Jan Siebelink, Louis Ferron, Kester Freriks
Het leven van de makreel 3
Ede, 1 mei 1998
Beste Louis,
Dit overkwam mij onlangs. De telefoon ging; ik nam op. Mevrouw Mertens zur Borg maakte zich aan mij bekend, zei dat ze in Velp aan de Bosweg woonde. Vriendelijke stem. En deftig. Aan de Bosweg staan kapitale huizen. Ze zei dat ze een groot bewonderaar van mijn werk was: de wijze waarop ik de natuur liet meespelen, de onderhuidse gevoelens, de tussentonen waarmee ik mijn complexe heldinnen opbouwde etc. Maar ze nam geen contact met mij op om dit mee te delen. Komende augustus werd zij zestig. Dat heuglijke feit wilde zij op een heel bijzondere wijze vieren. Het had heel veel moed gevergd en nog aarzelde ze het mij te vragen (ik hoorde haar diep zuchten), maar wilde ik op die dag haar gast zijn en zou ik iets willen voorlezen en vertellen over mijn werk?
Vrijwel direct was ik genegen om op haar verzoek in te gaan. Ze hield van mijn boeken, ik zou weer eens in mijn geboortedorp komen. Aan de Bosweg had ik goede herinneringen omdat er een jeugdvriendinnetje woonde… Ik Het dus merken dat ik positief tegenover dat verzoek stond.
‘U moest eens weten hoe nerveus ik was toen ik uw nummer draaide. Mijn keel was helemaal droog. Maar nu u zo aardig reageert, weet ik zeker dat mijn verjaardag een apotheose in mijn leven gaat worden. Ik kijk er nu al naar uit.’
Omdat zij, tot mijn lichte bevreemding, niet over een honorarium sprak, bracht ik dat ter sprake. Maar vanzelf stond daar een honorarium tegenover. Wat vroeg ik voor zo’n avond? Tja, hoeveel zou ik vragen? Ze was van plan een dertigtal gasten uit te nodigen in haar imposante huis. Als ze mij zo graag wilde hebben, waarom vroeg ik geen duizend gulden of meer?
‘Vijfhonderd,’ zei ik, vrij kordaat. Daar had je het weer. Mijn afkomst speelde mij parten.
Zij vond het plezierig dat ze wist waar ze aan toe was, ze wilde nog wat
details met haar hartsvriendin bespreken en zou snel contact opnemen. Weer die diepe zucht.
‘U moest eens weten hoe blij ik met uw reactie ben. Uw stem bevalt mij ook. U moet net zo zachtmoedig zijn als de vaderfiguur die u zo vaak beschrijft. Al meer dan een jaar loop ik rond met dit idee en nu gaat het werkelijkheid worden. Ik kan er nog niet over uit.’
Een week later, Louis, ontvang ik deze brief:
‘Geachte heer Siebelink,
Na er enige tijd over nagedacht te hebben, ben ik tot de conclusie gekomen dat het toch niet zo’n goed idee was u als gastspreker op mijn 60ste verjaardag uit te nodigen. Ik had het sterke gevoel dat er nauwelijks aanknopingspunten waren.’
Met vriendelijke groet,
Adi C.H. Mertens zur Borg
Per kerende post schreef ik een briefje terug:
‘Lelijke vrek. Vilein wijf. Crapule. Het aloude filisterdom. Gefortuneerd en doodvallen op een dubbeltje. Geen aanknopingspunten? We waren één en al aanknopingspunt! Vrek. Vrek. Vrek. Lees L’Avare van Molière. Ik dacht dat mijn werk een ander type publiek bereikte. Stik in je eigen verjaardag.’
Hartelijks,
Jan Siebelink
Louis, waarom deze reactie, buiten alle proporties? Ik stikte werkelijk van woede. Waarom niet gewoon je schouders ophalen? Dat soort mensen bestaat… Negeer het. Maar, als ze op dat moment voor me had gestaan, ik had haar nek omgedraaid. Eerst dat geslijm en zodra je ze aan de portemonnee komt. Mijn vader zei altijd: ‘Van dat soort lui moeten wij het niet hebben. Die hebben geen geld voor een plantje over.’ Die verschrikkelijke kwaadheid gold niet zozeer die mij onbekende Adi-en-nog-wat, maar een hele sociale klasse.
In Velp was ik in mijn jeugd bevriend met het zoontje van de notaris. Hij heette Ceasar Lunsingh. Onlangs werd ik door hem opgebeld, hoewel we elkaar al lang uit het oog zijn verloren. Zijn vader was op hoge leeftijd overleden en hij was bezig het huis aan de deftige Tromplaan te ontruimen. In de kasten veel Franse literatuur. Ik mocht komen kijken of
er wat voor mij bij was. Ik was opgewonden. Hoopte op verrassingen. Wie weet, een onvindbare Octave Mirbeau, een Villiers de L’Isle-Adam, of nog mooier een Sâr Péladan, die in het vorige fin-de-siècle zijn roman Le vice suprême schreef, een boek vol koortsige ijlzinnen en duistere metaforen. Niets van dat alles. De familie had natuurlijk eerst haar keus mogen bepalen. Ik werd met een zielig hoopje boeken afgescheept. Ik flikkerde ze in de container die voor hun huis stond.
Een jaar of tien ben ik. Een week voor kerst. De broeikassen stonden vol bloeiende cyclamen, rode en witte. Mooie gedrongen planten. En op de tabletten rode kersttulpen en witte hyacinten, voorgetrokken. Maar geen klanten. Mijn vader maakte zich geen zorgen, stond te werken aan de verspeentafel, mijmerde over de rechtvaardiging door het geloof en over het vrije aanbod der genade. ‘Och Jan,’ zei hij tegen mij, ‘zou je een boodschap voor me willen doen?’ Hij wilde dat ik in het dorp een streng blanke raffia en etiketten kocht. Onder aan de straat passeerde ik een kwekerij annex bloemenzaak, waar het pad vol auto’s stond. Van de eigenaar was bekend dat hij dronk en op zondagmorgen al in ‘De Gildebroeders’ zat. Mijn vader las op zondagmorgen een preek en zong een psalm tot Gods lof. Waarom liet God geen klanten bij ons komen?
Een zwarte Buick stopte. Aan het stuur een chauffeur, achterin een rijzige, grijze dame met twee bouviers. Mevrouw Rost van Tonningen die even buiten het dorp in de villa ‘Ben Trovato’ woonde. In ’48 waren de mensen nog te druk om zich met die nazitante bezig te houden. Het was in die tijd ook nog niet zo zichtbaar wat zich allemaal in de oorlog had afgespeeld. De chauffeur opende het achterportier, zij stapte uit. Het was zeker dat ze in deze bloemenzaak moest zijn. In een impuls schoot ik haar aan. Wist ze wel dat mijn vader ook bloemen verkocht, mooiere en minder duur. In haar strakke lichtblauwe ogen verscheen een glimp van sympathie voor dat brutale volksjongetje. Ze gaf de chauffeur opdracht om te keren. Ik rende voor de auto uit. Zij zou misschien een prachtige bestelling plaatsen. Wie weet zoveel dat we in een keer ‘los’ zouden zijn. De chauffeur reed het pad in. Moeder keek verbaasd door het huiskamerraam, vader wist niet hoe hij het had, tikte aan zijn pet. Ze kocht ons niet ‘los’, Louis. Ze kocht slechts één hyacint. Die zou ze thuis wel in een bakje zetten. In haar tuin groeide genoeg hulst en groen.
Ontdaan was ik. Ik had het allemaal zo mooi geregeld. Het liep altijd anders. Goed of fout in de oorlog, de gegoede burgerij heeft geen oren
naar de kleine man; altijd voor een dubbeltje op de eerste rij.
De volgende keer over de moordende slagschaduw van de bevindelijkheid, de mystiek, de vooruitgang.
Tout à toi, Jan
Haarlem, 26 aug. ’98
Beste Jan,
Zit ik juist aan het graf van de Haarlemse schilder H.F. Boot teneinde iets te hervinden van mijn roerige adolescentenjaren, belt me daar opeens Toine Moerbeek om me te vertellen dat de deadline voor onze makrelenwisseling niet op 15 maar op 1 september ligt. En, eerlijk, wat kan mij de makreel schelen nu ik onder woorden probeer te brengen wat mij ooit naar de beeldende kunst en de wijze adviezen van de genoemde heer Boot dreef? Wat bezielt me trouwens om zo’n vijfendertig jaar na dato, dat nu juist aan het graf te willen ervaren van een man die slechts kort mijn leermeester is geweest en die bovendien in de oorlog zo fout was als de neten? Dat zat ik me daar op Westerveld af te vragen toen dus die vermaledijde telefoon ging. Terwijl ik niet eens in het bezit ben van zo’n mobiel geval.
Het zal je inmiddels duidelijk zijn, Jan, bij dat soort levensvragen wil je aangegane verplichtingen weleens over het hoofd zien. Maar er is meer waarom ik de hervatting van de briefwisseling steeds maar voor me uit heb geschoven. En over dat meer had ik je natuurlijk kunnen schrijven, zodat de voortgang van de correspondentie in ieder geval gegarandeerd was. Maar, om je de waarheid te vertellen, ik ben niet het type dat met zijn zieleroerselen te koop loopt en al helemaal niet tegenover min of meer intieme vrienden. De intimiteit lijkt mij immers het beste gewaarborgd onder het zegel van de ingetogenheid. Ondanks dat, of misschien juist daardoor, Jan, kennen wij – jij, Kester en ik – elkaar inmiddels als onze broekzakken. En dat is misschien ook de reden dat wij in onze briefwisseling zo elegant langs elkaar heen oudehoeren. En, laat ik nogmaals eerlijk zijn, ik vind het resulaat tot op heden nogal zwak.
Zeker, we zouden het over de herinnering hebben en over de mechanieken waarmee een schrijver die gebruikt en misbruikt. Dat lijkt een
waarborg voor persoonlijke afstandelijkheid, is het dat wellicht ook. Maar de lezer wordt daar geen bliksem wijzer van. Die wil een briefwisseling ‘zo boeiend als een roman’. En de lezer heeft gelijk: gekeuveld wordt er al genoeg in de letteren.
Anderzijds lijkt de frontale en persoonlijke polemiek mij een al te goedkoop middel om de lezer in de kraag te grijpen. Zie hier mijn dilemma. Ik word graag persoonlijk en ben zelfs bereid me letterlijk tot op het bot te ontkleden en zal daarbij de onderbroekjes van derden niet ontzien. Maar dan heb ik het wel over een zogenaamd produkt van de verbeelding dat ‘roman’ heet en waarin de nietsontziendheid – het sadisme en het masochisme desnoods – een mate van deïndividualisering hebben ondergaan, waardoor het licht op het werk en niet op de individuen als zodanig valt.
Exhibitionisme en voyeurisme, welzeker, het zijn twee van de motortjes die het karretje draaiende houden. Maar dan heb ik het over een Fiat Panda of een ander dameswagentje en dus literair niet zo vreselijk interessant. ‘De Dameswagen’, ja, die wordt al boeiender, al heb ik de indruk dat die in litteris tot op heden nog door de heren bereden wordt. Een flauwekulletje natuurlijk.
Wat ik eigenlijk zeggen wil is dat ik niet de briefschrijver ben die ik gehoopt had te zullen zijn en kennelijk ook niet de briefschrijver die jullie tot paroxysmen van woede kan brengen. Dat laatste zou me misschien wel lukken, maar dan zou het een briefwisseling worden waardoor ik in ieder geval de vriendschap van Kester verlies en misschien wel die van jou, Jan. En dat is geen briefwisseling me waard. Al zouden de lezers er wellicht van smullen.
Ik zou dan bijvoorbeeld in geuren en kleuren vertellen over het genoeglijke etentje dat we een paar maanden geleden hadden en waarbij Kester het serviesgoed door de zaak keilde. Niet omdat hij een liefhebber is van de frisbeesport, maar omdat ik gearmd met zijn vriendin de zaal binnenkwam. Nog niet eens omdat ik plotseling verliefd op haar was geworden, maar om Kester te pesten die zijn voorkeur voor mijn vrouw niet onder stoelen of banken steekt. Kijk, over dat soort dingen kunnen we natuurlijk ook schrijven. Maar of de makreel daar beter van gaat zwemmen? Nee, Jan, dat soort zaken bewaar ik toch liever voor een roman.
Nu kom jij in je laatste brief te spreken over de bronnen van je rancune, één van die andere motoren van het schrijverschap. Ik herken daar veel
in. We komen dienaangaande uit een vergelijkbaar nest en hebben ons beiden op de vleugelen van de rancune omhoog gezongen. Kijk, daar gaat het nu om. Maar moet de lezer daar expliciet deelgenoot van worden gemaakt? Laat die maar braden op het door jou brandend gehouden vuurtje. Tegen de tijd dat zijn gat verkoold is zal hij beseffen zélf ook niet van alle smetten vrij te zijn, zonder dat jij je kruit verschoten hebt. En daar ben ik nu bang voor.
Stel dat ik openhartig zou zijn in mijn brieven, me ‘kwetsbaarder’ zou opstellen, dan heb ik in ieder geval míjn kruit verschoten en kan ik die ouwe Boot ook maar beter in zijn graf laten sudderen.
Waarmee ik maar zeggen wil dat, wil de briefwisseling in ieder geval aan mijn normen voldoen, ik de romanschrijver die ik ben op de achtergrond zou moeten stellen. En ik vrees dat ik dat niet kàn en niet wil opbrengen. Laten we – Kester, jij en ik – liever een borrel gaan drinken. Eens zien of jullie mij tot een ander standpunt kunnen overhalen.
En groet, Jan, behalve Gerda, ook je nieuwe huisgenoot die, voor een nerveuze rashond, wel met een heel geruststellende naam gezegend is.
Louis
Amsterdam, 31 augustus 1998
Beste Jan en Louis,
Niet versagen, Louis. Wilde ik juist fel uitvallen tegen die oplichter van een Christopher Isherwoord met zijn statement ‘The eye is a camera’, waaraan jij refereert in je vorige brief, komt daar je zending vol aarzelingen, terughoudendheid en, vooral ook, manke redeneringen. Eerst toch maar Isherwoord: ik weiger te geloven in het schrijven als registreren van wat je ziet, objectief, als ‘naar de werkelijkheid’.
Vanochtend fietste ik in Amsterdam langs de Hortus Botanicus, waar een klas jongelui plein-air naar de natuur met krijt en houtskool aan het tekenen was. Ze moesten bomen weergeven die, op wonderlijke wijze, enkele meters horizontaal over het water van de vijver groeien om vervolgens in een hoek van 90 graden loodrecht opwaarts te schieten.
Niks ‘The eye is a camera’: de tekeningen, waaraan nog volop werd gewerkt, toonden evenzovele bomen als er tekenhanden waren. Sterk ver-
schillend van elkaar. Zo zou het ook zijn als daar verschillende fotografen zouden staan, of schrijvers; elke foto of geschrift een andere weergave, en dus een andere boompartij, waterspiegel, lichtval, reflectie, betekenis.
Het oog is het verraderlijkste van onze zintuigen. Om de eenvoudige reden dat ze rechtstreeks met het hart is verbonden. En daar, in dat hart, begint de vertekening van de werkelijkheid. Waarom beschouwt de een die lieflijke bomengroep bij de Hortus als een oerwoud vol dreiging en gevaar? De ander herkent er een impressionistisch tafereel in, zoet, verspreid licht erover. Voor weer een ander vormen die bomen een pallisade, als de spijlen van een gevangenis, waarachter de uitbundig bloeiende tuin van de Hortus schuilgaat.
Natuurlijk, het oog is ook met het verstand verbonden. Maar op het tweede plan. Ga eens een half uur in een museumzaal staan met zo’n dertig schilderijen of beeldhouwwerken. De gemiddelde bezoeker besteedt luttele seconden aan elk kunstwerk, gemiddeld 2,7 las ik eens. Zo razendsnel verlopen de impulsen langs het netwerk van zenuwen tussen oog, hart, hoofd. Vraag naar het oordeel, tien tegen een dat het gegeven wordt op de kracht van emoties en een vluchtige, eerste indruk. Geen beredeneerd argument of afgewogen analyse.
Je brief, Louis, wemelt van de tegenspraken die juist aangeven waar het in die makreelse briefwisseling van ons om te doen is. Zoals jij weet, schrijf ik al een kleine twintig jaar over toneel. Vat ik al die honderden – of loopt het tegen de tweeduizend? – toneelvoorstellingen samen, dan kom ik tot de volgende kern: ‘Elk mens leeft in zijn eigen gedachtenwereld, die hij al of niet opzettelijk met zelfmisleiding, leugens of gewoon verbeelding in stand houdt.’ Dat geldt voor Hamlet evenzeer als Oedipus; dat geldt voor de heldinnen van Strindberg – zoals Freule Julie – evenzeer als voor de personages van Thomas Bernhard. De tragiek van toneel is, dat er altijd tegenspelers zijn die de ander een nieuw perspectief willen opdringen. Zoiets faalt. Wat ontstaat, is drama.
Over jouw optiek dat de roman een werk van de verbeelding is, daar is niets op tegen. Het is, helaas, ook een gemeenplaats.
Maar dan gaan we verder. Je weigert over meegemaakte incidenten te schrijven, want dan ontneem je die aan de roman. Die, begrijp ik het goed, derhalve voortkomt uit de werkelijkheid.
Dus: in hoeverre is die roman een werkstuk, aan de verbeelding ontsproten? Ik denk ternauwernood.
Je maakt iets mee en dat schrijf je op, de aanduiding ‘roman’ erop en de
klus is geklaard. Is dat zo? Nee, natuurlijk niet. Je wekt wel de suggestie.
Misschien maak je te weinig mee, want dan zou je zo’n simpele gebeurtenis als waarin ik, gesticulerend, een kandelaar omstoot die, inderdaad, door de lucht zeilt in fraaie vlucht, niet zo krampachtig voor een roman hoeven bewaren. Maar zou je die roman schrijven, dan moet je eerlijk zijn: de vrouw die jij jouw vrouw noemt, belt regelmatig met een jongeman in Amsterdam – de man van de vliegende kandelaar – wanneer haar man, schrijver, ‘s middags in het café zit, zowat elke middag. Zij voelt zich verwaarloosd. Komt hieruit de ondertoon van rivaliteit voort die uit je brief spreekt?
Jij wilt hierover alleen in de bedding van een roman nadenken, getuige je principiële zin: ‘Dat soort zaken bewaar ik toch liever voor een roman.’ Volgens mij verdraai je de zaken.
Ik vind dat je te nadrukkelijk meldt dat een roman aan de verbeelding is ontsproten; ik heb al een tijdlang moeite met dat versleten woord ‘verbeelding’ sinds boekhandelaren in kookboeken hun inloopwinkel ‘De verbeelding’ noemen. Kennelijk bedoel je niets anders dan dat het papier je een vrijplaats biedt om op te schrijven wat je wilt. Daarmee creëer je geen roman, hooguit gechargeerde of gechanteerde werkelijkheid, van decorstukken voorzien, draperietje zus. Wat jij roman noemt, is een arrangement van beleefde of, in jouw geval ook, gelezen gebeurtenissen.
Waarom ben je zo bang dat je geen stof hebt, of dat je stof kwijtraakt? En weeg je elk voorval als een goudkorrel. Hoe zit het dan met de verbeelding, want die moet, als je haar als creatief wapen gebruikt, zoals jij doet, toch onuitputtelijk zijn? Schrijvers die het hardst roepen dat hun werk geënt is op de verbeelding, maken boeken die het minst aan de verbeelding zijn ontsproten.
Vroeger kreeg een boek geen aanduiding van het genre, en daarmee ben ik het nog steeds van ganser harte eens. Ik vind het woord ‘roman’ een nodeloos misbruikte term, ten onrechte aangewend om personages uit iemands onmiddellijke nabijheid op te voeren en vervolgens elke waarheidsgehalte te ontkennen. Want het is maar een roman. Dat is niet bepaald strijden met open vizier. En hoe dan met het oog als camera? Een andere poëtica die jij aanhangt. Of ziet die wat de fantasie ziet? Lijkt me toch niet het kenmerk van een camera.
Waar het om gaat, dat is schrijven. Vergeet het woord verbeelding; dat is maar een doekje voor het bloeden.
Onlangs sprak ik met de Amerikaanse toneelschrijver David Mamet.
Zonder in die valkuil van de ‘imagination’ te vervallen, zei hij: ‘Elk verhaal begint met het woordje if, een veronderstelling. Stel dat ik in de bus zit en een oud vrouwtje wordt aangereden, moet ik dan de politie bellen? Maar dan vraagt de agent naar mijn naam en adres. Dat wil ik niet kwijt, want mijn vrouw mag niet weten dat ik in deze wijk van de stad ben, op weg naar mijn vriendin.’ Overtuigende illustratie van hoe verhalen ontstaan.
Deze Mamet schreef in zijn toneelstuk Duck Variations de onvergetelijke zin: ‘Nothing that lives can live alone.’ Hoe dat bij jou en Jan zit, weet ik niet, ik las zelden een treffender beginselverklaring van het schrijven. Om, ondanks de eenzaamheid, niet alleen te zijn. Ik woon echter alleen. Het woord verbeelding is daarbij vergeleken een slim smoesje, een vrijbrief waarmee op elke vraag een potdicht antwoord is gegeven. Mij interesseert meer de zwemslag van de makreel, struinend tussen ervaring, gewaarwording, herinnering, fantasie, overweging.
Literatuur is geen antwoord, literatuur is een vraag. Van de schrijver aan de werkelijkheid. De vraag namelijk, waarom wij het leven leiden dat we leiden. Waarom het leven ons, soms, niet geeft wat we ervan verwachten. Of ook weer wel. Wat toch het zwart van de nacht is, die elke avond over ons heen valt, in de werkelijkheid maar ook in de onzichtbare wereld van gevoelens en gedachten.
Misschien tot de volgende keer,
met hartelijke groet, Kester