[November & december 2005 – jaargang 49 – nummer 411]
Jan Siebelink
Alles wordt anders. Mijmeringen over Louis Ferron
Voor Lilian
Met één hand op mijn knie een sigaretje rollen, een handigheid ooit opgedaan in militaire dienst, waarmee ik, in betere tijden, Louis eens in een Haarlems café had verrast. Zojuist had hij mij zijn pakje zware Van Nelle aangereikt, zag toe, om zijn lippen de aanzet tot een fijn glimlachje. Tot een volledige glimlach was dit ascetische gezicht met de dodelijk vermoeide trekken niet meer in staat.
Hij keek op zijn horloge. Het was halfvijf. Veel tijd was er niet meer. Ik stak de sigaret voor hem aan en gaf hem die. Ik kon dan nog handig een dun peukje pieren, hij had de laatste weken handigheid gekregen in het ontwijken van de slangetjes die via zijn neus naar de maag liepen. Hij deed een paar lange trekken achter elkaar, het vloei schroeide weg. Hij ademde de rook diep in. Ik keek naar zijn magere armen vol bloeduitstortingen en dacht aan het onbeteugelde geweld dat huishield binnen zijn lichaam.
Het bed stond in de tuinkamer van zijn huis aan de Pieter Wantelaan in Haarlem. Op het tafeltje ernaast een blocnote met pen, de schrijfmachine op een blad dat hij naar zich toe kon trekken. Hij was nog met een tekst bezig.
Louis nam nog een trek, drukte de half opgerookte sigaret zorgvuldig in de asbak uit en zei: ‘Die smaakte me wel.’ Hij droeg een wit T-shirt met de opdruk van twee egels. Zijn lievelingsdier, weerloos én stekelig. Zijn gezicht vertrok, een hand ging naar zijn maag. Of ik hem iets hoger wilde leggen. Ik tilde het bijna gewichtloze lijf op en voelde de met morfinepleisters bepantserde huid.
Zijn blik gleed over me heen, bleef aan iets haken – Niemandsbruid, zijn laatste boek, net gebracht. Hij drukte zijn handen tegen elkaar, het gebaar van iemand die het moeite kost zijn wegschietende gedachten bij elkaar te houden.
Hij was onrustig, vroeg of ik hem op zijn zij wilde leggen. Ik tilde hem
weer heel voorzichtig omhoog, zijn gezicht was dicht bij het mijne. Weer een bhk op z’n horloge. We zagen de tijd voorbijgaan, geluidloos langs glijden, buitensporig traag, buitensporig snel.
‘Lig je zo goed?’
Hij knikte. Toen kwam de arts binnen. Het gordijn werd toegetrokken, een kleine lamp ging aan. De intimiteit die ontstond was verpletterend.
Het einde kwam om kwart voor vijf. Het was 26 augustus 2005.
Ruim een maand daarvoor. Wij keken toe hoe een hijskraan met oorverdovend lawaai grint in een oude roestige schuit stortte. De haven van IJmuiden. Hij voelde zich niet goed en wilde wel wat afleiding. Pijn in zijn maag, maar we wisten nog van niets. Lilian nam foto’s. De ijzige wind woei ons haar op. ‘Dat heb ik nou altijd graag willen worden,’ zei Louis, ‘kapitein op zo’n armzalige zandschuit en dan richting het oosten varen, richting Karelië, en hier en daar aanleggen, in Bremen, in Dantzig, en een beetje de bambocheur uithangen, een beetje pierewaaien.’ Dromerig staarde hij over het ruige water. Daarna begon hij op de nieuwbouw rond de haven te mopperen. Hij betreurde het oude IJmuiden dat aan het verdwijnen was. Louis rilde. Terug reden we over een kaal emplacement. Rond paalwerk van een onttakeld gebouw stond stilstaand water. We passeerden een havencafé en hij stelde voor om even naar binnen te gaan. ‘Dat doen we niet,’ zei Lilian, ‘je kunt helemaal geen drank verdragen.’
‘Daar gaat het mij niet om. Ik wil Jan laten zien hoe een IJmuidens havencafé er van binnen uitziet.’ (Louis is tot het laatst toe bezig geweest mij flink, weerbaar en vooral straatwijs te maken.) Zij zei: ‘Dat weet Jan heus wel, die heeft verbeelding genoeg.’ Hij drong niet aan. Ik wilde een opmerking maken over de onverbloemde neergang die hem ook moest aanspreken en keek achterom. Hij was in slaap gevallen, op het bleke gezicht een glimlach. Hij voer het zeegat uit. Zijn grote reis was al begonnen.
Op 23 februari van dit jaar schreef hij mij een korte brief.
Goede Jan,
Hoe fantastisch een bed violen ook mag zijn, in Zandvoort weten ze je met gemak te overtreffen, zoals uit bijgaande krantenfoto mag blijken. Een zee van… Welke schrijver kan dáár tegenop?
Vlak voor mijn neus zit een moddervette merel vage pikoefeningen
te verrichten, terwijl een koolmees driftig aan een vetbolletje lurkt. Livia Ammerlaan kwam zojuist een doos oude meccanospullen langsbrengen. Kortom: het leven voltrekt zich naar behoren. Dit beseffende en met de mooie herinnering aan ons etentje nog in het achterhoofd kan de wereld niet meer stuk. Groet Gerda namens ons en vergeet de losse eindjes niet.
Hartelijk, Louis
ps Ik bouw bruggen, hijskranen en als ik deze brief post ga ik wat fijn grint verzamelen voor het laadbakje.
Een klein ventje. Louis’ jeugd – eerder een onthutsende gang door de woestijn dan door lieflijke landouwen.
Dromen, eindeloos dromen. We zitten in het café aan de Riviervismarkt. Het is al laat. Hij schuift dichter naar me toe, zijn gezicht krijgt een geheimzinnige uitdrukking, hij legt een hand op mijn arm en zegt met een verzaligde blik: ‘Ik heb zo mijn kleine droompjes, Jan.’ En ik: ‘Je weet dat ik altijd graag naar jouw kleine droompjes luister.’
En dan begint hij. Op die momenten kende zijn monterheid geen grenzen. Droomde van nog mooier boeken, van meer lezers, van vrouwen met nog roder haar dan dat van zijn eigen vrouw. Eentje met nog meer sproeten. Een hyperromanticus. Maar een met decadente trekken. Daarom werden wij in oktober 1977 in Eindhoven, tijdens zo’n vermaarde signeerdag van de Bijenkorf, samen onder een parasol gezet, aan één tafel. De Bijenkorf had dat goed gezien: wij hoorden bij elkaar, herkenden elkaar. Met de heersende literatuur van die dagen hadden we van nature weinig op. De verhalen en korte romans die verschenen probeerden in een zo grijs, zo armzalig mogelijke taal de werkelijkheid te reproduceren. Trieste levens in een triest decor. Huiskamerrealisme zonder verbeelding Wij verdroegen ook niet dat over de literatuur ongeïnteresseerd of ordinair gedaan werd. Wij wilden een voyante literatuur, in een grandioze, exuberante stijl. We waren beiden bewonderaars van Huysmans’ A rebours, als bijbel van de decadentie, dat ‘boek vol vergif’, volgens Oscar Wilde, ‘waar aan de pagina’s een zware geur van wierook leek te hangen.’ Wij wilden een literatuur die niet plat als een schol was. We wilden een nieuwe, tweede romantic agony en beseften dat we voor onze ideeën niet onmiddellijk alle handen op elkaar zouden krijgen, dat we strijd te leveren hadden. We werden strijdmakkers.
Een stroom bezoekers trok langs onze kraam. Op tafel stapels van onze boeken. Van Louis Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975) en Turkenvespers (1977). Van mij Nachtschade (1975) en Een lust voor het oog (1977). ‘Contrapunten in de stroom van het anekdotisch realisme’, schreef de criticus W.A.M. de Moor enkele jaren later in Ik probeer mijn pen.
Veel publiek, maar we verkochten niet zoveel. Dat deerde ons niet. Onze tijd zou nog komen. We spraken over Drieu la Rochelle; we hadden allebei zijn grote roman Gilles (1939) in ongekuiste vorm gelezen, bewonderden zijn verblindende stijl en waren geïntrigeerd door zijn pooierachtige relatie met vrouwen en zijn politieke keuze: het fascisme. We kenden ook zijn novelle Le feu follet (Het dwaallicht, 1931), waarin hij een exacte beschrijving geeft van zijn eigen zelfmoord, veertien jaar later.
Die avond in Eindhoven kreeg een bijzonder slot. Na de borrel in de foyer zijn we in een kwajongensachtige stemming gaan dwalen door het gebouw, kwamen terecht in een gehenna van onderaardse gangen, hebben lange tijd in een lift vastgezeten en ik kreeg daar van Louis mijn eerste praktische les in de mystiek. Om onze toch lichte paniek in die inktzwarte duisternis te bezweren citeerde hij de Spaanse mysticus St. Jan van het Kruis: ‘Het duister is mij licht genoeg.’ Hadden wij in Spanje gewoond, we zouden net als Sint Jan en Teresia van Avila in een cel naast elkaar zijn gaan wonen, met voor de versterving een houtblok als hoofdkussen.
Maar wie ben jij eigenlijk? Ik kan alleen maar in fragmenten over je mijmeren.
Een maandag. Jouw vaste uitgaansdag. Het is één uur in de middag en je zit in Het Wapen van Bakenesse. De barlampen zijn aan, de regen druipt langs het raam, maar al zou er een glorieuze zon schijnen, jij bent ongevoelig voor weersgesteldheden. Er zijn op dit tijdstip al heel wat bezoekers in het café. Mannen alleen, diep in gedachten verzonken.
Waar spraken we over? Piëtisme, jansenisme waren onderwerpen die vaak aan de orde kwamen. Voor zover Louis nog katholiek was, was hij een jansenistisch katholiek. Of over de literatuur? We waren beiden onder de indruk van Kellendonks ontwrichtende Mystiek lichaam, een scharnierroman, vonden wij. Je zou kunnen verdedigen dat de Nederlandse literatuur na dat boek kantelt: er is ineens ruimte voor het mysterie. Of spraken we over een technisch probleem? Het fascineerde ons beiden om te zien hoe een bijfiguur – een episodisch personage – waaraan we weinig belang hechtten zich als vanzelf op de eerste rij posteerde, een plaats innam waar-
toe wij het niet geroepen hadden, een personage dat ons meenam in een onverwachte richting. En omgekeerd ontdekten we al schrijvend dat een hoofdfiguur van wie we in het voorbereidende werk de ontwikkeling tot in details hadden uitgewerkt steeds minder in het boek paste en maar niet tot leven wilde komen. De held deed wel wat wij hem opdroegen, maar als een marionet. Hij bleef levenloos.
Die keer echter, terwijl de regen dichter viel, het buiten nog donkerder werd en binnen de schemer en intimiteit toenamen en wij knus bij elkaar zaten, de armen op de barleuning, ging het over iets anders. Jij begon een herinnering van lang geleden te vertellen. Op de kleine binnenplaats van het huis waar je was grootgebracht bevond zich een afvoerputje. Dat putje met deksel fascineerde je en op een dag was je er naar toe gelopen.
Op dat moment van het verhaal komt een cafébezoeker, aan het eind van de bar, onze kant uit, blijft in nederige houding halverwege staan. Een vijftiger, intelligent gezicht, maar ook een door het leven geslagene. Een raté.
‘Mag ik even onderbreken?’ Louis draait zich naar hem toe. De man, nog aarzelend: ‘Ik zat net te denken… die Naundorff wie was dat eigenlijk?’
Het antwoord komt onmiddellijk:
‘Een avonturier van onbekende afkomst die in 1810 in Berlijn opdook en verklaarde de zoon te zijn van Lodewijk de zestiende en Marie-Antoinette. Later gaf hij zich ook nog voor de Messias uit.’
‘Dank je, Louis.’ De man staart hem enige momenten in bewondering aan, loopt dan terug naar zijn plaats, mompelend. Louis vervolgde zijn verhaal. Zijn aandacht werd naar dat afvoerputje getrokken, maar hij was er ook heel bang voor. Au fond wilde hij niets met dat vieze stinkputje te maken hebben. De jongen verzette zich…
‘Och, Louis, wij zitten daar in de hoek. Een van ons had het over Die Narrenburg. Van wie is dat boek ook al weer?’
‘Adalbart Stifter.’ En, meteen weer verder:
‘Ik wilde niet naar dat putje, maar ik gaf mijn verweer ten slotte op. Ik knielde, maakte met enige moeite het deksel los…’
Iemand probeerde vanaf zijn plaats met een gebaar Louis’ aandacht te vangen. ‘Ik vroeg me af, ik dacht… In Haarlem moet toch nog een geheel intacte regentenkamer zijn?’
‘Klopt, hier vlak achter. Wanden met origineel damast bekleed.’ Geen moment van ergernis. Louis speelde de rol die de schrijver in analfabetische culturen had, die van encyclopedisch heerser, een omnisciënte goeroe. En, alsof er geen onderbrekingen waren geweest, terwijl de barkeeper een nieuw vaasje bijzette:
‘Ik keek, ik staarde in een peilloos diep gat, ik bukte me, boog mijn gezicht en op de bodem, temidden van vieze harige troep, zag ik een lichtvlek, een gloeiend puntje, een vonk, een schittering, een kern. Ik bleef maar kijken en ineens begreep ik dat die stille schittering een ziel was, dat ik uit zo’n vlekje licht was gevormd en dat ik daarheen zou terugkeren. Ik zag daar iets dat mijn verstand te boven ging.’
‘Louis, mag ik even onderbreken? Wat is een hiërofant?’
‘Een geest die een vrouw zwanger kan maken’.
‘Louis, wie was toch Gryphius?’
‘Een reformatorisch asceet.’
Louis weet bijna alles en alle kennis geeft hij door met grote vanzelfsprekendheid. Toch is zijn vooropleiding, net als die van mij, de ulo. Louis laat zich niet op zijn kennis voorstaan, gaat er niet van naast zijn schoenen lopen. In de zeventiende eeuw zou hij in de Parijse salons ‘un vrai honnête homme’ genoemd worden – ‘un homme qui ne se pique de rien’.
De hoofdfiguur in De oefenaar (2000) weet ook bijna alles. Zijn ouders behoren tot de heel kleine middenstand, vooral marktkooplui in garen en band en spekstenen frutsels. De moeder van de hoofdfiguur heeft een lichte drang naar het hogere, maar is niet verder gekomen dan haar liefde voor de operette. Zoals het kinderen uit die kringen betaamt is Otto Sterkenburg zijn milieu verre ontstegen. Via de ulo, de kweekschool heeft hij het tot wetenschappelijk docent geschopt en heeft een fenomenaal proefschrift over de Duitse dichter Clemens von Brentano geschreven. Deze Otto weet veel, maar voor bepaalde kennis over deze dichter heeft hij zich afgesloten. Essentiële kennis waarschijnlijk waarvoor hij zijn ogen sluit, waar hij bang voor is, die hem te dicht in de buurt brengt van hemzelf, bij zijn eigen kern.
Als wij dit boek openslaan en de roman betreden, treffen we de held voor de tv aan, zestig jaar oud, een beetje dronken, kijkend naar een of ander afschuwelijk programma. In flitsen krijgen we het relaas van zijn leven te horen: de moeizame weg omhoog, het hogere begeren dat hem altijd heeft beziggehouden, de geliefde Sophie die wel zwanger raakt maar hem nooit een kind zal schenken. Deze Otto verkeert in een impasse. Hij is dan wel van eenvoudig schoolmeester bijna professor geworden, hij heeft toch sterk de indruk een schijnleven te hebben geleid, het echte leven te hebben gemist. Hij had boven zichzelf willen uitstijgen, had meer willen begrijpen. Hij mist iets, is bang voor iets, kauwt, kauwt op iets, maar waarop? En door
zijn kop zaniken, drenzen steeds maar dezelfde woorden: naar huis, naar huis. Maar hij is toch thuis? Wat is er met die Otto aan de hand?
We vierden je zestigste verjaardag in Laag-Keppel, in de Achterhoek. We maakten een wandeling tussen de weidse akkers, geëgd in strakke voren. Je wees op het glanzende land en zei: ‘Die akkers, net zo vlak, in die afgemeten voren, zetten zich voort tot aan de Poolse grens, en verder.’ Daarmee gaf je in één zin de locatie van je romans aan, vooral die van je eerste boeken: de Teutoonse trilogie, Alpengloeien en Spergebied. Dan begint heel geleidelijk een weg naar binnen, naar een kleinere ruimte, een beweging ook duidelijker naar jezelf toe. Duitsland wordt Haarlem. Na de afrekening met de Duitse geschiedenis durfde je een duik in het autobiografische diepe te nemen, had je de moed eigen kwetsbaarheid wat minder af te schermen. Dat moet met het ouder worden te maken hebben. Een hoogtepunt van die romans is De Walsenkoning.
Ik kom terug op De oefenaar. Onder germanisten was het bon ton om te zeggen dat de dichter Von Brentano de laatste vijf jaren van zijn leven slechts werk van dubieus allooi zou hebben geschreven. Otto had in zijn proefschrift dan ook de laatste periode van de dichter genegeerd, had zich verlustigd in de onbedorven, gezonde romantiek van de dichter, maar wilde niets met zijn tuimeling in de duisternis, in een gruwelijke afgrond, te maken hebben. De dichter Clemens von Brentano gaat namelijk op 24 september 1818 voor het eerst de ziekenkamer binnen van Anna-Katherina Emmerich, een gestigmatiseerde non, om haar visioenen te noteren. Ten slotte trekt hij bij de zieneres in. Hij is in haar gaan geloven. Wekelijks en wel op vrijdag maakt hij de zich manifesterende bloedingen mee aan handen, voeten en borst. De romantiek is necroromantiek geworden.
De hoofdfiguur begrijpt dat hij ook deze weg moet gaan om tot een totale vervulling te geraken. Otto wordt verlost.
De weg naar binnen, de weg naar verinnerlijking die Louis met De Walsenkoning begonnen is, wordt in deze roman tot in het extreme voortgezet, waarbij de schrijver zich een protestantse oefenaar en de orthodox-protestantse bevindelijkheid heeft toegeëigend. Zelden had een paaps boek zo’n protestantse titel. De roman loopt uit op een wonderbaarlijke verlossing. Het kind dat nooit geboren werd (een autobiografisch detail van Ferron), wordt vervangen door een kind dat onbevlekt wordt ontvangen. Het ‘naar
huis, naar huis’ drenst niet langer door zijn kop. Hij is opgenomen in het Vaderhuis en zijn ziel is voor eeuwig gered.
De decadent Huysmans komt ook in de roman voor. Toen deze in 1884 A rebours schreef reageerde Barbey d’Aurevilly met de volgende woorden: ‘Na zo’n boek blijft de schrijver slechts de keuze tussen de vuurmond van een pistool en de voeten van het kruis. Verder kan een auteur niet gaan.’
Ik heb wel een vermoeden over Louis’ keus. Op 3 september publiceerde Vrij Nederland zijn laatste woorden: ‘Als ik nog tijd van leven en schrijven had, zou het zoeken naar God een veel grotere rol spelen, maar die heb ik niet meer. Ik ben aartsromanticus én religieus. Zo bijzonder is dat niet: er was een stroming in de Romantiek die heel religieus georiënteerd was.’
De oefenaar vind ik zijn mooiste roman. Hij behoort tot een type dat in de Nederlandse literatuur onbekend is: decadent, mystiek en wat de Fransen noemen ‘un roman artiste’.
Waarom ben ik je zo toegenegen? Omdat we door het lot beiden op de ulo zijn terechtgekomen? Omdat we beiden in de provincie wonen? In ’93 verscheen je roman De Walsenkoning en je dedicaceerde het voor mij bestemde exemplaar als volgt: ‘Goede Jan, lees hier hoe de provincie de provincie de hand reikt. Weg met de grachtengordel!’
Waarom vertoef ik graag in je gezelschap? Veertien jaar lang heb ik een whippet gehad. Jij vond Tikker een aardig dier, door zijn lijnvoering passend bij mij en mijn werk. Jijzelf zou een heel ander soort hond nemen. Dat heb je ook gedaan. Je koos een stabij. Als je mijn hond zag had je gewoon even aandacht voor hem, meer niet. Kort na Tikkers dood zitten we in Koops, bij de St. Bavo. Het is al laat. Je tekent wat op een bierviltje en zegt ineens, als terloops, bijna onverstaanbaar: ‘Dat hondje van jou, dat heeft een heel speciaal plekje in mijn hart!’ Om die paar ineens opduikende woorden kon ik je wel omhelzen. Ik heb dat ook gedaan.
Ik herinner me een wandeling op de Ginkelse hei. Onze vrouwen liepen ver voor ons uit. We stonden op het hoogste punt van de stuwwal. De wind suisde om onze oren, de hei knisterde van de hitte en je zei iets tegen mij. Ik voelde dat het mooie woorden waren, maar ik had ze niet verstaan. Ik durfde ook niet te vragen ze te herhalen. Die woorden hebben nog lang over de hei gedwarreld.
We zitten op de bank voor zijn huis aan de Bakenessergracht. Ineens die zin: ‘Jammer dat onze vrouwen vriendinnen zijn geworden. Het doet toch af aan onze vriendschap.’
Hij heeft ook kwalijke, malicieuze trekjes, kan treiteren, sarren, het bloed onder je nagels vandaan halen.
Het café. De Uiver, Koops, Sligting, Het Wapen van Bakenesse? Wat maakt het uit? Nee, het was in de laatste. Louis en Lennaert Nijgh waren er, ook een columnist van het Haarlems Dagblad en ikzelf. Het loopt tegen kerst. Op tafel een papieren kerstlaken met brandende waxinelichtjes. Louis: ‘Aan deze tafel zitten twee echte schrijvers, een halve schrijver en iemand die geen schrijver is.’ Hij zegt het achteloos, kijkt niemand aan. Alsof de woorden zich zijns ondanks van hem losmaken. Geen reactie. Hij herhaalt ze, insisteert, insisteert. Hij is een meester in het bruuskeren, schofferen. Zijn toon is ronduit beledigend.
‘Nou zeg…’ reageert de columnist.
‘Niet dan? Heb ik ‘t mis?’ Lennaert mompelt volstrekt onverstaanbare dingen achter zijn natte onverzorgde snor. Het is niet eens duidelijk of hij zich rechtvaardigt. Louis herhaalt zijn woorden. De journalist beheerst zich niet meer, trekt in een driftaanval het laken van de tafel, de lichtjes vliegen door het café. Louis doet of hij niets in de gaten heeft, vraagt wie iets van hem wil drinken.
Soms een vreemde vriend. Er speelt een vervelende affaire op het gymnasium waar ik Frans doceer. De staf wil mij een schorsing opleggen. Ik ontvlucht Ede en ga naar Haarlem. Louis is op de hoogte van mijn problemen, maar zwijgt erover. Hij sprak die keer over de rol van de oorlog in zijn boeken. Hij zei dat hij nooit de bedoeling had een historische context te scheppen, ook nooit een omstandige uiteenzetting zou geven van militaire operaties of een beschrijving van de val van Berlijn. Het ging hem slechts om enkele indicaties, heel fragmentarisch, in verhouding tot de massa informatie die hem ter beschikking stond. Hij vroeg zich zelfs af of je wel kon zeggen dat hij historische romans schreef. In zijn optiek waren ze eerder a-historisch, in die zin dat de hoofdfiguur altijd bezig is om de gebeurtenissen te ‘irrealiseren’, ze los te maken van de grote Geschiedenis. Zijn hoofdfiguren leven in een soort neutrale tijd, in een bijna onbeweeglijke tijd. De geschiedenis bij hem is slechts de tussenkomst van het antieke lot. De bekende historische feiten vervagen ten gunste van de innerlijke zoektocht van de held.
Bij die gelegenheid probeerde hij ook de oorlog zoals hij die zag te definiëren: ‘Oorlog is, meer dan een echte oorlog, een verborgen principe, een mythe, een magneet waarvan alleen de gevolgen in woorden zijn uit te drukken. Het doet er niet eens toe hoe ze ontstaat, maar ze is er, als een negatie.’
Een half jaar nadien kwam hij terug op mijn problemen op de school waar ik lesgaf: ‘Je had het toen wel even moeilijk, hè?’
Het is laat geworden. Louis tekent iets op een bierviltje, trekt grillige, kromme lijntjes, schrijft er in een priegelig handschrift woorden bij.
Ik bezit het bierviltje. Het is gedateerd op 27-5-’97, het jaar waarin Tinpest verscheen. De tekeningetjes zijn op z’n minst nieuwsgierigmakend. Er is een omgekeerd egeltje en vanaf het beest loopt een pijl naar een woord in blokletters ‘ego’. Er vallen bommen of raketten of langwerpige egels uit de hemel. Daartussen het onbestaande woord ‘mezoka’. In de hoek zit een vreemd insectachtig wezen.
Tekens? Wat had hij op dat moment in zijn hoofd? Die friemelige dingetjes, dat vreemde woord, trof ik ook aan in zijn notities op zijn blocnote, de laatste weken van zijn bestaan. Barsten in het oppervlak van zijn ziel die ons een kijkje naar binnen gunnen? Maar hoe ze te duiden? Ik vroeg hem er naar toen ik in de laatste week een keer met Frans Thomése aan zijn bed zat. Hij schudde zijn hoofd: ‘Ik kan er zelf geen wijs uit worden. Wat heb ik daar toch allemaal neergeschreven?’
Vlak na ons uitstapje naar IJmuiden werd tot ieders opluchting, na een pijnlijke endoscopie, slechts een flinke maagzweer geconstateerd. Die nacht werd de pijn zo hevig dat hij direct per ambulance naar het Kennemer Gasthuis werd vervoerd. Na enkele dagen was duidelijk dat Louis ongeneeslijk ziek was. Beschroomd ging ik zijn kamer binnen op de achtste verdieping van het ziekenhuis. Hij wees op de dreigende lucht boven de nieuwe St. Bavo.
‘Een oudtestamentische lucht,’ zei hij. Op zijn nachtkastje lag de briefwisseling tussen Goethe en Schiller. Ik zag ook een blocnote en een pen. Er stonden zinnen op het papier.
‘Je schrijft?’
‘Wat in me opkomt. Nachtgedachten. Het moet een boekje worden. Van zo’n dertig bladzijden. Ik wil dat het aan de gasten op mijn begrafenis wordt uitgereikt.’ Hij was heel kalm.
‘Ik zal je missen,’ zei ik.
‘Alles wordt anders.’
Het morfineapparaat ronkte zacht. Vanmorgen had hij gehoord dat de dosering die hij kreeg een waarde van zestig had.
‘Een modern ziekenhuis, Jan, de patiënt mag alles weten. Maar…’ mop-
perde hij, ‘wat heb ik aan zo’n getal als ik dat nergens aan refereren kan?’
Op dat moment zakte mijn plastic stoel in elkaar. Louis belde de zuster.
‘Als u wilt dat mijn vriend ook moet worden opgenomen…’ Er kwam een nieuwe stoel die even wankel was. Ik probeerde een zin op het blocnotevel te lezen. Hij zei:
‘Dat moet af. Dan zien we wel weer verder.’ Bijna opgewekt nam ik afscheid. Ik liep de trappen af met het gevoel dat het nog goed zou komen. In de gang kwam ik Lilian tegen.
‘Hoe lukt het hem toch om zo rustig te zijn? Mij de indruk te geven dat het allemaal wel meevalt?’
‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Het is heel sterk van hem. Hij wil niet dat jij somber naar huis gaat.’
Drie dagen voor zijn dood zat ik met Frans aan zijn bed. Louis zei:
‘Vandaag heb ik nauwelijks aan mijn tekst kunnen werken. Teveel pijn. Morgen ga ik verder.’ Toen pakte hij de map met gegevens over zijn Duitse vader. Hij liet een foto zien van de verwekker van zijn dagen en vertelde dat een zus van zijn vader nog leefde en contact met hem had gezocht. De familie bezat schilderijen die zijn vader gemaakt had en ze wilden een expositie in zijn geboorteplaats Rheine inrichten. Louis zou die dan moeten openen. Ja, daar kon nu niets meer van komen. We dronken koffie en dachten na over dit zo schrijnende bericht. Louis, met een blik op zijn blocnote: ‘Morgen probeer ik weer een bladzij te typen.’ Hij was vol geestkracht. We dronken een glas rode wijn, Louis nam ook een klein slokje ‘voor de gezelligheid’ zoals hij zei en draaide de ene sigaret na de andere. Alleen van een sigaret kon hij nog genieten. Frans naast hem, ik aan zijn voeteneind, het was een heel plezierig samenzijn.
We namen afscheid en Frans zei in ongeveer deze bewoordingen: ‘Arm ga je naar binnen, rijk kom je er uit.’
De volgende dag. Hij hield zijn ogen gesloten. Van werken was ook vandaag nog niets gekomen. Hij keek me aan en zei over mijn laatste boek:
‘Ik heb gedacht, eerlijk gezegd, het blijft ongeschreven. Omdat het al te dicht raakt aan wat je ooit gekwetst moet hebben, maar wat je tevens, tot op de dag van vandaag moet zijn blijven fascineren. Die vader van jou: een man valt temidden van zijn bloemenpracht, de duisternis slaat toe, zo zwart dat hij in licht verkeert.’
Louis Ferron, een Formeerder van weergaloze zinnen.
Onverwacht, die keer, vroeg hij mij:
‘Hoe is ook al weer die zin van Baudelaire?’
Ik wist waar hij op doelde en citeerde:
‘Tu m’as donné la boue, j’en ai fait de l’or’ (‘gij hebt mij modder gegeven, ik heb er goud van gemaakt’).
Hij dacht lang na.
‘Zo is het.’
‘Zo is het,’ beaamde ik. ‘Jij hebt er wit goud van gemaakt. Daar kan die duisternis van St. Jan van het Kruis niet tegenop.’ En ik maakte van de gelegenheid gebruik de vermetele vraag te stellen en formuleerde haar zo jansenistisch mogelijk:
‘Zal er straks een oordelende God zijn?’ Hij dacht na. Ik preciseerde: ‘Zullen jouw boeken op Zijn weegschaal terechtkomen en meewegen ten goede of ten kwade?’
‘Ik weet dat het jou bezighoudt… Wat betreft mijn boeken. Wat moet de Opperrechter aan met die boeken van mij, vol mopperaars, halvegare kunstenaars die zich voeden met plokworst en erger. Maar ik ben niet bang voor Zijn oordeel. Ik ben egoïstisch geweest, maar heb niemand bewust kwaad gedaan.’ Toen onderbrak hij zichzelf: ‘Voor ik het vergeet, doe straks de groeten aan de beide hondjes. Hoe heten ze ook al weer?’
Ik dacht dat hij van het onderwerp af wilde. Maar ik had het mis.
‘Als elk boek een tour de force is, en dat is het, dan zit dat hierin dat ik zonder merkbare inzinking het evenwicht heb weten te bewaren op dat strakke koord, gespannen dwars door de duisternis van deze wereld, en de andere.’
Zo sprak hij. Het was duister en transparant tegelijk. Pure mystiek.
Op zijn verzoek haal ik uit de werkkamer zijn ‘Jongensmissaal’.
‘Ik wil dat een priester bij de beaarding van de kist de absolutie uitspreekt. Hij moet de oude rituele woorden uitspreken in het Latijn en de kist met het lijk bewijwateren.’
Hij maakt enkele notities op zijn blocnote en vraagt mij het missaal terug te brengen.
‘Wil je het weer precies terugzetten? Het staat tussen de Concordans van Trommius en De innerlijke burcht van Teresia van Avila. En wil je Léautaud voor me meenemen?’
Ik kom terug met Léautaud. Hij bladert, maar kan het niet vinden. Ik vraag wat hij zoekt.
‘Wie was de minnares van Léautaud?’
‘Hij heeft vele minnaressen gehad, de belangrijkste was toch Madame Cayssac.’ Louis pakt een vel betikt papier. Zoekt een woord. Ik help hem, zie Madame de Caysac staan. Ik zeg hem dat ‘de’ weg moet en dat je haar naam met twee s’en schrijft. ‘Zal ik het voor je verbeteren?’
‘Nee, nee.’ Hij wordt onrustig, wil anders liggen.
‘Ik denk dat ik even ga slapen.’
Ik ga naar de woonkamer boven.
Van zijn ziekbed zullen mij behalve zijn steeds zachter wordende stem twee geluiden bijblijven.
Ik zit aan zijn bed in het Kennemer Gasthuis. Het is heel stil om ons heen. Het lijkt alsof we de enigen in het ziekenhuis zijn. We luisteren naar het zachte zoemen van het morfineapparaat. Louis merkt op: ‘Vooral ‘s nachts is het net de spinnende poes.’
Ik zit in de woonkamer. Dan, geruis door de telefoon. Stilte. Weer geruis. Wil hij het bed uitkomen? Moet ik naar beneden gaan? Wat is hij aan het doen? Dan het wonder. Tikgeluiden. Een gehaast, driftig typen. Hij is de tekst aan het verbeteren, want de dingen moeten kloppen. Verbazingwekkende klanken als van gene zijde van het graf. Louis werkend aan zijn Memoires d’outre-tombe. Het is om met de psalmist te spreken een wonder in ons ogen, wij zien het, maar doorgronden het niet.
Na onze eerste ontmoeting in Eindhoven zocht ik hem op in Haarlem. Hij woonde toen in een aandoenlijk petieterig en ook vochtig klein huisje aan de Valkenstraat 17. Hij vertelde dat hij verliefd was geworden op een vrouw met rossig rood haar. Ze was met een vriendin twee weken naar Portugal. De afgelopen tijd was hem niet meegevallen. Die vrouw kwam ik later tegen in Karelische nachten. Ik citeer: ‘Je rossig-rode haar Helen. Je grijsgroene ogen, de sproeten op je armen, de sproeten tussen je borsten. Je zou wat minder in de zon moeten zitten.’
Bezig twee entrecotes klaar te maken zei hij: ‘Ik neig naar de gedachte dat als je eenmaal twaalf bent, je alles bezit wat je nodig hebt om de rest van je leven interessante dingen te schrijven.’
Een dag voor zijn dood.
‘Nog even en ik ga naar mijn laatste parkeerplaats.’ Hij zweeg. Hij vroeg of ik hem op zijn zij wilde leggen. Dan was de pijn minder. ‘Hè, wat zei ik nou daarnet? Parkeerplaats? Maar hoe heet zoiets?’
‘Rustplaats.’
‘Rustplaats.’ Zijn stem klinkt opgelucht. ‘Ik wist dat ik iets fouts zei.’ Het juiste woord was weer gevonden. Net op tijd. Hij glimlachte. ‘Maar die parkeerplaats is zo gek nog niet.’ Na een lange stilte: ‘Wat betreft die Opperrechter, of zoals jouw vader dat noemde “het aanbiddelijk Opperwezen”, ik hoef nergens bang voor te zijn, want ik ben trouw aan mezelf gebleven. En als er wat te vergeven valt, Hij zal het zeker doen. Het is zijn vak.’
Je zei ook: ‘Ik houd vooral van de trieste personages in mijn boeken. Hoe miserabeler, des te liever zijn ze me. Zoals een moeder intuïtief de voorkeur heeft voor haar meest misdeelde kind.’