Jan Stavinoha
Terug naar de Urquell
Proloog
Het bizarre nieuws hoorde ik vrijdagochtend, 17 januari 1969, van een toevallig passerende Tsjechische kennis. Het was in de Oxfordstreet in Londen. De dag ervoor had Jan Palach, een twintigjarige student aan de filosofische faculteit in Praag, zich op het Wenceslausplein in brand gestoken. In een achtergelaten brief verklaarde hij zijn daad als een individueel protest tegen de toenemende concessies die de Tsjechoslowaakse regering aan de Russen deed. Ook bevatte de brief de waarschuwing dat er meer zelfverbrandingen zouden volgen, wanneer binnen drie dagen niet aan de volgende eisen zou worden voldaan: opheffing van de censuur, stopzetting van de distributie van een door de Russen uitgegeven krant die de invasie van 21 augustus trachtte te rechtvaardigen, en het aftreden van politici die met Moskou collaboreerden.
Ik was juist op weg naar de Tsjechoslowaakse Ambassade in Londen om mijn verblijf te verlengen. Mijn eerste reactie bij het horen van het nieuws was verbazing en ongeloof. In onze Europese cultuur geldt zelfverbranding niet als een zeer gebruikelijke en ethisch te rechtvaardigen demonstratie en eigenlijk beschouwde ik zo een daad als plagiaat van een ritueel dat beter bij een Japanner of een boeddhistische monnik past dan bij iemand die uit dezelfde stad afkomstig was als ikzelf. Passieve resistentie en het geduld van een degelijke bierdrinker waren naar mijn mening de meest prijzenswaardige eigenschappen van de bewoners van een land, dat het zonder zee moest stellen en dus zonder een traditie van tot helden uitgegroeide avonturiers.
De reden voor een langer verblijf in Londen had ik zorgvuldig onderbouwd. De zwangerschap van mijn in Engeland wonende zuster zou ik aanvoeren. Het IJzeren Gordijn was inmiddels, sinds de Russische invasie, door een onbarmhartige hand langzaam maar zeker hermetisch dichtgetrokken en iedereen die zich in het buitenland bevond zocht naarstig naar mogelijkheden om niet naar huis te hoeven terugkeren.
‘Wat wil je?’ vroeg de employé van de ambassade die mijn belangen vertegenwoordigde in dit land van mist, paraplu’s en uitvoerige excuses. Zijn stem vertoonde sporen van verroeste adem.
Ik herhaalde mijn verzoek en benadrukte het belang van mijn verblijf voor mijn zuster die zwanger was.
Nog steeds leek hij niet te willen begrijpen wat ik wilde. De boodschap op het prikbord van de ambassade was toch glashelder? Elke persoon met de Tsjechische nationaliteit werd geacht binnen één week weer zijn plaats in de collegebanken, achter zijn bureau of aan de draaibank van zijn fabriek in te nemen. Wanneer aan deze wens van de regering geen gevolg zou worden gegeven, zou dat ernstige persoonlijke consequenties met zich mee brengen.
Voordat ik iets had kunnen bedenken om terug te zeggen, begon de man tegen een collega over Jan Palach te praten. ‘Weer zo’n actie van extremistische en anti-socialistische krachten!’ Maar in feite was er niets aan de hand: een gek had zichzelf met een soort vloeistof willen overgieten dat een licht vuurtje zou veroorzaken, maar iemand had hem, tot zijn eigen verrassing, echte benzine in handen gespeeld.
De man lachte met die stem die me opnieuw aan slecht onderhouden metaal deed denken. Op dat moment kreeg zijn gestalte, verpakt in een grijs costuum, de kleur van beton.
Na dit commentaar op de tragedie op het Wenceslausplein voelde ik, ondanks het feit dat ik mij in de ambassade op een stukje territorium bevond dat theoretisch tot mijn vaderland behoorde, een onbedwingbare aandrang om zo snel mogelijk terug te keren naar de straat waar ik het verbijsterende nieuws voor het eerst had gehoord.
De wereld buiten de ambassade was, ondanks de regen, plotseling warm en aangenaam van temperatuur. Moest ik werkelijk terug naar een land dat bestuurd werd door mensen die zich als betonnen bunkers gedroegen? Het was alsof de emotionele navelstreng, die mij tot nog toe met mijn geboortegrond had verbonden, eensklaps was doorgeknipt en een formaliteit was geworden. Een verzoek tot verlenging van verblijf was dus het vragen van een gunst aan een vacuüm. Ik weigerde om terug te gaan naar de andere kant van het IJzeren Gordijn, waar me slechts een proces van verroesting te wachten stond.
Nog diezelfde dag kreeg ik van het Home Office, dat niet ver van de Tsjechoslowaakse ambassade aflag, een document dat mij de bescherming van Koningin Elisabeth van Engeland garandeerde. Met dat document en
een pakje sigaretten in de hand hield ik een taxi aan en liet me – van het laatste geld dat ik bezat – door de stad rijden die ik voornamelijk vanuit de ondergrondse kende. Elk trekje van de sigaret was als een reinigende golf die een ander mens van me maakte. Weliswaar had ik de deur van mijn geboorteland voorgoed achter mij dichtgetrokken, maar in plaats daarvan ging de wereld voor me open.
Het uiteenvallen van het meest vooruitstrevende sociale systeem aller tijden, het communisme, heeft nu, op 26 maart 1990, een tastbare vorm aangenomen. In de etalage van een fotozaak in Den Haag, waar ik samen met Wouter van Oorschot pasfoto’s laat maken ten behoeve van onze visa voor de zichzelf bevrijd hebbende Tsjechoslowaakse Republiek, staan camera’s uit de ddr uitgestald. Ze kosten maar achttien gulden. De adviesprijs, honderdnegenennegentig gulden, is met een dikke rode viltstift doorgestreept. Het lijkt alsof men het verleden tot elke prijs kwijt wil. De eerste tekenen van vrij ondernemerschap in het oostblok dienen zich aan. Klanten vragen verbaasd hoe zo iets mogelijk is. Voor dat bedrag kan een fototoestel toch niet werken? Maar de verkoper laat opnamen zien, die hij zelf met die camera heeft gemaakt. Alleszins acceptabel zijn ze.
Nu heeft het lot mij in de Tsjechoslowaakse ambassade in Den Haag doen belanden en krijgen wij aan het loket een wachtnummer uitgereikt. De eerste stap in deze uitkijkpost van de toenmalige Hades is gezet. Tien jaar geleden, bij de geboorte van mijn zoon, werd ik door een ambtenaar van de burgerlijke stand in Amsterdam gewaarschuwd dat ik met het kind nooit in de buurt van die ambassade mocht komen. Wettelijk gezien kon de Socialistische Republiek immers aanspraak maken op deze mannelijke aanwinst, hem uit zijn kinderwagen tillen en naar Praag overbrengen en vervolgens wachten tot hij oud genoeg zou zijn om als soldaat de verworvenheden van het socialisme te verdedigen. Dat absurditeit reëel kan zijn, besefte ik toen ik vanuit Praag een cadeautje voor de baby ontving: een speen van het merk Saturnus, de god die zijn eigen kinderen opeet.
Dat ik nu voor het loket van die tot voor kort boosaardige wachtpost sta, is te danken aan het feit dat zich in dat land een bijna bovennatuurlijk verschijnsel heeft voorgedaan. De bevolking, waarover een communistische regering veertig jaar lang het eigendomsrecht heeft uitgeoefend, heeft in november 1989 op het Wenceslausplein eindelijk de nalatenschap van Jan Palach in dankbaarheid aanvaard. Zonder strafvervolging en zonder de verplichting om mijn door de regering verstrekte socialistische school-
opleiding terug te betalen, kan ik mijn geboortestad terugzien. Het personeel van de ambassade achter het glas van het loket, dat mat geworden is van smekende stemmen aan de ene en korporaalachtig geblaf aan de andere kant, komt mij op dit moment voor als verkoopsters in de hema.
Op het tafeltje in de wachtkamer ligt een tube lijm die door talloze handen is gegaan en die uitgeperst is bij het plakken van pasfoto’s op de visa. Er zit nog net voldoende lijm in. Wat attent dat ze daaraan gedacht hebben! Niemand loopt immers met velpon op zak. Toch komt het me voor, dat niet iedereen in dit gebouw blij zal zijn met de politieke omwentelingen in Praag. Werknemers van ambassades zijn nog steeds dezelfde trouwe dienaars van het systeem van weleer, die allen een stukje belast geweten met zich meedragen. De tv, die hoog tegen het plafond is bevestigd, zendt in de beklemmend kleine ruimte beelden uit van dit land, dat gezegend is met vlees, zetmeel en bier. Op de video worden karpers uit een visvijver gehaald. In een vitrine in de wachtkamer staan fantasieloze bijouterieën uitgestald en ook voorwerpen van nationale trots, het Boheemse glas.
Verder wijst niets erop dat het land zijn politieke systeem inmiddels heeft ingeruild voor een ander. De sfeer in de ambassade verraadt dat het personeel niet tot het juichende deel van het volk behoort. Hun toekomst is na al die jaren trouwe dienst onzeker geworden. Zij evenmin als ik hadden kunnen voorspellen dat ik op een dag met mijn nieuwe Europese Gemeenschap-paspoort gewoon naar binnen zou stappen en dat ze me zonder enige uiting van machtswellust een visum zouden moeten verschaffen. Het is bijna een lachwekkend moment.
Tijdens de afgelopen novemberdagen, toen het Wenceslausplein afgeladen was met vastberaden demonstranten, moest ik nog aan de telefoon een landgenoot in Nederland ervan overtuigen dat het beter was af te zien van een bestorming van de Tsjechische ambassade in Den Haag, iemand die bijna misselijk was doordat hij zijn woede en emoties nergens kwijt kon.
Nu probeert het personeel in al die ambassades bewijzen te bemachtigen die hun grijze verleden een betere kleur kunnen geven, opdat ze hun baantjes kunnen behouden. Kort geleden sprak ik iemand die me vroeg of ook ik al voor een officiële positie benaderd was en of ik voor zo iets belangstelling had. Mijn antwoord was simpel: als drager van de Nederlandse nationaliteit kan ik moeilijk de belangen van een ander land vertegenwoordigen en ik pieker er niet over om van die nationaliteit afstand te doen.
Jan Palachs huid was voor vijfentachtig procent in de hoogste graad verbrand. Zijn lichaam was een opgezwollen, vochtig brok verschroeid weefsel geworden. Terwijl hij op een brancard het ziekenhuis werd binnengereden, bracht hij er bijna onverstaanbaar uit dat hij geen zelfmoordenaar was. Zijn strottehoofd en stembanden waren door het inademen van de bezinedamp zwaar beschadigd.
Niemand kan zich de pijn voorstellen die een mens heeft die één grote, open wond is geworden. Kort na zo’n verbranding ondergaat een lichaam een metabolische verandering en beginnen zich giftige stoffen te ontwikkelen. Die biochemische transformatie gaat gepaard met een geestelijke verandering. De werkelijke pijn van Jan Palach werd versterkt door een plotseling gevoel van enorme eenzaamheid. Op de eerste dag in die oceaan van pijn en volstrekte verlatenheid, waarin het bestaan een heel andere dimensie krijgt, hoorde men Palach zuchten dat hij overal alleen voor stond, voor zijn volk en voor zijn eigen lot. Hij was nog bij kennis en in staat om op vragen die hem gesteld werden te antwoorden.
Een arts noteerde enkele van zijn uitspraken: ‘In de geschiedenis zijn er momenten waarop er iets moet gebeuren.’ ‘Het is vreselijk, maar noodzakelijk,’ zei hij ook.
Jan Palach bleek zelfs nieuwsgierig naar het effect dat zijn daad teweeg had gebracht, hoe de regering en de bevolking reageerden. Ook vroeg hij of iemand hem de kranteberichten wilde voorlezen. Na het aanhoren van de schrale reacties wilde hij dat de krant dicht bij zijn gezwollen ogen gehouden werd, in een poging om te controleren of degene die hem het nieuws voorlas niets verzonnen had. Uit zijn reactie werd duidelijk hoe teleurgesteld hij was. Hij had meer verwacht.
Drie dagen en drie nachten vocht Palach tegen de desintegratie van zijn lichaam. Hij overleed op zondag, 15 januari 1969, om half vier. Wat had hij met zijn daad bereikt? Of hij was een wijze, vooruitziende geest òf een naïeve dwaas, schreef The Times indertijd. Op 25 februari 1969 vond op het Wenceslausplein een tweede zelfverbranding plaats. Opnieuw koos een student voor een vrijwillige en demonstratieve dood om het ingeslapen volk wakker te schudden. De jongen werd in de Praagse media als een psychopaat bestempeld en de gebeurtenis baarde weinig opzien.
In elk geval had het offer van Jan Palach tot gevolg dat hij een symbool werd voor degenen die verstikt werden door gevoelens van onmacht. Maar twintig jaar zou het nog duren voordat die daad van Jan Palach de ontwikkelingen in het land in een versnelling bracht en er een lawine van
protesten en stakingen op gang kwam met de bedoeling om de heren in hun bunkerkleding naar huis te sturen.
Onze nummers worden door een vrouw van het ambassadepersoneel afgeroepen. Wouter van Oorschot is verbaasd hoe snel het is gegaan. Ik ga naast Wouter in de auto zitten en vraag hem om een sigaret. Ik moet roken. De auto raast over de snelweg, terug naar Amsterdam. Wouter zet een muziekje op. De stem van Bob Dylan klinkt door de sigarettenrook heen: