Jan Stavinoha
Terug naar de Urquell (2)
Mijn moeder woont tegenwoordig in de wijk Smíchov. Daar, op het plein, houdt al vijfenveertig jaar een tank op een voetstuk zijn loop op het tegenoverliggende blok huizen gericht. Het is de eerste Russische tank die in mei 1945 in de voorhoede van generaal Leljusjenko Praag binnenreed en het definitieve einde van de oorlog aankondigde. In die meidagen werden de gevallen Russische soldaten in open doodkisten op vrachtwagens de stad rondgereden, opdat de inwoners de kapotgeschoten en stinkende lichamen de laatste eer konden bewijzen. Maar deze demonstratie van het weemoedig morbide naturalisme van de grote broer in het oosten heb ik slechts in de baarmoeder meegemaakt.
Op de pleinen in Pilsen, dat door de Amerikanen bevrijd was, werden daarentegen big bands geïnstalleerd. Van ‘s ochtends tot ‘s avonds werd er gedanst en de bevrijde bewoners van de stad maakten kennis met het aroma van Amerikaanse sigaretten.
De kauwende Amerikanen vertrokken, de zwijgende Russen bleven. De oude oorlog werd door een koude vervangen en de ijstijd brak aan waarin de wakker geschudde Sovjet mammoet prefereerde te vegeteren.
Bij de flat waar mijn moeder woont staan een paar bouwvakkers over een kruiwagen met cement gebogen. Kennelijk heeft iemand de vorige dag vergeten de kruiwagen schoon te maken. Het overgebleven cement is keihard geworden. Onderling proberen ze uit te maken wie de schuldige is. Omdat het tien uur is moeten ze al minstens vier uur met de schuldvraag bezig zijn.
Ik weet maar al te goed wat het betekent om een cementwagen schoon te maken. Toen ik op het gymnasium zat heb ik dat een paar keer moeten doen. Tot het vakkenpakket van een leerling in een socialistische staat behoorde immers een daadwerkelijk contact met de arbeidersklasse. Alle nieuwbouw uit het socialistische tijdperk is met behulp van gedwongen vrijwilligers opgezet. Het is een van die socialistische wonderen dat die huizen nog steeds overeind staan. De samenwerking tussen de jonge intelligentsia en arbeiders bestond voornamelijk uit wederzijdse pesterijen om
het klasseverschil zo veel mogelijk te benadrukken. Tijdens de bouwstages werd de scholieren nutteloos werk opgedragen, dat nog vruchtelozer werd door pogingen tot sabotage van de krant van deze toegevoegde medewerkers.
De flat van mijn moeder is in de jaren dertig gebouwd. Woningnood bestond toen nauwelijks. Nieuwe huizenblokken werden voornamelijk gebouwd om huur te kunnen innen. Wanneer ik bij mijn moeder naar binnen stap, krijg ik de indruk dat ze me niet verwacht heeft en dat ze door mijn komst verrast is, ook al heb ik haar van te voren opgebeld om te zeggen hoe laat ik zou arriveren. In de gang liggen oude kledingstukken over de vloer verspreid, alsof ze bezig is met het uitzoeken van rommel voor de voddeman.
Mijn moeder legt uit, dat ze begonnen was met het opruimen van kasten, omdat ze het moeilijk vond om te zitten wachten zonder iets om handen te hebben. Ze is tachtig en van plan om honderd te worden. Daar moet je iets voor over hebben en dus loopt ze de hele dag door de stad. Bewegen, bewegen en nog eens bewegen is haar leus. Ze is van mening dat het alleen in Praag mogelijk is om de hele dag te wandelen zonder je te vervelen, want die stad is de mooiste van de wereld.
Haar hele flat is doortrokken van een soort gistende geur. Als een zalm, die na tweeëntwintig jaar weer de rivier herkent waar hij ter wereld kwam, besef ik plotseling wat de oorzaak van die vreemde lucht is. Ze heeft nog steeds de vreselijke gewoonte om na het eten de vuile etensborden in de kast te zetten en te wachten tot het moment dat de voorraad zodanig is aangegroeid dat het de moeite loont om af te wassen. Deze aanpak heeft inderdaad het voordeel dat het veteringsgenot van een gastronomische onderneming niet wordt verstoord door allerlei ongewenste bewegingen. Maar wanneer je in ie eentje bent, raakt het schone vaatwerk minder snel op, terwijl de vuile stapel langzamer aangroeit. Ze geeft toe dat het inderdaad stinkt in huis, maar volgens haar is de geur sterker dan gewoonlijk. Dat ligt aan de deurtjes van de keukenkast die, net als zij, een eerbiedwaardige leeftijd hebben bereikt.
Terwijl ze me dit uitlegt, besluit ze elke zin met een lachje. Ik weet dat dit lachen geen poging is om haar zoon te demonstreren dat ze geen geheimen voor hem heeft. Het merkwaardige verschijnsel van die voortdurende en overwoestbare opgewektheid, een eigenschap van haar waar mijn kinderen in Amsterdam me pas op attent hebben gemaakt, heeft een andere oorzaak. Steeds wanneer oma uit Praag iets uit haar handen liet vallen of een ander ongelukje overkwam, amuseerde ze zich uitbundig over deze tegenspoed. Eens was ze op de Albert Cuyp beroofd van haar
portemonnaie en kwam ze tevreden naar huis, alsof ze een spannend avontuur had beleefd. Aan die Hollandse kinderen, die geen Tsjechisch verstaan, was het echter moeilijk uit te leggen dat deze vrolijke reactie op allerlei vormen van tegenspoed geen teken van seniele ouderdom is.
Eigenlijk is dit soort opgewekte zelfgenoegzaamheid een nationale eigenschap van de Tsjechen. De confrontatie met de eigen onvolmaaktheid, vulgariteit of welk wangedrag van anderen dan ook schijnt bij veel bewoners van dat land automatisch een reflex van hilariteit op te wekken. Sinds meer dan veertig jaar zijn de Tsjechoslowaken in hun onderbewustzijn permanent op allerlei misstanden voorbereid en zodra ze met de werkelijke feiten worden geconfronteerd en verlost worden van die beklemmende voorgevoelens zijn het onwillekeurig eerst de lachspieren die ter ontspanning in werking worden gezet. Lachen als bevestiging van datgene waar de zintuigen voortdurend rekening mee hielden; een bevrijding, omdat de verwezenlijking van het ongeluk het instinct gelijk geeft en het gevoel van zelfbevestiging versterkt.
Wanneer je in een land woont waar een gebrekkige moraal een van de belangrijkste bedreigingen vormt, ontwikkelt een mens nu eenmaal minder gebruikelijke instincten. Scherp herinner ik me weer de onheilspellende sfeer toen ik in 1967, om vier uur in de ochtend, in een andere flat in Praag door de politie uit bed werd gelicht en overgebracht werd naar een militair kamp in Milovice, omdat ik geweigerd had deel te nemen aan een opleiding voor officieren. Ik had er niets voor gevoeld om bevelen te gaan uitdelen, mijn geweten te belasten door een systeem te verdedigen dat ik van harte de ondergang toewenste. Toen ik, na de ontvangst van mijn oproep, een tijd ondergedoken was gebleven, besloot ik naar huis terug te keren en de gebeurtenissen af te wachten. Desnoods was ik bereid om als gewoon soldaat ingelijfd te worden, iemand wie, net als de mussen op de dakgoot, niet veel te verwijten valt. Ook ik viel toen vaak ten prooi aan een overdadige humor als het enige overlevingsmiddel dat mensen, die voortdurend met onmacht worden geconfronteerd, ter beschikking staat.
Dezelfde politie-afdeling die me was komen arresteren is in de dagen daarop nog in het hele land naar me op zoek geweest. Mijn moeder had me als vermist opgegeven, want niemand had haar ervan op de hoogte gebracht dat ik reeds in brandnetelgroen marcheerde.
Het appartement waar mijn moeder woont behoorde vroeger aan mijn dertien jaar oudere halfbroer. Dankzij het feit dat officieel ook mijn moeder, zuster en ik op dat adres waren ingeschreven, kon hij in zijn eentje over twee ruime kamers met badkamer beschikken. De rest van de familie werd
ondergebracht bij de vriend van mijn moeder, die een éénkamerwoning in het oude gedeelte van de stad bewoonde. De vriend deelde met mijn moeder de kamer, terwijl mijn zuster en ik op stapelbedden in de keuken bivakkeerden. Overdag deed mijn moeders levensgezel de deur van de kamer op slot, die ik in zijn afwezigheid weer toegankelijk maakte door het losschroeven van de deurscharnieren. Terwijl hij in de tuin van de Praagse burcht zijn werk deed en de regering een fraai uitzicht verschafte, strekten mijn zuster en ik op zijn stoelen onze benen en rookten de achtergebleven peuken op.
Mijn moeder deelt me mee dat ik, voor het geval ik voorgoed in Praag blijf, mooi in deze flat kan komen wonen. Waarschijnlijk sta ik nog steeds als gebruiker ingeschreven. De stapelbedden zijn nu doormidden gezaagd, zodat een echtpaar naast elkaar kan slapen.
Even later vraag ik haar naar de brieven die ik haar de afgelopen tweeëntwintig jaar heb geschreven. Het moet zo langzamerhand een hele stapel zijn. Maar ze kan me niets van de correspondentie laten zien en ook niet vertellen wat er precies mee gebeurd is. Een paar keer zijn mannen in burgerkleding bij haar aan de deur geweest die haar naar mijn brieven vroegen. Om haar bereidwilligheid te tonen heeft ze steeds alle brieven meegegeven. Anders zouden ze de post onderschept hebben en had ze niets meer van me gehoord. Ze zegt, dat het verstandig van me was dat ik nooit over politiek had geschreven. Doordat ik mij altijd tot familiezaken beperkte werd ook haar telefoon niet afgeluisterd. Toen ik indertijd niet terugkeerde van een reis naar Engeland, had mijn broer tijdens een gesprek met de autoriteiten bovendien verklaard dat ik er een verderfelijke politieke overtuiging op na hield, waar hij het geheel mee oneens was. Ook hij was dus verstandig geweest, verklaarde ze. Ik zat veilig en ver weg en zij konden rustig hun gang gaan, zonder dat hen onnodige hindernissen in de weg gelegd werden. Het werk dat mijn broer voor de radio en tv verrichtte werd door de regering die vóór Havel aan de macht was goed beloond, zodat hij binnen korte tijd een eigen huis aan de rand van de stad had kunnen laten bouwen.
Eigenlijk vind ik het jammer, dat ze nooit haar telefoon hebben afgeluisterd. Wanneer ik, daar aan de veilige kant, in de pers weer iets over Tsjechoslowakije had gelezen dat een ontembare woede in me deed opwellen, kon ik mij vaak niet beheersen. Ik draaide dan het nummer van mijn moeder en loosde, nog voor ze opnam, een een aantal opluchtende meningen waarvoor ik, wanneer ik er nog gewoond had, meerdere malen levenslang had moeten krijgen, gezien het feit dat een beschaafde mop over een communistische president zestien maanden oplevert.
Als ik blijf, zegt mijn moeder, kan ik het beste de kamer nemen die mijn broer vijfentwintig jaar geleden van duur Duits behang heeft voorzien. De kist die er staat kan ze in een paar minuten leeg halen, zodat ik voldoende bergruimte heb. Mijn eigen stapelbed kunnen we er dan neerzetten. Ik sliep boven, dus het bed dat aan de bovenkant geen scherpe randen heeft is van mij. Opnieuw begint ze te lachen.
Ik wacht tot ze klaar is met haar introspectie. Ik voel dat ze brandt van verlangen om me de reden van haar geschater te openbaren; geheimzinnigheid past niet bij haar levensovertuiging. In dat matras van mij zijn Westduitse Marken verstopt geweest, giechelt ze. Zonder dat ik het wist heb ik in mijn jeugd op een goudmijntje gewoeld. Nee, dat geld was niet van mijn broer, maar van een vriend van hem, die onder Dubček directeur was van de staatstelevisie en die later in Rome is gaan wonen. Omdat hij bang was dat de Duitse briefjes in zijn woning werden aangetroffen, had hij het geld zo lang bij ons ondergebracht. Wanneer iemand westerse valuta in bezit had, was dat immers een overtuigend bewijs dat hij wilde vluchten. Die kleine gunst had ze hem graag toegestaan. In het geval dat mijn broer in problemen zou komen, was deze vriend op grond van zijn positie de meest geschikte persoon om iets voor hem te doen.
Toen de Russische tanks in 1968 Praag binnenreden, nam de vriend van mijn broer de benen en had hij zo’n haast, dat hij het verstopte geld vergat mee te nemen. Daarom had mijn moeder de Marken naar mijn zuster in Engeland opgestuurd; die kon altijd extra geld gebruiken. Een mooi pakketje had ze ervan gemaakt: de briefjes verstopt in een plastic zakje met paprikapoeder, dat ze weer in een tijdschrift gewikkeld had. Heel onschuldig. Dat mijn zuster mij nooit iets over de verrassende zending verteld heeft, lijkt mijn moeder logisch. Zo’n verhaal zou de man in Rome immers in discrediet kunnen brengen.
Dan vraag ik haar of ze foto’s van mijn vader heeft, wiens gezicht ik me nog slechts vaag kan herinneren. Mijn moeder doet even alsof ze in de kist zoekt, maar ik kom er snel achter dat er geen foto’s zijn. Aan foto’s heb je niets, die maken je alleen maar duidelijk hoe snel een mens ouder wordt, vindt ze. Je hebt meer aan herinneringen; daar kan je langer van genieten.
Wat mijn vader betreft hoef ik me geen zorgen te maken, vertrouwt ze me toe. Hoewel hij altijd in de kroeg zat en zelden te midden van zijn gezin verkeerde, denkt ze nog steeds met voldoening aan die paar jaar met hem terug. Nog op de dag van vandaag circuleren in de Praagse kroegen legenden over deze man, die als een echte Bohemer het belangrijkste deel van zijn leven achter de borreltafel doorbracht. Een keer was er in de kroeg geen plaats meer voor hem en zijn vrienden. Mijn vader toverde ergens een
stoel vandaan, schoof aan bij een volle tafel, bestelde de goedkoopste soep en het tijdens het eten voortdurend zijn gebit in de soep vallen. Zodoende ontstond in korte tijd voldoende ruimte om hem heen en kon ook zijn gezelschap aan tafel plaats nemen.
Soms hadden ze niet voldoende geld om zo’n verblijf in een etablissement volledig te kunnen bekostigen. Bij een van zulke gelegenheden bestelde mijn vader tot verwondering van zijn vrienden extra veel consumpties, terwijl hij de ongeruste kelner verzekerde dat alle uitspattingen volledig gefinancierd zouden worden. Vervolgens belde hij zijn uitgever, die berucht was om zijn gierigheid. Toen hij deze aan de telefoon keeg, deelde mijn vader hem mee, dat hij met een omvangrijk gezelschap in de kroeg zat en met de aanwezigen voor vijftig kronen een weddenschap had aangegaan, dat hij van zijn uitgever ten behoeve een boek dat nog niet geschreven was een voorschot van honderd kronen kon los peuteren. Voordat de uitgever er nog een woord had uitgebracht, voegde mijn vader eraan toe, dat hij heel goed wist dat hij dat voorschot nooit zou krijgen. Maar hopelijk was zijn uitgever wèl zo goed om hem de vijftig kronen te geven die hij door zijn weddenschap verloren had.
In de oorlog was mijn vader werkzaam als toneelcriticus, daarna als redacteur van een krant. Na de communistische machtsovername van 1948 nam zijn alcoholconsumptie schrikbarende vormen aan. Eens werd hij uit het ziekenhuis ontslagen met de boodschap dat hij geen druppel drank meer mocht hebben. Die nieuwe vorm van bestaan hield hij slechts dertig dagen vol. Ondanks het feit dat mijn moeder zijn schoenen en kleren onvindbaar verstopt had om te voorkomen dat hij zijn oude gewoonte weer zou opnemen, leende hij een regenjas bij de buren en vertrok hij in pijama en op pantoffels naar de binnenstad. Van dat uitstapje is hij nooit meer naar huis teruggekeerd. Tijdens de afscheidsredes op het kerkhof meende een van de sprekers dat er weinig reden tot diepe verslagenheid was: de overledenen had in zijn leven zo veel beleefd, dat andere stervelingen daar alleen maar jaloers op konden zijn.
Goed, als ik niet in Praag kom wonen, dan kan ze die kamer verhuren, deelt mijn moeder me opgewekt mee. Liefst aan een buitenlander. Maar direct daarop bedenkt ze zich. Dat kan problemen met zich meebrengen. Niet haar gebrek aan kennis van vreemde talen ziet ze als een bezwaar. Maar stel je voor dat zo’n kostganger onsympathiek blijkt te zijn! Aan de andere kant is het ook weer moeilijk om een aardig en gezellig mens geld te vragen voor de huur.
Na middernacht is het bierlokaal van Hotel Kriváň officieel gesloten, maar Josef heeft in zijn functie van nachtportier een sleutel in zijn bezit. Hij vertelt Wouter en mij trots, dat hij vlak na de ‘fluwelen revolutie’ hier, aan precies dezelfde tafel met Frank Zappa heeft gezeten. Na vierentwintig uur in Praag te hebben doorgebracht belde Frank Zappa zijn echtgenote in de usa de boodschap door, dat hij er zeker van was eindelijk een plek op aarde te hebben gevonden, waar zij ook samen gelukkig konden zijn.
De papieren bakjes op de hoteltafels, die peper en zout bevatten, herken ik onmiddellijk. Het zijn dezelfde bakjes waaruit ik in de jaren vijftig als kleuter ijs placht te eten. Dat betekent dat dit product hier ononderbroken, zonder van vorm of materiaal te veranderen, bijna een halve eeuw lang gefabriceerd is. Wat me echter verbaast is het feit, dat niemand de papieren bakjes gebruikt heeft om sigarettenas in uit te kloppen. Respect voor alles wat met voedsel te maken heeft staat in dit land nog steeds hoog genoteerd.
De ober, die overdag dienst heeft gehad, is inmiddels van huis teruggekeerd. Hij heeft een mooie flat, met planten in de vensterbank die hij regelmatig verzorgt. Ook is het schoon bij hem, verzekert hij ons. Maar je zit er wel alleen. Soms doet hij thuis, na een werkdag, aan tapdansen om zijn vermoeide spieren los te schudden, maar om goed te tapdansen heb je eigenlijk publiek nodig.
Hij toont ons een staaltje van zijn kunnen. Om te laten zien wat hij met zijn benen doet, rolt hij zijn broekspijpen een eindje omhoog en steekt hij, om zijn behendigheid nog beter te demonstreren, onder het dansen een sigaret aan, die hij elegant van de ene hand naar de andere laat gaan. Zijn bewegingen zijn in het onderste deel van zijn lichaam geconcentreerd, dat trilt alsof hij op een hete plaat is terecht gekomen. De ober is dankbaar dat wij aan zijn voorstelling plezier beleven. Eerlijk gezegd heeft hij het veel te lang zonder toeschouwers moeten doen, zucht hij.
Wanneer tegen alle voorschriften in de toegangsdeur naar het bierlokaal geopend wordt, stroomt het zaaltje vol met Duits sprekende hotelgasten. Een bus met studenten en enkele docenten. Uit de mate waarin de leiders van het gezelschap aangeschoten zijn valt op te maken dat ze uit Oost-Duitsland afkomstig zijn. Voordat ze naar hun kamers gaan, willen ze nog even over politiek praten. Ze bestellen witte wijn en rum en dwingen ons tot nachtelijk gefilosofeer over de toekomst van de wereld.
Een van de leraren merkt dat Wouter wat terughoudend is en wil met alle geweld weten waar hij vandaan komt. Wanneer met enige tegenzin het land van herkomst is onthuld, vertrouwt de man ons toe, dat hij persoonlijk liever een Nederlander had willen zijn dan een Duitser. De andere aanwezigen vermijden tactisch om bedenkingen tegen deze stelling
te uiten, maar Wouter kan moeilijk zijn ongeloof verbergen. De man verklaart, dat hij die overtuiging al vanaf zijn jeugd gekoesterd heeft. Natuurlijk, elk land heeft zijn eigen problemen en ook verschillende methoden om die problemen op te lossen, maar hij prefereert duidelijk de Nederlandse bestaansaggressiviteit boven die van zijn eigen landgenoten.
Vervolgens wil de Oostduitser van de aanwezige Tsjechen weten of ze, nu de vrijheid een feit is, voortaan de waarheid gaan spreken. De tapdansende ober geeft als eerste een ontwijkend antwoord. Van die kant heeft hij de zaak nog niet bekeken. Bovendien is hij zich er niet van bewust echte leugens verteld te hebben. Over het fenomeen van de waarheid heeft hij echter wel nagedacht en hij is erachter gekomen dat de waarheid hem al die jaren in de steek gelaten heeft.
Havel heeft altijd de waarheid gesproken, maar die heeft het er niet gemakkelijk door gehad. Iedereen in het flatgebouw waar hij woont is trouwens gek met Havel. Vrouwen hangen de affiche met zijn foto voor hun ramen alsof het een afbeelding uit Playboy is. Havel en de meeste huidige ministers heeft hij persoonlijk in dit hotel bediend. Sommigen staan hier nog in het krijt. Havel niet, die is beschaafd. Maar het is wel te hopen dat hij als president niet al te beschaafd doet tegen mensen die het niet verdienen. De ober heeft gehoord, dat zijn vrouw, in de tijd dat ze nog onder permanente bewaking stonden, ‘s winters als het koud was de veiligheidsagenten hete thee bracht.
Iets aan het feit dat Havel nu president is zit hem toch dwars. Aardige mensen moeten liever geen politiek bedrijven. Wanneer je in de kroeg geen grappen over regeringsleiders kunt maken, gaat dat ten koste van de gezelligheid. Hij heeft nog geprobeerd om aan de oude moppen iets te veranderen en ze toe te passen op de huidige president. Maar het was geen succes. Ach, zo erg is het ook weer niet, besluit hij. In elk geval kan hij, op momenten dat iedereen zich verveelt, laten zien dat hij kan tapdansen.