Jan Stavinoha
Terug naar de Urquell (1)
‘Geef ze goed te eten, dan gehoorzamen ze wel,’ zei Frans Jozef I bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog tot zijn militaire leiders. Die opmerking sloeg op de Boheemse soldaten die mee moesten helpen de glorie van de impotente Donau-monarchie te verdedigen.
Ook in 1990 zien de gezichten van de Tsjechische soldaten er goed gevoed uit. Rond en bol, zonder ascetische kaken. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik de grensovergang van dichtbij aanschouw. In 1968 ben ik er overheen gevlogen en voelde ik ook niet de minste behoefte om naar beneden te kijken. Vanaf mijn vroegste jeugd werd mij dagelijks voorgehouden dat de grens gesloten was om ons tegen de kapitalistische vijanden te beschermen, hoewel het grootste gedeelte van de bevolking heel goed wist dat de ijzeren versperringen bedoeld waren om Tsjechen en Slowaken tegen te houden.
Het liefst was ik de auto uitgestapt en lopend de grens overgegaan, degenen gedenkend die vroeger met hun leven voor die stap betaald hebben. Het stukje grond dat eens mensen verslond ziet er overigens uit als een vreedzaam weiland. Geen honden, schiettorens, mijnenvelden, prikkeldraad of tankversperringen. Een vriendelijk tuintje met groene kabouters erin, die je slechts om je visum vragen om op de achterkant ervan te kunnen noteren hoeveel guldens je gewisseld hebt.
Door het luchtruim bromt een vliegtuig dat nog van vóór de Tweede Wereldoorlog moet dateren. Is die vliegende attractie soms een reclamestunt, die ons erop moet wijzen dat ook de luchtgrens open is? Soms hadden amateur-vliegtuigbouwers met vluchtneigingen pech. Na maanden lang in het grootste geheim in de schuur geknutseld te hebben, voerde de wind hun vliegende bouwsel terug naar de plaats van hun angstdromen, zodat een verkeerd ingeschatte windrichting de oorzaak werd van een jarenlange vrijheidsberoving.
Wanneer we enkele kilometers voor Pilsen zijn, wordt onze aandacht
getrokken door een stoet mensen die over de tweebaansweg onze richting uit komen lopen. De stoet doet denken aan een stille demonstratie, maar niemand draagt een bord of spandoek mee. Wie kan nu zo teleurgesteld over de weg lopen in dit land van Pilsen Urquell, Semtex en Havel? Een paar kilometer verderop komt de oplossing. We passeren een stilstaande staats-autobus, waarvan de ramen met een laag stof bedekt zijn. De chauffeur strooit zand over het wegdek. De benzinetank is lek. De arbeiders, die de bus vervoerde, moeten lopend naar huis.
Het Mekka van het laag gegiste bier, de stad Pilsen, ziet er treurig uit. Bij een stoplicht kijk ik naar Wouter van Oorschot naast me in de auto en zie hoe hij rood aangelopen is van schaamte over degenen die veertig jaar dit land beheerd hebben. Wat boven de stad hangt zijn geen wolken maar een grijs rookgordijn dat de Schepper tracht te beletten om vanuit de hoogte te zien wat ze met het land hebben uitgehaald. De huizen, die voor een groot gedeelte in verroeste steigers staan, wekken de indruk dat men na de bombardementen van de Tweede Wereldoorlog de herstelwerkzaamheden heeft onderbroken om zo snel mogelijk aan de opbouw van het communisme te werken. Hier is duidelijk te zien dat de heren van toen het heden als het verleden van de toekomst beschouwden.
Wellicht is Pilsen vanwege zijn ligging dichtbij de grens met meer angst opgezadeld geweest. Ook de politieke processen die hier werden gevoerd waren absurder dan elders. De veroordeling van exponenten van de bourgeoisie, die uit het openbare leven verwijderd dienden te worden, vond plaats in het Theater van Pilsen. Drama’s, vroeger een fictie, speelden zich er nu in werkelijkheid af, iets waar de oude Grieken jaloers op zouden zijn geweest. Het publiek bestond uit opgehitste arbeiders, wie het was toegestaan om uit hun fluwelen stoeltjes in de zaal op te springen, op het podium te klimmen en de ontmaskerde en veroordeelde vijand van de arbeidersklasse verwensingen in het oor te schreeuwen. Wanneer iemand ter dood veroordeeld was, maakte het publiek in de zaal collectief de afspraak om bij de terechtstelling met zo veel mogelijk mensen aanwezig te zijn.
De processen verliepen uiterst voorspoedig. Bewijsmateriaal omtrent een samenzwering tegen de Staat werd pas gezocht, nadat personen in hechtenis waren genomen. Er werden te grote aantallen samenzweerders ontdekt en de tijd was te kort om hun rol uitvoerig te kunnen onderzoeken. Daarom werd elke arrestant bij voorbaat in de gelegenheid gesteld om door het afleggen van een volledige bekentenis de arbeidersklasse en de partij nog een dienst te bewijzen.
We waren van plan om in Pilsen geld te wisselen. Eigenlijk ben ik opgelucht wanneer we geen bank kunnen vinden, want het staat me bij dat in het gebouw van de Staatsspaarbank een geheime gevangenis was gehuisvest. Wanneer we in Praag bij de Staatsbank zijn gearriveerd, is het personeel daar enigszins ontstemd over de Nederlandse guldens die we willen wisselen. Dollars en marken zijn ze gewend. Ons geld vertraagt hun handelingen, omdat ze de koers van de gulden moeten opzoeken. Even later lopen we over het Václavské Námĕstí met een heel Tsjechisch maandsalaris op zak, in ruil voor twee briefjes van honderd. Het maakt me calvinistisch beschaamd.
Het plein dat dezelfde naam draagt als de voornaam van de huidige president is omgetoverd tot één politiek forum. Op de plaats waar Jan Palach zich heeft verbrand nemen grote groepen deel aan politieke discussies. Rijen wachtenden hebben zich opgesteld voor een krantenkiosk. In het land waar wij vandaan komen vormen zich de laatste tijd ook rijen wachtenden, maar dan voor geldautomaten.
Bij mijn vriend Jiří in Vinohrady is alleen zijn dochter Jana thuis. Ze hebben ons op dit vroege tijdstip niet verwacht. Kennelijk berekenen ze de afstand Amsterdam-Praag nog steeds volgens de snelheid die een Škoda kan halen. Jana had ik nooit eerder gezien, wel haar stem door de telefoon gehoord. Ze lijkt sterk op haar vader. Even voel ik een dringende behoefte om haar met mijn handen af te tasten om te voelen of ze echt is, maar neem dan toch genoegen met haar beeltenis zoals die me ook in een film vertoond had kunnen worden. Ze heeft niets in huis dat ze ons kan aanbieden. Haar moeder is boodschappen doen. Wel staat er een bierkannetje, waar precies twee liter in kan. Ik stel voor om bier te gaan halen.
Teruggekeerd in de gang zie ik daar op het raamkozijn een enorme schroeivlek. Dat is de plek waar ik tweeëntwintig jaar geleden achteloos een sigaret heb neergelegd, waarna de verf heeft vlamgevat. De plotselinge herkenning van die schroeivlek geeft me het gevoel dat ze al die tijd op me gewacht hebben, niet alleen om me terug te zien maar ook om me over die plek te onderhouden. Eerder terugkomen was onmogelijk. Dat had achttien maanden gevangenisstraf betekend, de gebruikelijke veroordeling voor het verlaten van het vaderland. Nu kan ik haar vertellen dat ik de schade graag wil vergoeden.
Maar Jana begint hard te lachen. Sinds de Eerste Wereldoorlog is er niets meer aan het huis gedaan. Nu herken ik ook de geheel ontblote en levensgevaarlijke electrische transformator, die hoog tegen het plafond van de
gang is bevestigd, en herinner ik me dat op de wc altijd een petroleumlamp klaarstond in geval van kortsluiting.
In de kroeg op de hoek wachten we tot het schuim van het bier in de kan gezakt is. Mijn oriëntatievermogen liet me even in de steek. Ik had gedacht dat de kroeg op de rechterhoek van de straat was, maar hij blijkt zich aan de andere kant te bevinden. Ook komt het lokaal me nu veel kleiner voor dan vroeger. Er kunnen hoogstens tien mensen aan de tafel zitten. Een bosarbeider zit in zijn Zuidboheems dialect over de storm te vertellen die ze ook in Tsjechoslowakije hebben gehad. Nu mochten de boswachters de omgewaaide stammen op eigen houtje verkopen, terwijl dat een half jaar eerder nog tot een gerechtelijke vervolging zou hebben geleid. Dat is voor hem het bewijs dat er nu echte vrijheid bestaat.
Het bierschuim in de kan is redelijk gezakt, zodat ook de laatste halve liter bijgeschonken kan worden. Een man stormt de kroeg binnen en smeekt om voorrang bij de bediening. Een ‘drenkeling’ heef hij nodig, een ingemaakte worst met uitjes omdat hij een vreselijke kater heeft en bovendien haast. De kastelein heeft geen drenkelingen paraat. Wel kan hij iets anders klaarmaken dat tegen een kater helpt, maar dat zal even duren. De man gaat onverrichter zake weg.
Het gezelschap vrienden zit na tweeëntwintig jaar weer compleet aan tafel. Jiří Stach, van beroep fotograaf en realistisch flegmaticus. Toen zijn vuile wasgoed en overige rotzooi zijn kamer geheel ontoegankelijk hadden gemaakt, besloot hij te trouwen. Nog steeds zien hij en zijn twee kinderen er goed verzorgd uit. Sinds zijn geboorte heeft hij een nierafwijking. ‘Meine Nieren don’t funktionieren,’ informeert hij in zijn consequent volgehouden Praags esperanto buitenlandse belangstellenden. Met Jiří een wandeling ondernemen betekent bereid zijn om hem op verschillende plekken in de stad rugdekking te geven, wanneer hij onverwachts wat urine moet lozen. In het verleden is gepoogd zijn lichamelijk gebrek in politieke zin te vertalen, maar zijn artsen stonden altijd op tijd klaar om een deskundige verklaring te leveren, waarmee de beschuldigingen alle grond verloren.
Josef Hrubý, van beroep nachtportier in Hotel Kriváň, tevens een dramatische voetganger, trouwde met zijn eerste echtgenote omdat dat werkelijk niet anders kon. Tijdens het huwelijksdiner had hij een taartengevecht georganiseerd, want hij had altijd graag in films willen spelen. Die
eerste huwelijksnacht heeft hij met zijn vrouw in de kelderruimte doorgebracht, omdat de gasten maar niet naar huis wilden. Zijn zoon, die het enige kind is gebleven, is nu een smid in New York. Behalve dat Josef portier is, speelt hij in Tsjechische films de rol van zigeuner, Italiaan, Spanjaard of Zuidamerikaan. Door een ongeluk is hij in zijn loop enigszins gehandicapt. De filmrollen zijn dan ook in zoverre bij hem aangepast dat hij meestal aan tafel zit of in een geopende deur staat te gesticuleren.
Petr Zubr is de laatste van het stel musketiers. In Karlsbad heeft hij veertig beroepen uitgeprobeerd en is nu van plan om in Praag overnieuw te beginnen. Drie keer is hij getrouwd geweest, de laatste keer met een model dat Jiří vaak fotografeerde. Zubrs moeder was een Sudetenduitse, zijn vader een Tsjechische beeldhouwer, maar om haar kind de schande van niet-Duits bloed te besparen, verklaarde de moeder in 1944 dat haar kind van een Duitse soldaat was, die aan het front gevallen was.
Wouter is al naar ons logeeradres vertrokken, maar mij valt het moeilijk de woning van Jiří te verlaten. Aan tafel zit ik bier te drinken, beladen met schuldgevoelens. Want het enige wat ik tijdens de fluwelen revolutie heb kunnen doen was in mijn luie stoel naar de televisie staren. Wie op het slagveld ontbrak heeft ook geen recht op feestvieren, heeft eens een dichter gezegd.
Ik mijmer dat het allemaal bij Tsjernobil begonnen moet zijn. Daar vond in 1986 de mini-kernramp plaats, die de Russen dwong om de realiteit te accepteren. De naam Tsjernobil betekent zwart-wit: het zwart van de sluier van verouderde dogma’s die als een onbruikbaar geworden illusie werden weggetrokken van het lichtende deel van de menselijke ziel, waarin de vonk van de fundamentele behoefte aan realiteit zich verscholen houdt. Zodra die behoefte vaste vorm aanneemt openbaart zich een werkelijkheid van waaruit geen weg terug meer mogelijk is.
De flat waarin wij logeren behoorde aan Jiřís schoonmoeder die kort geleden overleden is. In de gang, die tevens als keuken dienst doet, staan nog kruidenierswaren die ze voor haar dood had ingekocht. Van een van de theezakjes zet ik ‘s ochtends thee. Beneden in het flatgebouw bevindt zich een openbare bibliotheek. Een bord aan de gevel vermeldt ‘Boeken voor volwassenen’. De etalages van de winkels in de straat zijn gevuld met ingeblikt, duurzaam voedsel. Een kilo komkommer kost evenveel als wat je voor een grammofoonplaat betaalt.
Op het Wenceslausplein wordt de nieuw verworven vrijheid benut door geldwisselaars, vooral Joegoslaven en Polen. Als goed getrainde
speurhonden ruiken ze van een afstand waar we vandaan komen. Op elke honderd meter worden we door een van hen aangesproken. De truc is eenvoudig. Wanneer ze een gunstige wisselkoers hebben aangeboden, maken ze op het moment van de transactie een onschuldig aandoende handbeweging waarmee in één seconde het eerder getoonde stapeltje Tsjechische geld wordt verwisseld voor volstrekt waardeloos Pools geld. In Amsterdam heb ik eens iemand gesproken die furieus uit de roulatie genomen bankbiljetten verzamelde, om bij zijn volgende bezoek aan Praag wraak te kunnen nemen.
De honden op straat dragen nog steeds een muilkorf. Tot hen is de fluwelen revolutie nog niet doorgedrongen. Maar hun eigenaars lopen met zichtbare zelfverzekerdheid rechtop en zijn niet meer bevreesd dat van hun gezicht af te lezen is wat ze werkelijk denken. Bestaansoptimisme is niet meer het privilege van de communistische partij. Nergens zie je meer rode, vijfhoekige sterren of leuzen die eeuwige vriendschap met de Sovjetunie beloven. Uit de sfeer op straat is te proeven dat de kort geleden geboren democratie chaotisch is, maar wel gemeenschappelijk. Een deel van het Jan Palach-plein is opengebroken. Het lijkt erop dat ze zelfs de grond vernieuwen, alsof die vervuild zou zijn door de vorige naam van het plein: Plein van het Rode Leger.
De rivier de Moldau stroomt met hetzelfde onverstoorbare tempo onder de Karelsbrug door. Er drijven kleine scheepjes op waar jonge paren, die nog steeds met drie generaties tegelijk een flat bewonen, zich wat intimiteit kunnen permitteren. Boven het overbekende panorama van de brug en de burcht, dat vanaf het begin van deze eeuw steeds vanuit dezelfde plaats wordt gefotografeerd, hangt een merkwaardige wolkenformatie die eruit ziet als het watermerk op een honderdkronen biljet.
Een van de eerste dingen die president Havel heeft ingevoerd waren nieuwe uniformen voor de burchtwachters. Als toneelschrijver wist hij dat juiste kostumering een psychologisch effect kan hebben. De nieuwe uniformen beantwoorden aan de smaak van de oude Donau-monarchie. Een burger mag er niet van schrikken, maar behoefte voelen om zelf onderdeel van het operette-spektakel uit te maken. De laatste dag waarop de oude uniformen nog in gebruik waren stond een Westduitse toerist lang naar het ritueel te kijken. Toen de wachter na het aflossen van de wacht uit zijn bevroren houding loskwam en weer een mens van vlees en bloed werd, overviel de toerist hem met een stapeltje marken waarmee hij het uniform
wou kopen. Onder applaus van de toeschouwers trok de man midden op de binnenhof zijn verlopen uniform uit. Naderhand heeft de politie nog uren lang getracht om de Westduitser terug te vinden, niet omdat hij een tegen de Staat gerichte handeling had verricht, maar omdat de enthousiaste burchtwacht zijn papieren in de zak van het uniform had laten zitten.
Toch is het voor mij nog steeds een vreemde gedachte dat Havel president is. Nog maar een paar maanden geleden werd hij door de toenmalige leiders als ‘niemand’ bestempeld; nu verwacht het land alles van hem. Het is wennen dat een gewoon, integer mens die functie op zich genomen heeft, een functie die het grootste deel van de bevolking altijd gewantrouwd heeft. In dit land was het de laatste veertig jaar niet gebruikelijk dat een president een aangename persoonlijkheid is.
Terwijl Wouter en ik in een taxi stappen, vraag ik de chauffeur of hij ons naar het centrum wil brengen. Zonder zijn antwoord af te wachten, ploffen we meer op de achterbank. Zodra we daar zitten gaat er een bekende rilling door me heen. De chauffeur zwijgt nog steeds en kijkt strak voor zich uit alsof niemand zijn auto betreden heeft. Onmogelijk dat hij iemand met het postuur van Wouter over het hoofd heeft gezien.
Ik herhaal mijn vraag maar de man geeft geen kik. In het spiegeltje boven het dashbord zie ik zijn ogen. Die beroepsmatige afwezigheid herken ik wel, ook de stille onverschilligheid die hij uitstraalt. Wouter is blij dat hij eindelijk zit. Ik voel de aanvechting om uit te stappen. Liever kruip ik op handen en voeten naar het centrum. Of de chauffeur werkelijk de heer Bílek is, naast wie ik lang geleden gewoond heb, is niet zo van belang. In elk geval is deze taxichauffeur van hetzelfde deeg gebakken als mijn vroegere buurman. Niemand wist welk beroep de heer Bílek uitoefende, maar uit zijn afwijzende houding tegenover zijn medebewoners kon je opmaken dat hij bij de regering werkte. Wanneer Bílek thuis was, was het verstandig om niet te hard te praten in onze keuken die aan zijn slaapkamer grensde. Je zag hem nooit boodschappen doen, zoals de anderen, nooit met buren praten of in de kroeg zitten. Zijn vrouw hoefde geen baan te nemen zoals andere echtgenotes. Wanneer je Bílek op de trap tegenkwam en groette, gaf hij geen antwoord en keek hij glashard door je heen. Na zo’n werkdag leek hij uitgeput te zijn en een zware ondervraging achter de rug te hebben.
Ik had visioenen over die ondervragingen: Bílek achter de tafel, plotseling opstaand om een emmer op het hoofd van de ondervraagde te zetten,
met een stok erop slaand tot het bloed uit de oren van het slachtoffer droop. Mensen die nog dwarslagen sloegen ze flessen tegen de schenen kapot. Chronische zwijgers propten ze zoute vissen in de mond en lieten hen staan in overhitte ruimten, zonder dat ze mochten drinken.
De taxi heeft zich in beweging gezet en het is te laat om uit te stappen. Natuurlijk heeft de man de meter niet aangezet. Ik vraag Wouter om het woord te doen bij het afrekenen en dan uitsluitend Nederlands te spreken. Op geen enkele manier wil ik met de man in contact komen.
Tijdens de rit vraagt de chauffeur me plotseling of ik Jeřábek heet.
‘Nee, zo heet ik niet,’ ontsnapt me onwillekeurig. Verbijsterd vraag ik me af hoe het mogelijk is dat ik op zijn vraag een antwoord heb gegeven.
‘Je lijkt anders sprekend op hem,’ zegt hij nog.