Jan van Mersbergen
Over werken en niks doen
Onder de lelijke brug
27 August, 2009 (06:34) | Blog | [e]
Ik pakte mijn hengel en mijn viskoffer en uit de keuken wat oud brood en nog voor het buiten licht was en nog voor mijn vriendin en de kinderen wakker waren, ging ik heel zachtjes de trappen af, nam mijn fiets en zocht de Amstel op, tegenover het Amstel Hotel. Onder de lelijke brug, met de betonnen peilers en de metalen leuning zonder franjes. Een brug die alleen functioneel is, om zoveel mogelijk auto’s van oost naar west te kunnen krijgen, en andersom.
Het was nog fris en er hing mist boven het water, maar het zou warm worden die dag. Er stond geen stroming, daar was ik blij om. Ik schoof mijn hengel uit, een Albatros telescoop, en ik reeg er een tuigje aan, die met de dikke groene dobber. Ik deed een bolletje brood aan de haak en wierp de hengel uit.
Ze beten binnen de minuut, en voor het eerst sinds ik weer was gaan vissen, dacht ik geluk te hebben met de plek en met het tijdstip. Ik haalde een paar brasems omhoog en een heel mooi voorntje. Er zitten grote vissen hier in de rivier, maar om bijvoorbeeld snoekbaars te vangen kun je beter een stuk voorbij de Utrechtsebrug gaan zitten, maar dat vond ik te ver. Als ik zo’n stuk ga fietsen, fiets ik liever door naar Ouderkerk en maak ik een rondje om het Amsterdamse Bos, en hou ik het bij fietsen. Vissen moet je een beetje in de buurt doen, dan blijft het ontspannend.
Er kwam een man aangelopen. Uit de tijd dat ik aan de andere kant van de Amstel woonde, in de Blasiusstraat, wist ik dat er vaak zwervers onder de brug sliepen, maar nu zaten daar hekken voor en moesten ze ergens anders naartoe. Deze man was misschien ook een zwerver. Hij had een bijgeknipte baard. Of het nou een zwerver was of niet, ik vond dat een goed teken.
Hij zei me gedag en ik groette hem. Hij vroeg me of ik al iets gevangen had. Ja, zei ik. Brasem en voorn.
Heb je ze nog? vroeg hij.
Nee, teruggezet.
Jammer, zei hij. Brasem is lekker.
Hij zette zijn tas op de bestrating, maakte de gesp open en haalde er wat spullen uit, en daarna een gasbrander. Hij zei: Als je nog wat vangt, mag ik ze dan?
Goed, zei ik. Als je stil bent dan vang ik wel wat.
Dat gebeurde al snel. Ik ving een andere brasem, een goeie dikke, en ik haalde hem van de haak en hield de man de vis voor. Ik zei: Wacht even. En hij nam een doek uit zijn tas, spreidde de doek op de brugleuning en legde de vis daarop. Hij haalde een klein pannetje tevoorschijn, stak met een lucifer de brander aan, zette de pan erop, klapte een mes uit en begon de vis bij zijn buik open te snijden.
Toen hij de vis schoongemaakt had was de pan heet. Zonder boter of olie bakte hij de vis. De vis was snel gaar. Hij legde wat stukjes op de doek en bood me de vis aan die ik voor hem gevangen had. Er zaten graten in, maar de vis was mals en niet echt heel lekker, maar zeker niet vies.
Later ving ik nog een paar vissen en de man wachtte heel rustig, zittend op de brugleuning, en nam de vissen mee in de doek die hij uitgeklopt had in een hoekje bij de hekken.
Het schrijven van een tegelpad
18 August, 2009 (07:28) | Blog | [e]
Ik heb allerlei, vooral fysieke, baantjes gehad: bij een aannemer die opdrachten uitvoerde van tegelpaadjes aanleggen tot het bouwen van een twee-onder-een-kap-woning, als postbode, als proefdierverzorger, als decorbouwer, heel vroeger als krantenbezorger… Buiten het fysieke aspect hebben deze baantjes niet zo veel gemeen, al was de werksituatie doorgaans zo dat ik bijna de hele dag alleen kon werken en dat er ‘s ochtends vaak niks was, en er ‘s middags wel iets was: bijvoorbeeld een tegelpad.
Schrijven is vergelijkbaar met het leggen van een tegelpad. Als er nog niks is bedenk je een begin en een eindpunt, verzamel je materialen en dan ga je graven en zand rijden en tegels slepen, en hoewel het lijkt dat het belangrijkste denkwerk al verricht is kom je tijdens het werken allerlei problemen tegen. Een tegel die niet past, een boomwortel. Is allemaal op te vangen door techniek en vertrouwen en ervaring en zicht op het eindpunt.
Er zijn veel schrijvers die blanco gaan zitten en beginnen. Ze laten de woorden stromen en wel zien wat er komt. Soms borrelt er iets geniaals op, soms niet. Het samen laten vallen van het uitdenken van een tekst met het maken van die tekst werkt soms stroperig, want net als het bij het leggen van een tegelpad is het verstandiger eerst te verzinnen wat je gaat doen en hoe, en met welk materiaal, en het daarna uit te voeren. Dan hoeft het niet zo vaak opnieuw, want onderweg zullen er voldoende momenten zijn waarop je moet improviseren, als die tegel die niet past of als die boomwortels, en zonder de juiste techniek, zonder vertrouwen en ervaring en zonder zicht op het eindpunt kan een roman gedomineerd worden door die ene tegel, of door die boomstronk, en dat is jammer.
Laatst las ik een mooi betoog van Elizabeth Gilbert, schrijfster van het boek Eat, pray, love. Een boek dat ik niet ken overigens. Ze heeft het over de genialiteit van het schrijven en hoe ongrijpbaar dat soms voor de schrijver zelf is. Ik denk altijd heel lang na over een verhaal, maar weet nooit wanneer het allemaal ineen zal vallen. Hoe ontstaat dat? Wanneer weet je dat de thema’s kloppen, dat de personages erbij passen, dat het een roman kan worden? Waarom duurt dit denkproces zo lang?
Voor ik aan het daadwerkelijke schrijven van een roman begin wil ik precies weten waar het verhaal start en waar het eindigt, waar de omslagpunten zitten en waarom, wat de motieven zijn en wat de spanningsboog is. Dat is de ideale situatie. Dat wil zeggen: ik denk te weten waar het verhaal start en waar het eindigt, waar de omslagpunten zitten en waarom, wat de motieven zijn en wat de spanningsboog is, want ik kom genoeg tegels tegen die niet passen, of boomstronken die hardnekkig zijn.
Daarna ga ik tikken want het idee moet op papier. Dat lijkt op werken. Er zijn recensenten die dit heel goed door hebben, die weten dat ik een noeste arbeider ben en aan een tegelpad begin, netjes een stuk uitgraaf, zand stort, een rollaag leg en met een mal het zand gladstrijk, een tegel pak en de rubberhamer hanteer, en naar het eindpunt werk, dat daar ergens ligt, zoals bekend, maar die ene tegel moet eerst vlak en aangestampt en daarna komt er een andere tegel naast en die krijgt weer een andere aanpak en zo komt het eindpunt dichterbij en af en toe maak ik een tegel wat kleiner zodat hij past, en af en toe hak ik een boomwortel weg, en af en toe kijk over mijn schouder naar het resultaat en vraag ik me af hoe ik dat allemaal gedaan heb. Dat lijkt een raadsel en alleen mijn vermoeidheid geeft me de bevestiging dat ik het ben geweest die het werk heeft verricht.
Ik zou hem maar vast houden
9 September, 2009 (06:42) | Blog | [e]
Ons enthousiaste kleine hondje Duchi komt iedere dag op het Museumplein, al jaren, en door zijn enthousiasme en zijn formaat moet hij soms een grotere man zijn dan hij is, waar ik dan weer iets van leren kan.
In die tijd werd er uit het Van Gogh Museum kunst gestolen, waarna het museum bewaking met honden inzette. Of het nou dag of avond was, altijd was er wel een man met zo’n Mechelse herder achter het museum te vinden.
De Mechelse herders van de bewakingsdiensten zijn doodnormale maar erg opgefokte waakhonden. Ze grommen en blaffen en daarmee waarschuwen ze. Ze zien er gevaarlijk uit. Ze zitten altijd aan de riem en iemand moet ze in toom houden. Dat is het werk van de man die de riem in zijn handen heeft. Stom werk, maar werk met macht. Daarom zijn de begeleiders doorgaans gevaarlijker dan die Mechelse herders.
Duchi – die langharig is, een underbite heeft en op een a-viertje kan staan met alle vier zijn pootjes – ziet in deze bewakingshonden gewoon een hond als alle anderen. Toen ik Duchi los liet, op een dag, rende hij het plein over en ging kwispelend voor zo’n hond staan. Ik sjokte erachteraan, rokend, want toen rookte ik nog.
De man van de bewaking zei tegen mij: Ik zou hem maar vasthouden.
Hij had het niet over zichzelf. Hij gebruikte een vreemde vorm van eerste persoon enkelvoud – op zich interessant – waarbij hij bedoelde dat ik mijn Duchi vast moest houden, en dat op een uiterst vervelende toon, intimiderend en bot, en doorgaans ben ik daar wel gevoelig voor en loop ik weg, knik ik zelfs vriendelijk en begripvol, of zeg sorry, en dat voelt heel erg vervelend, en juist toen ik mijn hondje wilde roepen en af wilde druipen zag ik Duchi een stukje in de richting van de man en zijn hond lopen, met zijn korte pootjes, en kwispelde hij iets fanatieker, vriendelijk en toch uitdagend, zoals een hond met ballen dat kan.
Mijn kleine hondje was niet bang en mijn kleine hondje was hier, op zijn plein, nog nooit afgedropen. Dat zag ik. Dus ik zei tegen die kerel: Hou je eigen hond maar vast.
Dat vond hij niet leuk. Hij deed een pas naar voren. Zijn hond dacht dat dit het startsein was voor de aanval en schoot ook naar voren, de riem hield hem tegen. De man deed alsof de hond te sterk voor hem was en deed nog een pas in mijn richting. De hond gromde en kwijlde. Duchi kwispelde.
Ik zei tegen de man: Dreigen?
Hij keek me aan. Hij had een dikke kop en korte dikke varkenspootjes. Hij droeg hele zware schoenen en hij had zijn bewakingsbroek in zijn sokken gepropt. Hij gaf een ruk aan de riem.
Ik zei: Doe maar dan. Laat maar los.
De man trok weer aan de riem. De hond gromde. De man zei: Loop maar door.
Duchi bleef kwispelen en ik zei: Toe dan. Of durft-ie niet meer?
Ik gooide mijn sigaret op het keienpad en keek eens goed naar de man. Zijn kop werd steeds dikker. Hij was aan het werk. De hele dag met dat stomme beest op dat plein hangen, het museum bewaken, en dan sjokt er een schrijver over het plein met een klein rothondje, en die komt je dan lastig vallen, en je kunt niks doen, en je mag niks doen, behalve een grote bek opzetten. Dus dat doe je dan maar.
Hij gaat eraan hoor, zei ik. Dat monster.
De man liep een stukje over de bestrating naar het Van Gogh-museum, trok de hond mee. Duchi volgde. Hij joeg ze gewoon terug het museum in.
Ik keek de man nog even na en liep toen het plein op. Nou ja, plein. Het is eigenlijk gewoon een grasveld. De man zei nog iets vervelends, binnensmonds, en ik floot naar Duchi en na nog een paar keer fluiten, kwam hij naar me toe.
Hoe klein en wollig onze Duchi ook is, hij laat zich niet intimideren. Dat heb ik die dag van hem geleerd.