische trend van de het reële inkomen zal door de euro waarschijnlijk wel een tikje hoger komen te liggen. Een tikje, meer niet.
Jawel, maar dan toch op enkele voorwaarden. De landen die toegelaten worden, mogen door de nieuwe spelregels niet zodanig gekraakt worden dat ze in een voortdurende stagnatie verzeild raken. Dat slaat dus niet alleen op Italië, het kan in elk land optreden, zelfs in Duitsland. Ik herhaal nog eens waar het om gaat: de devaluatie is als mogelijkheid verdampt. Regio’s zullen opbloeien en zij zullen door de eenheidsmunt nog verder worden gestimuleerd. De krimp in de zwakke sectoren zal wel niet overheersen, maar dan toch alleen wanneer de regeringen ervoor zorgen dat het verschijnsel niet besmettelijk wordt. Met besmetting bedoel ik, dat de benedenwaartse inkomensvermenigvuldiger zijn werk doet – die zorgt
ervoor dat bedrijfstaksgewijze en regionale krimp een algemeen karakter krijgt. Dat wil dus zeggen dat in een aankomende depressie een expansief monetair en budgettair beleid moet worden gevoerd. En ook omgekeerd – als zich in Europa overbesteding zou voordoen, zoals in Nederland in de jaren zestig, dan zal een verstandig beleid de groei van geldinkomens moeten afremmen.
Dat moet dan vooral niet gebeuren door de monetaire rem te gebruiken – de geldvoorziening afknijpen om de vakbonden een lesje te leren. Dat is de methode-Thatcher. Dan wordt inflatie onderdrukt ten koste van de mensen die hun baan verliezen. Dat is niet goed voor een land en er zit een onjuiste theorie achter, die zegt dat prijsstijgingen hun oorzaak vinden in overmatige geldschepping. In feite zien we dat loonsverhogingen de prijzen opstuwen en dat prijzen de loonsverhogingen oproepen. De geldvoorziening past zich aan. Een beschaafder methode om de inflatiespiraal te temmen is praten met de mensen die de loon- en prijsvorming beïnvloeden. Dus met de vakbonden en de ondernemersorganisaties. Het is een ouderwets advies, uit de jaren vijftig, maar het heeft bij ons goed gewerkt. Recentelijk wordt dit ‘foldermoder’ ondergraven doordat bestuurders van vennootschappen zichzelf miljoenen toeschuiven – als die praktijken doorzetten wordt de groei vertraagd. We moeten hopen dat de rede overwint. Het alternatief is wegen blokkeren en de me inzetten. Het kost mij geen enkele moeite de toekomst van Europa zwart af te schilderen, maar dan moeten we wel bedenken dat de groei van de reële inkomens in de afgelopen decennia toch vrij behoorlijk is geweest. De emu zal daar misschien een tikje aan kunnen bijdragen.
Als die groei doorzet is er weinig reden om ons apart nog eens zorgen te maken over de koopkracht. Ik kom wel eens mensen tegen die geloven dat hun nieuwe euro straks minder waard zal worden dan hun oude geld. Nu, dat zal best, want dat is elk jaar gebeurd met de gulden – die is ijzersterk, maar verliest wel elk jaar een paar procent in koopkracht. De invoering van de euro zal stellig eenmalige kosten meebrengen, bij de banken, bij de winkels, bij de exporteurs en importeurs, en die kostenverhoging zal het prijspeil omhoog stuwen. Maar de totale reële koopkracht, dat is het reële nationale inkomen, neemt gestaag toe. We leven nog, ook al is de gulden nog maar tien procent waard van de gulden in 1950. Ook gepensioneerden, hypotheekhouders, hypothecaire schuldenaren, oppotters, houders van zwarte rekeningen in Luxemburg, bezitters van oude
kunst zullen weinig last van de euro hebben. Obligatiehouders zullen een laag rendement houden, dat is zo en dat blijft zo. De aandelenkoersen zullen straks vast wel eens een keer instorten, dat deden ze ook voordat de emu er was. De boeren en de vissers kunnen rekenen op voortgaande krimp, er zullen dagbladen failliet gaan, de elektronische snelweg zal overhoedse gevolgen hebben en de me zal ongetwijfeld verder worden uitgebreid. Dat heeft met die euro slechts zijdelings te maken – die zal zeker bijdragen aan de turbulentie van het moderne leven, maar niet veel. Wel is de nieuwe munt goed voor de discussie.
Geen paniek over de euro – die geruststellende bewering gaat er vanuit dat de groeitrend, waar Europa aan gewend is geraakt, door de eenwording niet wordt geschaad. Die hoop en die verwachting zijn in het bovenstaande ten minste zeven keer uitgesproken. Het wordt tijd om het tegendeel te beweren.
Want groei is, in de traditionele taal van de eurocraten, groei van het reële inkomen per hoofd, maar als we ons afvragen of Europa goed voor ons is gaat het toch eigenlijk om iets anders. Het gaat om de welvaart. Die zit, ook volgens de beter geschoolde economen, in het hoofd van de mensen. Zonder nu op alle complicaties van de discussie over welvaart en welzijn in te gaan, staat toch een ding wel vast: voortgaande toeneming van het reële inkomen bevredigt steeds minder urgente behoeften. Volgens sommige serieuze onderzoekers gaat een flink stuk van de behoeftebevrediging teloor doordat de behoeften meedrijven met het inkomen. Vast staat bovendien dat toenemende achteruitgang van het milieu niet prettig is. Milieupessimisten beweren dat het welvaartsverlies door volte, lawaai stank, verkeersongelukken, stress en ander ongerief groter is dan de extrasatisfactie die meer goederen en diensten opleveren.
Dat we, qua welvaart, nu al in de negatieve fase zitten zou best kunnen, al beschikt niemand over de juiste rekenmethode om plussen en minnen te salderen. Maar het ziet er naar uit dat Europa een draai gaat nemen, waardoor we er met zijn allen, en speciaal in Nederland, op achteruit gaan. Dat zit in de bijzondere positie van Nederland als distributieland. Wij lijden eronder dat we een doorvoereconomie zijn. De goederen stromen het land in en ze stromen er weer uit. De som van in- en uitvoer is veel groter dan het nationale inkomen zelf. We verdienen wel aan die doorstroom, al is het niet zo veel als de propagandisten van Nederland
Distributieland beweren. De verdiensten zijn klein vergeleken bij het effect van de materiële stromen. Vliegtuigen brengen de bloemen binnen en brengen ze weer naar buiten, ze zijn maar eventjes op de veiling geweest, maar het kwaad van de vervuiling is geschied. Als Europa deze vorm van mobiliteit bevordert, en er toe bijdraagt dat de wassende stroom van zware vrachtwagens nog sterker groeit dan nu, dan ziet het er niet best voor ons uit. De Zwitsers kunnen dan hun wegen sluiten voor het zware verkeer, maar wij niet. Dat mag niet van Brussel.
Deze kwalijke ontwikkeling is geen noodlot. De vervuilende activiteiten kunnen wel degelijk worden afgeremd, als alles uit de kast wordt gehaald wat in Europa aan beleidsmaatregelen voorhanden ligt. Het belangrijkste instrument is het fiscale: de ecoheffing op alles wat vervuilt, verspilt, energie kost. Tegelijk zou dan de belasting op arbeid, te beginnen aan de onderkant, moeten worden afgeschaft. Dit is een bekend verhaal, en niet alleen bij linkse of anderszins dwarse mensen – dezelfde minister Waigel, die vanuit Duitsland de monetaire zeden bewaakt schijnt deze ecologische kant wel op te willen. Dat geeft hoop. Niet veel misschien want als er werkelijk krimp zou optreden in het vervuilende verkeer kunnen we nog wat beleven, met de in hun belang getroffen vrachtwagenchauffeurs, om van de boeren en de Schiphol-lobby maar niet te spreken. Het is echter goed om te weten dat we niet overgeleverd zijn aan blinde natuurkrachten. Aan de Brusselse besluitvorming, dat wel. Daar mag iedereen dan het zijne bij denken.