Jan van Mersbergen
Altijd honger
Hij zit aan de waterkant net voorbij de brug en hij kijkt naar zijn dobber en wacht. Het water is vlak. Het riet aan de overkant staat recht en stil in de oever. Van de dobber is alleen het oranje puntje te zien.
Ik moet er een kleiner loodje aan doen, denkt hij. Een van die dikke brokken eraf knijpen en een kleinere eraan doen. Ik word godver scheel zo.
Dat dacht hij de vorige zondag ook, en die week daarvoor ook.
De dobber beweegt. Hij houdt zich stil, er gebeurt niets.
Hij gaat verzitten. Er knispert iets in de kontzak van zijn broek. Hij tast en haalt er een wikkel van een Snickers uit. Hij denkt: King size. Godver.
Hij heeft de reep eergisteren gekocht bij het wegrestaurant aan de snelweg. Het meisje achter de kassa verkocht hem gewoon dat ding, ze keek niet zoals Vera kan kijken en de mensen hier bij de supermarkt. Niemand die zegt: Gaat goed hè.
Of: Is het vol te houden?
Of ze vragen wanneer het op tv komt.
En Vera die dan begint te praten.
Van ja hoor het gaat prima. Het is goed te doen en zo. Het valt reuze mee. Echt.
O ja, in het nieuwe seizoen pas. Dat neemt allemaal nogal wat tijd.
Godver.
Hij ruikt aan de verpakking. Zijn maag draait om.
Ik kan er ook dat andere tuig aan doen. Met die blauwe dobber.
Hij gooit de wikkel in het gras en haalt de hengel op. Het bolletje witbrood hangt nog aan de haak. Misschien iets dieper. Hij laat het tuig naar zich toe vieren, pakt het net boven de haak bij een van de loodjes vast en schuift de dobber een stukje naar boven.
Pinda’s en karamel. Ik geloof dat het karamel heet, die troep. Blijft aan je tandvlees plakken. Net als een Mars.
Hij at de Snickers in de auto, op de rechterbaan, hield af en toe zijn ogen dicht. Het was heerlijk.
Er zit een groene sliert aan de onderkant van de dobber. Iets van een plant. Lijkt wel wier. Hij haalt het weg en wrijft zijn hand af aan zijn broek. Hij gooit de hengel uit en kijkt.
Na een tijdje wordt de dobber met korte schokjes naar beneden getrokken en de dobber veert terug en kringen verspreiden zich over het water van het kanaal. Hij verschuift de hengel in zijn handen, verschuift ook zijn voeten. De hoge viskoffer waar hij op zit kraakt onder het gewicht van zijn lichaam.
Als de dobber een flinke schok krijgt haalt hij op. Hij voelt geen weerstand en de haak komt boven water zonder vis, zonder aas.
Godver hij is weg.
Hij haalt het tuig naar zich toe, pakt het in zijn rechterhand waar hij ook de hengel mee vasthoudt en met zijn vrije hand graait hij in de broodzak. Hij trekt een pluk witbrood los, spuwt in zijn hand en wrijf een bolletje tussen zijn duim en wijsvinger. Hij steekt het aan de haak.
Het brood is gisteren door Vera gekocht bij de bakker. Niet bij de supermarkt, bij de bakker in het dorp. In een papieren zak. Het ruikt lekker.
Hij vouwt de plasticzak dicht en gooi de hengel weer uit. In de verte achter de griend ziet hij de wieken van de molen stil tegen de wolkenlucht en als hij naar de brug kijkt ziet hij aan de andere kant van het kanaal de roodbonte koeien staan die hier vorige week ook al waren. Ze kijken naar hem.
De dobber beweegt eventjes, dan ligt hij stil in het water. Hij haalt op, gooit weer uit.
De lucht in het oosten wordt lichter. Een strook blauw verschijnt boven de bomen en in dat blauw zal straks de zon verschijnen en dan is het afgelopen hier. Dan kan ik alleen nog aan de andere kant gaan zitten, in de schaduw van de griend. Waar de muggen zitten. Waar Bennie vorig jaar vast kwam te zitten met zijn laarzen, vast in de modder bij het riet. Dat krijg je ervan. Niet weten wat-ie doet met dat vette frietlijf van hem, en dan stap je altijd verkeerd.
De dobber wordt naar beneden getrokken. Hij geeft een ruk aan de hengel en voelt dat de lijn gespannen wordt.
Hebbes.
Hij haalt de hengel langzaam op. Een brasem. Hij glijdt door het water, aan de oppervlakte.
Hij denkt dat-ie nog wegkomen kan.
Een brasem natuurlijk. De vis is bruin en alleen zijn buik glimt, of komt dat door het water? Hij ziet zijn rugvin schuin naar achteren staan. Een bra-
sem, ja. Niet de grootste die ik hier gevangen heb, maar toch al gauw een centimeter of dertig, vijfendertig.
Hij haalt de vis op.
Misschien wel bijna veertig. Een vette.
Als de punt van de hengel ombuigt en de vis boven het wateroppervlak komt laat hij zich hangen, zonder te bewegen.
Hij staat op van de kist, doet een pas naar de waterkant toe, gaat moeizaam door zijn knieën en steekt zijn hand uit, maakt hem nat. Hij komt weer overeind, met zijn zware lijf. Hij moet met zijn handen op zijn knieën steunen. Hij pakt de vis in zijn natte hand en kijkt naar de haak. Precies in het midden van zijn bovenlip.
Het is een mooie vis. Iets minder groot dan ik dacht, maar een mooie vis.
Hij duwt de haak terug, haalt zijn meetlat uit de koffer en legt de vis erop. Bijna vierendertig. Valt niet tegen, valt niet tegen.
Hij laat de vis weer in het water glijden.
Oppassen godver, anders lig ik erin.
De vis zwemt weg, is eerst nog even zichtbaar en kiest dan voor de beschutting van de planten en de duisternis op de bodem.
Bennie heeft toen een keer een brasem van een halve meter gevangen. Die haalde hem op en hield met twee handen zijn bamboehengel vast en ik moest hem van de haak halen want hij was bang voor die vis. Die was langer dan zijn arm.
Waar is die bamboehengel gebleven? Vissen wil-ie toch niet meer. Staat dat ding in de schuur of heeft Vera hem ergens neergezet? Die ruimt alles op.
Hij doet nieuw aas aan de haak en werpt de hengel uit.
Daar komt de zon al. Een vis en de zon laat zich alweer zien. Ik moet dieper gaan.
Zijn maag rommelt. Hij staat op, doet de klep open, pakt de fles water uit zijn koffer en gaat weer zitten. Hij zucht. Dan draait hij de dop van de fles en drinkt.
Water godverdomme.
Hij voelt in zijn jaszak. Hij haalt er twee appels uit, bekijkt ze, stopt er een terug en neemt een hap. De appel is hard en zuur. Hij eet hem helemaal op, ook het klokhuis. Hij spuwt een paar pitten uit, de pitten die heel gebleven zijn. Dan neemt hij een paar grote slokken water en veegt zijn mond af met de mouw van zijn jas. Het lost allemaal niks op.
Eens kijken.
Hij haalt de hengel op. Het brood is weg. Jullie vreten ook door. Hij maakt een bolletje witbrood voor de vissen, trekt er een flink stuk vanaf en stopt het in zijn mond. Het brood smaakt lekker. Hier, zegt hij en hij gooit de hengel uit en kauwt lang op het brood, tot het een bal is in zijn mond.
Hij kijkt naar de dobber. Hij slikt het brood door en probeert daarna niet aan het lege gevoel in zijn maag te denken, het gevoel dat daar heerst.
Dan hoort hij het geluid van een motor. Hij kijkt in de richting van de koeien en ziet een tractor aan komen rijden. Er zit een man achter het stuur en als hij de tractor voor het hek op de dam zet en de motor afslaat klimt hij naar beneden. Hij steekt zijn hand op.
Hé.
Goeiemorgen. Is Bennie er niet bij?
Nee.
Wou-ie niet mee?
Hij wou bij zijn moeder blijven. In de tuin.
Hoe is het met haar?
Met wie?
Met Vera?
Goed goed. Bezig hè. In de tuin.
Dat kan ook. Al wat gevangen?
Brasem.
Die zit hier veel.
Ja.
Ik moet die koeien daarheen brengen.
Hier langs?
Ja. Kan dat?
Het zijn jouw koeien.
Je kunt gewoon blijven zitten.
Ik ga wel even op de brug.
Dat kan ook. Is zo gebeurd.
Ja.
De boer loopt terug naar de tractor, stapt in en rijdt hem een stukje achteruit. Hij ziet hem naar het water kijken, dan naar hem, naar zijn buik.
Godverse kutboer met zijn koeien.
Hij pakt zijn hengel in zijn ene hand, zijn brood, de theedoek en het water in de andere en dan doet hij de klep van de koffer dicht en loopt naar de brug. Het is een platte veebrug zonder leuningen. Er zit modder tussen de planken.
Als jij daar staat lopen ze wel die kant op, zegt de boer.
Ja goed.
De boer haalt het touw van de paal en draait het hek open. De koeien, die allemaal bij het hek zijn komen te staan, lopen over de dam. Ze komen zijn richting uit. Ze lopen hem voorbij.
De boer wacht tot de laatste koe de wei uit is en sjokt er dan achteraan. Zijn laarzen slepen door het gras. Bij de brug blijft hij staan.
Al flink wat kilo’s kwijt, zie ik.
Hij knikt.
En Bennie ook, zag ik.
Die ook ja.
In het dorp zag ik hem, bij de winkel. Dat gaat wel snel dan, of zijn jullie al lang daarmee bezig?
Een tijdje.
Nou, ik vind het knap.
Ik ook, zegt hij kortaf.
Nou, ik ga er maar eens achteraan, zegt de boer en hij knikt in de richting die zijn vee opgelopen is.
Ja.
Prettige dag verder.
Ja, tot kijk.
De boer loopt langs het kanaal. Op een enkele koe na die in de slootkant staat en zijn kop omlaag houdt zijn de koeien uit het zicht verdwenen. Hij ziet de boer weglopen.
Al flink wat kwijt, mompelt hij.
Hij loopt terug naar de viskoffer, gaat zitten. Hij houdt de hengel in zijn handen, rechtop, laat de dobber en de haak vlak voor zijn gezicht bungelen.
De zon komt boven de bomen uit, boven de laaghangende wolk, en het zonlicht schijnt in zijn gezicht. Hij trekt zijn jas uit. Hij moet zijn hengel overpakken om zijn rechterarm uit de mouw te krijgen. De jas zit ruim, maar nog niet ruim genoeg.
Nog een appel.
Hij pakt zijn jas bij de capuchon en wil in de jaszak voelen, maar bedenkt zich. Straks. Ik moet de volgende keer dat brood later opeten. Rond deze tijd. Als je eenmaal begint.
Het begon ook met vissen. Hier. Hij weet het nog goed, een van die eerste keren. Ik was veertien of zo, en ik at toen al veel. Zes of zeven boterham-
men of zo bij het ontbijt, met flink beleg, en het dubbele tussen de middag. En vissen. Dan nam ik twee Marsen mee, en soms een zak chips. En cola.
Vissen, zegt hij en hij laat de dobber in het water zakken en kijkt naar het oranje puntje en als het beweegt haalt hij op en hij voelt dat hij beet heeft en even vergeet hij zijn honger.
Het is een voorntje, een blankvoorn. Een mooie kleine. Of is het een andere soort. Een bittervoorn misschien? Nee. Hij heeft een rode vlek boven zijn oog. Het is een blankvoorn.
Hij haalt hem van de haak en laat hem nog even in zijn grote natte hand liggen, tot de vis begint te bewegen. Dan zet hij hem terug. De voorn schiet weg.
Het wordt warmer. De brasem laat zich nu niet meer vangen. Of alleen de allerstomsten. Die altijd honger hebben. De voorntjes nog eventjes.
Vera in haar tuin. Die bloemen van haar, daar komen wespen op af, en hommels. Bennie is al twee keer geprikt.
Hij krabt aan zijn buik. Hij denkt aan een Snickers. Aan die kleverige massa, aan pinda’s. Bij het tankstation verkopen ze dat wel. Daar hebben ze ook van die broodjes in plastic. En chips. En kauwgom voor daarna.
Hij blijft zitten.
Zal dat gevoel ooit over gaan? Dat geknaag, want dat is het. Knagen. Ze zeggen dat je maag op een gegeven moment mee krimpt, als het ware, en dat je dan geen honger meer hebt. Die fitnessgast zegt dat. Die heeft makkelijk praten. Eerst die rest eraf.
Hij tast in de plasticzak. Dit stukje brood nog, de rest is voor de vissen. Hij scheurt het brood doormidden en stopt het grootste stuk in zijn mond.
Als ik er nog eentje vang dan ga ik chips halen bij de pomp. Als ik er binnen het kwartier nog eentje vang. Geen ondermaatse.
Hij tuurt naar de dobber. De zon klimt door het blauw, bereikt de wolken. Het wordt beter zo.
Onder de honderd, zegt hij. Godver. En roken doe ik ook al niet.
Hij denkt aan Vera. Die kan dat beter, die krijgt dat konijnenvoer wel weg. Die loopt ‘s nachts niet naar de keukenkastjes.
De dobber is verdwenen. Hij haalt op, zonder haast. Veel weerstand op de lijn. Hij laat de hengel langzaam rijzen en wacht tot een grote brasem boven komt.
Dus toch nog een laatste brasem. Had zeker niet het geduld om de schaduw op te zoeken. Of wist dat ik hier zat met mijn brood.
De vis bungelt in de lucht. Een grote. Hij hangt roerloos aan de lijn.
Ik hoop dat ze van die geribbelde hebben.
Als hij de vis dichterbij laat komen en de lijn vastpakt ziet hij de haak niet.
Hij maakt zijn handen nat in het water en pakt de vis beet. Hij draait hem zodat hij in zijn bek kan kijken. Geen haak te zien. Godver, ik moet ook opletten.
Hij doet de klep van de koffer open en zoekt naar de steker.
Die geribbelde in de blauwe zakken. Paprika. Die zijn lekker. Of die barbequechips of hoe ze ook heten. Die hadden ze toen op de verjaardag van ome Frans.
Hij vindt de hakensteker in een van de zijvakjes. Hij houdt de vis stevig vast en met het langwerpige instrument probeert hij langs de draad de haak te voelen. Het ding verdwijnt bijna helemaal in de brasem.
Verrekte vreetzak.
Hij probeert het nog een keer. Even voelt hij de steker tegen iets hards stuiten en voorzichtig prikt hij.
Als ik terug rij dan kan ik ze onderaan de dijk opeten. Op dat rustige stuk tussen die schuren.
Hij prikt weer. Het lukt hem niet de haak los te krijgen.
Zijn telefoon gaat. Hij haalt het toestel uit de borstzak van zijn jas en kijkt naar het scherm. Dan drukt hij op de knop en zegt: Vera.
Ja, met mij. Hoe gaat het?
Goed.
Bijten ze?
Jawel. Wat is er?
Niks. Ik vroeg me af hoe het ging.
Goed, maar ik moet even een vis los maken.
Oké. Tot straks dan.
Tot straks.
Hij drukt op de knop en steekt de telefoon weer in de borstzak. In de koffer zoekt hij naar zijn lampje. Hij rommelt tussen de tuigjes, de bakjes met loodjes en dobbers, de rollen draad, maar vindt de lamp niet.
Die geribbelde. Superchips heten ze, nou weet ik het weer. Lekker. Een handvol, of een paar op elkaar. Sommigen zijn zo breed dat je echt moeite moet doen.
Weer probeert hij de haak los te steken.
Hij denkt aan zijn natte vingers die de laatste kruimels uit de folieverpakking halen.
De vis ligt heel stil in zijn hand. De ogen worden al dof. Hij vloekt weer een keer. Dan haalt hij een mes uit de koffer.
Ik kan die draad lossnijden, maar dan is mijn beste tuigje eraan.
Hij kijkt naar de vis. Zijn maag rommelt. Hij laat zijn greep verslappen en de vis blijft op zijn hand liggen. Alleen zijn staart en zijn mond bewegen, heel langzaam.
Nou godver opschieten met die handel.
Hij zet zijn mes aan de bovenkant in het oog van de brasem en drukt het erdoor. De snelste manier. De vis is dood.
Hij trekt aan de draad. De haak komt niet los.
Jezus. Verdomde vreetzak.
Hij komt van de koffer af, legt de vis op het gras en zet het mes aan net onder de mond tegen de buik van de vis. Hij drukt het mes erin en snijdt hem naar de staart toe open. Zijn ingewanden komen naar buiten, darmen en andere rommel. Het loopt tussen de grassprieten door. Weer trekt hij aan de draad.
Een goeie haak, zegt hij, en hij vloekt weer en kijkt even om zich heen. Niemand te zien. Alleen een paar dikke koeien in de verte.
Hij trekt de darmen los en wrikt de vis verder open. Daar is de draad. Met het mes volgt hij de draad tot hij bij de haak komt. Hij zit helemaal achterin zijn maag en is toen hij de hengel ophaalde schuin in de maagwand geschoten. Hij trekt de haak los, pakt zijn hengel op en maakt de haak aan de kurk onderaan zijn hengel vast. Dan legt hij de hengel weer in het gras, een stukje van de viskoffer vandaan. Hij puft. Hij kijkt naar de ingewanden en naar het bloed en naar de vis die hij op een stevige pol gras heeft gelegd.
De plomp maar in, zegt hij.
Hij pakt de vis op en laat hem in het water zakken. De vis zakt een stukje weg en komt dan aan het wateroppervlak drijven. Hij blijft heel stil in het water liggen.
Het stroomt hier ook niks.
Hij kijkt een tijdje naar de vis, die iets naar het midden van het kanaal glijdt. Hij ligt plat in het water en het zonlicht laat zijn buik glimmen. Dan kijkt hij naar de ingewanden van de vis. Hij pakt ze op en gooit ze een eindje verderop in het riet. Er blijft een stuk aan een rietstengel hangen.
Weer gaat zijn telefoon. Hij veegt zijn rechterhand af, vist het toestel uit zijn jas, drukt op de knop en zegt: Wat nu weer?
Ik wilde nog iets zeggen.
Wat dan?
Nou, die producent belde.
Wat zei-ie?
Hij wilde weer komen filmen.
Wanneer?
Nou, het was nogal kort dag.
Zeg nou maar.
Hij is al onderweg.
Waar naartoe? Naar ons?
Naar jou.
Wat?
Hij wilde bij ons filmen en dan zo laten zien wat we doen en zo.
Je weet toch wat ik daarover gezegd heb.
Ja, maar hij was al onderweg, met die ploeg. Je weet hoe dat gaat. Ze zaten al in de auto. Met z’n allen.
Heb je gezegd waar ik zit?
Ja, zegt Vera zacht.
Godvers kutwijf.
Sorry, maar het kon even niet anders.
Je weet best wat ik gezegd heb.
Ja.
Nou dan.
En jij weet toch ook hoe zoiets gaat. Ze willen precies weten wat we doen, de mensen willen dat weten. Ze willen ons toch ook zien sporten en zo.
Dit niet.
Nou, hij zei van wel.
Ik zeg van niet godver.
Hij heft zijn hand op en even lijkt het alsof hij het toestel weg wil gooien. Hij staat nu achter de viskoffer. Hij draait zich om en gaat zitten. Zijn dikke bovenbenen tegen elkaar aan.
Hij zet het toestel aan zijn oor. Hoe laat belde hij?
Kwartiertje geleden.
En hoe laat is hij hier?
Weet ik niet. Hij was al onderweg.
Hij zwijgt. Hij kijkt naar de provinciale weg die in de verte tussen de boerderijen door loopt. Er staan populieren langs. Er staan koeien verderop in een wei en er zijn graanvelden en maïs, en er rijden auto’s over de weg. Een rode personenwagen. Een grijze volgt kort daarachter.
Ze komen van die kant, denkt hij.
Hij draait zich om.
Ben je daar nog? klinkt het in het toestel. Hij geeft geen antwoord. Hij kijkt naar de dode vis die in het midden van het kanaal op het gladde water drijft en hij kijkt naar de klodders van ingewanden tussen het riet iets verderop, naar het bloed en slijm aan zijn vrije hand, aan de zijkant van zijn broek.
Klerezooi.
Hij kijkt weer naar de weg. Een tijdje is er niets te zien. Dan ziet hij een zwart busje aan komen rijden. Dat is hem. Bij de zijweg mindert de bus vaart, twijfel, bijna stilstaan, verder rijden de bocht door, en dan verdwijnt hij even uit het zicht achter een boerderij en de groene silo die daarnaast staat.
Hij doet een pas van de viskoffer vandaan, overziet zijn visstek, hoort de motor naderen. Hij loopt weg. Hij wil de griend in, weg. Hij blijft staan. Het pad langs het kanaal is onbeschut. De route over de brug en dan het weiland door is beter, achter die wilgen langs. Hij draait zich om en loopt naar de veebrug, steekt die over en als hij bij de wilgen is kijkt hij naar zijn viskoffer die aan de waterkant staat. Zijn hengel moet daar ook nog liggen. Zijn papieren, zijn visvergunning.
Daar is het busje. Hij kan de letters op de zijkant lezen.
Hij gaat achter een wilg staan en weet dat de boom te dun is om hem aan het zicht te onttrekken.