Jan van Nijlen via Jan Greshoff
C. Bittremieux
Er moeten ergens, dans la mémoire de Dieu, notulen bestaan van de eerste ontmoeting tussen Jan Greshoff en Jan van Nijlen. Voor ons zijn die helaas niet toegankelijk. En het ziet ernaar uit dat de beide vrienden zelf er al geen inzage meer van hadden. Greshoff, die het in zijn memoires of met memoires doorschoten geschriften vrij vaak over zijn omgang met Van Nijlen heeft gehad, zegt bij mijn weten nergens iets precies over de oorsprong van hun vriendschap. Jan van Nijlen van zijn kant, toen Louis Gillet hem ondervroeg ter voorbereiding van zijn proefschrift over Jan Greshoff, zijn poëzie en poëtiek (1971), volstond en moest blijkbaar volstaan met de mededeling, dat hij Greshoff al ‘een tijdje’ kende vóór deze, in mei 1910, te Antwerpen over Boutens kwam spreken (noot 3 op blz. 328). Daar kan aan toegevoegd worden dat de twee dichters al eind 1909 met elkaar in correspondentie stonden.
Tot nadere informatie lijkt het aannemelijk, dat de ontmoeting plaats heeft gehad in de loop van 1909, te Antwerpen, via Ary Delen. Gillet deelt gegevens mee die waarschijnlijk maken, dat Greshoff in dat jaar voor het eerst Antwerpen heeft aangedaan; het reisje zou verband hebben gehouden met zijn functie als secretaris der redactie van het Haagse weekblad De Hofstad, waar Ary Delen Antwerps correspondent van was. Delen nu behoorde tot Van Nijlens oudste en intiemste vrienden: ‘Mijn trouwe vriend uit oude dagen’ heet hij in een schriftelijke opdracht van Het oude kind. Ze waren geen schoolmakkers – Van Nijlen heeft school gelopen bij de jezuïeten, Delen in het Atheneum -, wel vakantiekameraden en hadden samen wandelingen en fietstochten gemaakt door de Kempen, dit laatste overigens tot ergernis van de plaatselijke bevolking, die haar ongenoegen over het gebruik van dat vreemde
vervoermiddel samenvatte in het kernachtige scheldwoord: vuil Ollanders! Het is een redelijke veronderstelling dat Delen zijn jongere vriend, die al twee bundels op zijn naam had staan, in De nieuwe Gids en in Europa essays had gepubliceerd en vrij bedrijvig was in het Antwerpse literaire leven, met zijn échte Ollandse gast in contact heeft gebracht.
Er zijn, ondanks Greshoffs vele buitenlandse reizen, binnen niet al te lange tijd vast andere ontmoetingen gevolgd. Misschien heeft Van Nijlen toen nog Nederland en Greshoff bezocht, maar schriftelijke, althans gedrukte, neerslag bestaat alleen van vroegere reizen naar het Noorden: in de eerste aflevering van Vlaamsche Arbeid 1906-1907 gaf hij, erg ontgoocheld, commentaar op de Rembrandtfeesten, en in hetzelfde tijdschrift 1909-1910, opnieuw aflevering 1, publiceerde hij het gedicht ‘Zomer in Gelderland’. Als mijn gissing juist is was zelfs die zomer te vroeg voor een bezoek aan Greshoff. Van deze weten we, dat hij nog een paar keren in Antwerpen geweest is. Behalve in mei 1910 over Boutens heeft hij er op 4 januari 1911 een lezing gehouden ‘als inleiding tot het zeggen’, zoals het in de Jugendstiltaal van die tijd heette, van moderne Nederlandse gedichten. De tekst werd afgedrukt in Vlaamsche Arbeid, waarin eerder al verzen van hem hadden gestaan. Op intensivering van de betrekkingen met Antwerpen kan ook Greshoffs redacteurschap van het literaire tijdschrift Ontwaking & Nieuw Leven wijzen, al is dat maar een half jaar lang verschenen (juli-december 1910).
Bij het terugdenken aan de relatie is het moeilijk om in gedachten te houden dat Greshoff, die altijd (en hoe!) Van Nijlen ‘gepousseerd’ heeft, vier jaar jonger was dan hij. Eind 1909 was Van Nijlen vijfentwintig, Greshoff eenentwintig. Dat maakt op die leeftijd nogal wat verschil. Toch is het niet zeker dat de jongere daarom in de oudere zijn meerdere, de oudere in de jongere zijn mindere zag. Greshoff kwam toch uit een meer geëmancipeerde literaire cultuur, waarin scherper criteria gehanteerd werden dan in Antwerpen, en zal meer op de hoogte geweest zijn van allerlei actueels in kunst en letteren. Maar dat wil nog niet zeggen dat Van Nijlens belezenheid geringer geweest zou zijn. Ik stel me voor dat hij zijn al grondige, maar misschien minder ‘bije’ kennis van de
Franse literatuur heeft aangevuld met wat Greshoff onder meer in zijn omgang met P.N. van Eyck had geleerd, en dat hij ook gretig heeft geluisterd naar wat zijn Nederlandse vriend over zijn toen debuterende landgenoten vertelde.
Uiteraard spraken ze, jong als ze waren, ook over eigen werk. Daarvan staat in elk geval vast dat het werd uitgewisseld. Jan van Nijlen besprak Aan den verlaten vijver in Ontwaking & Nieuw Leven (1910, blz., 86-88). Voor ons opvallend is daarin, dat hij lovende woorden overheeft voor ‘die volkomen-zekere, ik zou haast durven zeggen, rijpe zeggingskracht’, terwijl Greshoff, in een iets latere bespreking van Van Nijlens eerste drie bundels (in Den Gulden Winckel van 15 aug. 1911, blz. 126-128), tussen de kwaliteiten door juist ‘vele technische tekortkomingen’ signaleert. Greshoffs recensie bevat overigens een typering die me voor Van Nijlens jeugdpoëzie (en welbeschouwd voor zijn hele poëzie) bijzonder treffend lijkt: hij ziet er ‘soms iets wonderlijk-vrooms’ in. Albert Besnard heeft die typering, waarschijnlijk zonder er zich bewust van te zijn, meer dan een halve eeuw later overgenomen toen hij namens de afwezige Van Nijlen de Constantijn-Huygensprijs in ontvangst nam en in zijn ‘dankwoord’ onder meer zei: ‘Hij heeft zich aan een eeuwigheid, waarin alle leven verdwijnt, overgegeven, ten volle. Hij is in dit opzicht een vrome’… Een aardige illustratie van wat vrienden in de literatuur elkaar kunnen meegeven.
‘Vroom’ of niet (het ligt voor de hand dat de term zoals Greshoff en Besnard hem hanteren niet in zijn courante betekenis moet worden opgevat), iets van het contemplatieve dat in zijn hele werk en overigens ook in zijn particuliere leven zo kenmerkend voor hem was moet van Nijlen al in zijn jeugd hebben gehad. Met hem vergeleken behoorde Greshoff tot een actieve orde. Deel van die activiteit was dan het activeren van mensen waarin hij iets zag. En hij activeerde al heel gauw ook zijn nieuwe vriend. Misschien is het toeval dat de eerste gedichten van Jan van Nijlen die in een Nederlands tijdschrift hebben gestaan, namelijk in De Tijdspiegel van 1910, daar broederlijk in dezelfde aflevering compareren naast een verzenreeks van Jan Greshoff. Geen toeval kan zijn dat al in de tweede aflevering van Greshoffs eigen ‘muzenalmanak’ Het jaar der dichters (dus in het deel ‘voor 1911’, uitgegeven in 1910) gedichten
van Van Nijlen zijn opgenomen, en dat die ook in de volgende vier jaargangen niet ontbreken. En als een definitieve bezegeling van Greshoffs actieve waardering mag wel worden beschouwd, dat Naar ‘t Geluk in 1911 een onderkomen vindt in De Zilverdistel, een reeks bibliofiele uitgaven waartoe Greshoff met J.C. Bloem kort tevoren het initiatief had genomen en waarbij intussen ook P.N. van Eyck betrokken was geraakt. (Naar Van Nijlen naderhand vertelde heeft Van Eyck overigens niet alleen in de uitgave zelf maar ook in de keuze van de op te nemen gedichten de hand gehad). De bundel verscheen in veertig exemplaren, als opus II, zoals een advertentie het noemde, tegen de prijs van f.5 – of 10 frank. Het eerste ‘opus’ was Van Eycks gedialogeerde gedicht Worstelingen geweest, het derde zou Experimenten van Geerten Gossaert worden.
Behalve een bezegeling van Greshoffs (en Van Eycks) waardering moet die uitgave van Naar ‘t Geluk voor de nog jonge dichter toch ook de bezegeling van iets essentiëlers geweest zijn, namelijk van zijn dichterschap zelf. Ik heb in mijn leven geen minder ijdele man ontmoet dan Jan van Nijlen maar ‘t ontbreken van ijdelheid sluit behoefte aan zelfbevestiging niet uit, vooral bij iemand die, als hij toen, nog aan het rijpen was. Ik kan me dan ook niet anders voorstellen dan dat het voor hem een hoog moment van zelfbevestiging is geweest, toen hij zijn werk met zoveel zorg omringd zag, door mensen die nu wel erg jong waren maar toch niet alles namen. Om zich daar echt rekenschap van te geven is het wel goed dat men de royale quarto-bundel even naast de twee onooglijke boekjes Verzen en Het Licht legt, die in Antwerpen waren vervaardigd en waarvan het uiterlijk als eerste indruk nalaat, dat de inhoud toch niet veel zaaks kan zijn – exact het tegenovergestelde dus van de Zilverdistel-uitgave.
Als we dat zo zien en van dat moment uit terugkijken op de kennismaking tussen de twee jonge auteurs, dan blijkt die ineens veel meer geweest te zijn dan zo maar een ontmoeting, namelijk een evenement in Van Nijlens schrijversleven.
Nog vanuit een andere hoek gezien blijkt die kennismaking dieper in dat schrijversleven te hebben ingegrepen dan, als ik dat zo zeggen mag, aanvankelijk de bedoeling was. Maar om daar een
kijk op te krijgen moeten we even terugkeren naar het jaar 1909. Ik zei al dat de jonge Van Nijlen vrij bedrijvig was in het Antwerpse literaire leven. We hoeven niet uit te sluiten dat toen al iets van de toeschouwersmentaliteit in hem stak die hem later zo opvallend eigen is geweest; het is zelfs waarschijnlijk dat hij al van meet af de verzoeking van de afzijdigheid heeft gekend. Maar alle gegevens wijzen er op, dat hij een tijdlang toch werkelijk heeft ‘deelgenomen’. Het is wel erg jammer dat hij daar nooit iets over opgetekend heeft, met de etsende pen die voor Druilende burgerij heeft gediend. Op zijn oude dag kon hij wel eens een avond lang herinneringen aan zijn Antwerpse jaren zitten ophalen. In de toon hoorde je dan vaak iets meewarigs, gemengd met zelfspot, waarbij je onwillekeurig aan Nescio’s Titaantjes ging denken, maar voor zover ik kon waarnemen ontbraken in die herinneringen dan weer de geheime sympathie en het heimwee-ondanks-alles waarmee Nescio die titaantjes bejegent. Het is intussen mogelijk dat dit anders overgekomen zou zijn als het niet verteld maar geschreven was. Hoe het zij, Van Nijlen leek wel het hele kunstzinnige, kunstwillende en kunstlievende Antwerpen van die dagen te hebben gekend. Dat zal voor een deel hieruit te verklaren zijn dat hij enige jaren lang bij het dagblad La Métropole gewerkt heeft als verslaggever, met onder meer tentoonstellingen en toneel onder zijn bevoegdheid. Maar hij was toch ook persoonlijk bij het leven van de Antwerpse intelligentsia betrokken. Namen die opdoken als hij het over die tijd had waren Delen, Elsschot, Baekelmans, de anarchist Van Mierlo, de mecenas Louis Franck, de journalist Charles Bernard, de uitgever Resseler (aan wiens tijdschrift Ontwaking hij meegewerkt heeft). Buiten het Antwerpse leven vielen zijn geregelde bezoeken aan Jakob Smits te Achterbosch, die voor hem kennelijk van een veel hogere, persoonlijker orde waren dan de rest. Omstreeks zijn eenentwintigste – zei hij, maar op zijn jaartallen kon je natuurlijk niet zonder meer afgaan – maakte hij deel uit van een groepje jongeren die in een steeg een oud, uit één kamer bestaand huisje hadden gehuurd, waar ze ‘s avonds bijeenkwamen om zich aan kunst en letteren te wijden. Tot de groep behoorden behalve hijzelf de componist Jef van Hoof, die een aantal liederen en gedichten van hem op romantische muziek heeft
gezet, voorts Clemens Besseleers, de inmiddels niet ten onrechte vergeten dichter van Eecken Blaeren (een soort sous-Van Langendonck), en tenslotte Jos Bourgaux, een ‘intelligente kerel’ volgens Van Nijlens herinneringen, die kort na de eerste wereldoorlog is overleden. Een heel anders te situeren groep waarvan hij, iets later lijkt me, deel uit is gaan maken was de zogenaamde ‘Danteafdeeling’ (maar niemand had Dante gelezen, merkte hij daarbij op) van de Bond der literaire jonge katholieken, waarvan de leden onder meer voorlezingen uit eigen werk ten beste gaven. Hij was daarin gekomen via zijn naaste buurman in de Carnotstraat, Karel van den Oever. Aan het tijdschrift van Van den Oever en Muls, Vlaamsche Arbeid, was hij intussen al in de eerste jaargang (1905-1906) geregeld gedichten gaan bijdragen, en toen de redactie tegen de tweede jaargang werd uitgebreid was ook hij van de partij; behalve met gedichten werkte hij van toen af heel ijverig mee met verhandelingen, recensies en een enkele maal met een polemische uitval. Hij had het, kortom, literair erg druk.
Dat het hem tè druk werd bleek toen hij in september 1909, tegen het eind van de vierde jaargang dus, aan de redactie van Vlaamsche Arbeid zijn ontslag zond, niet als medewerker maar als redacteur. De legende van de literatuurgeschiedenis formuleert het zo, dat hij aftrad ‘in 1908, toen deze publicatie resoluut de katholieke richting uitging’ (Lissens, De Vl. Letteren van 1780 tot heden) of dat hij zich samen met de andere ‘vrijzinnigen’ André de Ridder en Gust van Roosbroeck ‘terugtrok’ toen die met de rest van de redactie in conflict waren gekomen wegens antiklerikale bijdragen (Weisgerber, De Vl. Lit. op onbegane wegen). Tegen die voorstelling van zaken heb ik Jan van Nijlen met klem horen protesteren. Zijn – bij nader toezien erg naïeve, maar daarom des te plausibeler – lezing van de toedracht was, dat hij al lang van al die literaire drukte die het redacteurschap meebracht af wilde, dat zijn besluit gerijpt was om eruit te trekken, dat toen het incident met die twee redactieleden is uitgebroken, en dat hij juist wegens dat incident zijn ontslag heeft uitgesteld, om niet de schijn te wekken dat hij met hen meeging. Die versie heb ik naderhand bevestigd gevonden in de ontslagbrief van 17 september 1909 aan Muls, die in het Antwerpse Archief berust. Het geloof in de legende wordt uiter-
aard in de hand gewerkt doordat Van Nijlen, na zijn ontslag, in De Boomgaard – het tijdschrift dat De Ridder met Van Roosbroeck en anderen na het conflict had opgericht – een essay en zes gedichten heeft geplaatst (wat overigens de reden moet zijn waarom Lissens hem tot de zgn. ‘Boomgaard-generatie’ rekent). Maar Van Nijlen publiceerde al in andere tijdschriften, in Vlaanderen en Nederland, terwijl hij nog redacteur was. En overigens: als hij om een beginselkwestie uit Vlaamsche Arbeid was getreden (of geweerd) zouden zowel hij als de redactie zich wel erg vreemd hebben gedragen door – zoals ze inderdaad gedaan hebben – de medewerking (met poëzie) nog een jaar lang te laten doorgaan.
Met de geschetste lezing van de feiten zou niet in strijd zijn, dat groeiende godsdienstige onverschilligheid al vóór het ‘incident’ bijgedragen heeft tot de vervreemding van een groep, die voor die tijd nu wel ruimdenkend was en waarin kennelijk moeite werd gedaan om de ideologische verstarring te doorbreken, maar die zich als ‘t erop aankwam toch als katholiek bleef afzetten. Essentieel is, dat Van Nijlen zich wilde terugtrekken en dat hij het niet op grond van ‘principes’ wilde doen, aangezien hij immers de schijn wilde vermijden dat het hem daarom ging. Waar hij uit weg wilde was het literaire bedrijf en het voor de hand liggende begin van die terugtocht was het verbreken van het groepsverband, dat beslag legt op de persoonlijkheid, die van haar taak afwendt en haar situatie onzuiver maakt. Wat een bevrijding, niet meer te hoeven deelnemen aan discussies die je voos toeschijnen, geen partij meer te hoeven kiezen in conflicten die je niet aangaan, en ook: geen omgang meer te moeten hebben met mensen die je niet liggen (met name op Karel van den Oever had Van Nijlen het niet begrepen); kortom, te beginnen met een schone lei, waarop je alleen maar je werk gaat schrijven.
In de praktijk is het ontslag uit Vlaamsche Arbeid het begin gebleken van een afscheid van Vlaamse arbeid tout court. Van Nijlen gaat nog even door met publiceren in eigen omgeving, maar na 1911 is het daarmee, tot het eind van zijn leven, zogoed als afgelopen. Ik schrijf ‘zogoed als’ omdat er toch nog enige Vlaamse publikaties van zijn hand bestaan, maar die zijn zo sporadisch en liggen zo ver uit elkaar dat we ze moeten zien als de befaamde uitzonderingen
die de regel bevestigen. Na 1910 vinden we welgeteld één artikel in een Vlaams tijdschrift (De Vlaamsche Gids 1922-1923 afl. 4, een bespreking van een boek van Ary Delen over Rik Wouters), een in het Frans geschreven inleiding voor een Brusselse tentoonstelling van Jakob Smits (l’Oiseau bleu 1925), en voorts een heel zeldzame keer een gedicht, toevallig lijkt het, afgestaan als hij zich aan een verzoek niet kan onttrekken. Zelfs in ‘t Fonteinje, waarvan de redacteuren bewonderaars en vrienden van hem zijn, schrijft hij niet. (Wel zal hij een door Greshoff uitgegeven bloemlezing uit de gedichten van die jongeren voorzien van een korte en minzame inleiding). Ook de vrij talrijke officiële bekroningen waarmee de Belgische Staat hem bedenkt zijn geen aanleiding tot publiceren in eigen land. Zijn gedichten, zijn vele boekbesprekingen en literaire beschouwingen verschijnen in Nederlandse tijdschriften. Hij is van 1917 tot zijn ziekte in 1934 chroniqueur Franse letteren en vanaf 1934 (met, aanvankelijk, onder meer Greshoff) mederedacteur van Groot Nederland. In Nederland worden vanaf 1911 al zijn boeken (soms haast in ‘t geheim) uitgegeven.
Het zou al te eenvoudig zijn, die hele toestand aan een moedwillig ‘beleid’ van Jan van Nijlen toe te schrijven. Veel aannemelijker is, dat de situatie geleidelijk, zij het niet tot zijn ongenoegen, gegroeid is uit de terugtrekkende beweging die in 1909 met het ontslag uit Vlaamsche Arbeid was ingezet. Tussen die tijd en het begin van de eerste wereldoorlog krijgt ook Nederland betrekkelijk weinig teksten van hem. Hij schrijft kennelijk minder (maar beter). De oorlog zelf, met het straks even te vermelden vierjarige verblijf in Apeldoorn en Den Haag, verbreekt het contact met eigen streek. Na zijn terugkeer in België en zijn benoeming tot ‘onderbureel-overste’ in de vertaaldienst van het departement van Justitie (1919) zou hij zich weer aan de toch milde boezem van moeder Vlaanderen kunnen storten maar hij doet het niet. Wil hij het niet? Hij zoekt het in elk geval niet. De reden lijkt me te zijn dat hij intussen gewoon elders zijn literaire nest had gemaakt – dat nest dat elke schrijver, zelfs de meest afzijdige en eenzelvige, toch nodig heeft – en zich daar wel bij bevond, beter dan wel: vrij, in overeenstemming met de behoefte die hem Vlaamsche Arbeid had doen verlaten. En hier is het dan weer, dat de jaren oude kennismaking met
Greshoff beslissend blijkt te zijn geweest voor zijn verdere schrijversleven: terwijl hij zich aan ‘t terugtrekken was stond er iemand klaar die hem weer op zou vangen. Die iemand was Greshoff. De omstandigheden zouden meebrengen dat Van Nijlen hem nodig had.
Van het verhaal dat hij over zijn uittocht naar Nederland vertelde herinner ik mij het volgende. Op een zonnige dag in de maand augustus van het jaar 1914 bevindt hij zich met de burgerwacht of gardsiviek, blijkbaar opgeroepen in de veronderstelling dat het ergens goed voor is, op de wallen van Antwerpen terwijl de stad beschoten wordt. Lezers, niet van Verzamelde gedichten maar van de losse bundeltjes, zullen zich uit De lokstem de twee gedichten ‘Op de wallen der belegerde stad’ herinneren, met het tweeledige tafereel, van de stad zelf en van het landschap er om heen, tegen de haast met tegenzin opgeroepen achtergrond van een onbegrijpelijk geweld. Onbegrijpelijk is intussen, buiten alle poëzie om, de hele situatie zelf voor de jonge mannen van de schutterij. De verwarring is zo groot dat niemand nog acht op hen slaat. Tenslotte komt van ergens het bevel, vanzelfsprekend gretig opgevolgd, op te breken en naar huis te gaan. De stad blijkt leeg te lopen. Richting Nederland uiteraard, wat wel de mate van de paniek aangeeft die zich van de Antwerpenaren meester heeft gemaakt. De dichter en zijn jonge vrouw voegen zich bij de stroom vluchtelingen. In Roosendaal, waar zij tenslotte veilig terecht komen, blijkt het niet mogelijk die massa voedsel en onderdak te verschaffen. De meesten aanvaarden de terugtocht naar de inmiddels bezette stad. Het echtpaar Van Nijlen doet dit niet maar stapt in de eerste de beste trein en belandt, als ik het me goed herinner, in Utrecht. Daar wordt getelegrafeerd naar Apeldoorn, waar de Greshoffs wonen. (Ik ben er niet zeker van of Jan Greshoff zelf op dat moment in Nederland was.) Van Nijlen en zijn vrouw krijgen inderdaad onderdak in het pension van Greshoffs moeder aan de Boschweg nr 931. Begin juni 1915 verhuizen ze naar den Haag, waar ze tot eind 1918 blijven wonen, eerst Bilderdijkstraat 10 (de straat van Greshoff), vervolgens Keplerstraat 175.
Wat dat vierjarige verblijf in Nederland voor Van Nijlen werk te betekenen heeft gehad, zou beslist een keer een nader onderzoek
waard zijn. Daar zou dan niet alleen in betrokken moeten worden zijn hele ‘publicistische’ arbeid in die jaren (hij ‘leefde’ toen ‘van zijn pen’), waaruit toch merkwaardige produkten als zijn boekjes over Jammes en Péguy zijn voortgekomen. Ook van zijn poëzie zou na te gaan zijn, of ze zonder dat verblijf en alles wat daaruit gevolgd is geen trekken zou hebben ontbeerd, die nu tot het eigen gezicht ervan bijdragen; ik denk met name aan een (overigens moeilijk in bijzonderheden aan te geven) Nederlands correctief op zijn toch wel erg Frans georiënteerde verskunst. Tenslotte zou het aardig kunnen zijn eens van dichterbij te bekijken, wat voor sporen de jarenlange dagelijkse omgang met het gesproken Nederlands van Nederland in zijn werk heeft achtergelaten, bij voorbeeld vanaf de tijd dat hij iets meer ‘parlando’ is gaan schrijven. Bij een en ander zou dan niet vergeten mogen worden, dat Jan Greshoff mede aansprakelijk is geweest voor dat Nederlandse verblijf.
Maar om nu terug te keren naar het ‘schrijversleven’ (een handzame term, die door P.H. Dubois in zijn boek over Emants nieuw leven is ingeblazen): de oorlogsjaren hebben Van Nijlen literair uiteraard aanzienlijk veel verder van zijn oorspronkelijke sfeer vervreemd dan zijn terugtocht uit Vlaamsche Arbeid al had gedaan. In Nederland vond hij een nieuwe omgeving, waarin hij op zijn zachtst gezegd bleek te kunnen aarden. Daar kreeg hij terug wat hij in eigen land verloren had door zich ‘terug te trekken’ en vervolgens echt uit te wijken: een kring waarin hij weer, en zelfs zuiverder dan vroeger, gehoor en antwoord vond. Ik denk dat dit zin heeft voor een schrijver, speciaal voor een dichter van het soort als waar Van Nijlen toe behoort, dat immers nooit op een publiek kan rekenen. Dat die kring in Nederland lag is belangrijk, maar niet zo belangrijk als het blote feit dat hij bestond.
Die nieuwe literaire omgeving kreeg haar aantrekkingskracht vooral door een aantal mensen met wie ‘contact’ tot stand kwam. En alles wijst erop, dat Greshoffs rol als bemiddelaar daarin niet te overschatten is. Het zou een hele naamlijst kunnen worden, die van alle min of meer vertrouwde vrienden die door of via hem in Van Nijlens leven gekomen zijn. We hoeven daarbij niet uitsluitend aan de oorlogsjaren te denken: ‘Nederland’ is ook naderhand blijven doorwerken – zo maar, omdat het nu eenmaal begonnen
was of, later, door toedoen van Greshoffs verblijf in Brussel van 1927 tot 1939.
Tot de diepe, grote vriendschappen die al in de Nederlandse tijd waren ontstaan behoorden, als mijn herinnering aan avondlijke gesprekken mij niet bedriegt, die met Albert Besnard, Jan van Krimpen en J.C. Bloem. Met Van Nijlen pratend had je de indruk dat de omgang met hen, zoals de omgang met Jakob Smits en Rik Wouters, een essentieel deel van zijn leven was geweest en zelfs nog was, al waren de contacten nog zo schaars geworden. Zo essentieel, dat het aan formulering ontsnapt. Jan van Krimpen moet dit gevoeld hebben toen hij in De witte Mier van 15 december 1924 (een door Greshoff samengesteld Van Nijlen-nummer) aan het eind van zijn korte bijdrage over ‘Jan van Nijlen en de boeken’ nog iets persoonlijks wou zeggen maar het niet kon en in de plaats daarvan de regels van Maurras citeerde:
Greshoff, Van Krimpen die zijn zwager was en Jan van Nijlen lijken zich in de oorlogsjaren en daarna zowat als een driemanschap te hebben gedragen. Als trio waren ze, elk met hun bruine portretfoto, achter glas bijeengebracht in een lijst, die een tijdlang ten huize van Van Nijlen te zien is geweest: drie gezellige burgerheren, zo op het oog. De lijst is als ik het wel heb met zijn bibliotheek meegegaan naar het Antiquariaat Schuhmacher toen hij op het eind van zijn leven, voor hij de laatste keer verhuisde, naar twee kleine kamertjes, zich van zijn meeste bezittingen ontdeed. Een ander getuigenis over het driemanschap is de ‘Ode aan 3 Jannen’, een aardig rijmgedicht van J.C. Bloem. Toen ik het onlangs te voorschijn haalde moest ik er mij tot mijn verbazing rekenschap van geven, dat ik het ten onrechte altijd geassocieerd had met de Ibis, een café aan de Anspachlaan te Brussel, dicht bij het Beursplein. De heren, wist ik, kwamen daar nogal eens samen om scotch van het vat te drinken, en in het gedicht, dat een rijmspel op de drie namen is, komt de combinatie ‘in ‘t land van Nijl / en Ibis’ voor. Vandaar. Een blik op de datering: Amersfoort, februari 1915 – dat was dus lang voor de tijd dat van gezamenlijk scotchverbruik
in de Ibis sprake kon zijn – was voldoende om me duidelijk te maken, dat het namenspel van Bloem geen toespeling maar een voorspelling inhield. Wie niet in profeterende dichters gelooft kan natuurlijk als verklaring bedenken, dat de drie vrienden naderhand de Ibis hebben gekozen bij wijze van passende hulde aan J.C. Bloem.
Het samengaan van de ‘3 Jannen’, mèt Bloem als vierde man, heeft begin 1920, toen Van Nijlen al in Vlaanderen terug was, geresulteerd in de bekende Palladiumreeks. De drie schrijvers, die zich in het prospectus ‘een Commissie’ noemden, kozen de uit te geven werken, terwijl ‘de verzorging van den druk en de leiding van de uitvoering’ in handen waren van J. van Krimpen. De bedoeling was niet, boeken voor bibliofielen op de markt te brengen – al zijn de uitgaven nu alleen nog tegen bibliofielenprijzen bereikbaar – maar ‘normale, inderdaad goede, boeken’ te geven, ‘met zorg gedrukt op goed papier met een mooie letter’, en ‘zooveel mogelijk alle hoedanigheden’ bezittend ‘die een goed vakman bij machte is aan zijn arbeid te geven’. (Uit het prospectus van de tot januari 1922 verschenen boeken). Dit lezend moeten we er natuurlijk bedacht op blijven, dat de Palladium-uitgaven in vergelijking met wat wij nu ‘normaal, goed’ zouden noemen meesterwerken van boekkunst zijn. De ‘paladijnen’ waren geen disc-jockey’s. De formulering in het prospectus is geheel in de geest van Van Krimpen zelf, maar ze zegt ook exact wat Van Nijlen zich als ‘goed boek’ voorstelde. Hij heeft het naderhand op zijn manier onder woorden gebracht in een verjaardagsgedicht aan Van Krimpen, waarin hij uiting geeft aanzijn ‘dankbaarheid’ voor ‘een boekwerk dat een boek is zonder meer’, een van ‘die schone, eenvoudige dingen die volmaakt zijn op zichzelf’, zoals ‘een Dunhillpijp, een Bokma of een haring’. Ik herinner me hoe hij met een intens genoegen naar een sober, vakkundig geproduceerd boek kon zitten kijken en met welke verachting hij het had over ‘geïllustreerde luxeuitgaven voor bibliofielen’. Zijn opvatting van hoe een boek behoorde te zijn had hij, neem ik aan, zo niet aan Van Krimpen ontleend, dan toch in zijn omgang met hem doordacht en zich bewust gemaakt. Aan de andere kant zei Van Krimpen zelf – en dat was van zo een streng vakman en karig woordgebruiker zeker geen
overstatement – in het al aangehaalde Witte-Mierartikel dat hij ‘veel van hem (Van Nijlen) geleerd’ had; hij noemde hem ‘onder de vaklieden en liefhebbers die ik ken een der weinigen die (…) een zuiver begrip hebben van de eischen die men aan een boek moet stellen zoo het goed wil zijn’.
In 1925 is een einde gekomen aan Palladium, maar niet aan de samenwerking. Een van de latere resultaten daarvan is geweest de bijzonder fraai (‘normaal, goed’) uitgevoerde bloemlezing Gedichten, die Greshoff voor Van Nijlen vijftigste verjaardag heeft samengesteld en ingeleid. Een afgeleid produkt van het oude samengaan is Van Nijlen vertaling van Van Krimpens ‘Histoire succincte de la maison’ in La Maison Enschedé 1703-1953. De vrienden die iets buiten Nederland wereldkundig wilden maken deden al eens een beroep op Van Nijlen, die in Brussel als ambtelijk vertaler werkte.
Niet in zijn Nederlandse jaren, maar wel door toedoen van Greshoff, heeft Van Nijlen twee mensen leren kennen van wie, uit wat hij over hen geschreven heeft, duidelijk naar voren komt dat zij een stuk van zijn leven zijn geweest. De eerste is Arthur van Schendel, begin 1923 door hem op verzoek van Greshoff aan een Brussels station afgehaald, op zijn doorreis van Rapallo naar Amsterdam. De tweede is Du Perron, die hij volgens de Herinneringen die hij in 1955 aan hem wijdde ‘in het begin van het jaar 1928 voor de eerste maal ontmoette ten huize van J. Greshoff’, dat was dus het huis aan de Reyerslaan te Schaarbeek. (Zie ook Greshoffs Volière, p. 69). Beter dan iemand anders het zou kunnen heeft Van Nijlen zelf (voor Van Schendel in De Gids 1954) beschreven wat hij aan die twee vrienden heeft gehad.
Een nog latere ontmoeting, die even gememoreerd mag worden omdat ze aan de bron ligt van een charmante verzenreeks, is die met de Nederlandse graficus, schilder en beeldhouwer Tinus van Doorn, zijn buurman te Ukkel tegen het eind van de jaren dertig. Van Nijlen woonde toen twee of drie hoog aan de Alsembergse steenweg, en kon van zijn keuken in de werkplaats van Van Doorn kijken, die om de hoek woonde in de rue des Cottages. Maar de kennismaking had toch, naar Van Nijlen naderhand vertelde, via Greshoff plaats moeten vinden.
In een van de appartementen die Van Nijlen na de (tweede) oorlog betrokken heeft bevond zich een merkwaardige, vrij omvangrijke lampekap die helemaal in beslag was genomen door een tekening, voorstellende Jan van Nijlen zelf, compleet met alpinopetje, pijp en wandelstok, ‘droomrig en opgetogen’ onderweg langs de oever van een met weelderig gewas omzoomde rivier. Over de hele omloop van de tekening liep de legende:
Jaren later, eind 1956, in een ander appartement, waar de lampekap al ergens was opgeborgen omdat hij teveel ruimte in beslag nam, op een avond dat Van Nijlen voor een uitzonderlijke keer over zijn eigen werk was komen te spreken, dook hij op zoek naar iets anders ineens in zijn van het vele verhuizen gammel geworden boekenkast en diepte daar, mèt dat andere, een schoolschrift uit op. Met de aanbeveling er geen gebruik van te maken en het beslist aan niemand te tonen gaf hij het mij ter lezing mee. Het werd een fijne tramrit naar huis toe: met het manuscript van Berijmde prenten uit het Aards Paradijs, waarin ik als aanhef het lampekapvers herkende. Van Doorn en Van Nijlen hadden samen het plan opgevat een bestiarium te maken: de een de prenten, de ander de rijmen. Van de rijmen was er al een voorraad, maar bij die ene prent is het gebleven. Een paar dagen voor de Duitse inval had Van Nijlen een avond met Van Doorn en zijn vrouw doorgebracht. De dag daarop wou hij nog even bij ze aanlopen. Er werd niet opengedaan. Tinus van Doorn, 35 jaar oud, had aan het leven van zijn vrouw en aan het zijne het einde gemaakt dat zij van de oorlog vreesden.
Hoe zou het lange schrijversleven van Jan van Nijlen eruit gezien hebben als hij in zijn jeugd de secretaris der redactie van De Hofstad niet had ontmoet? Hij zal zich die vraag vermoedelijk wel een keer hebben gesteld en evenmin als wij een beter antwoord geweten hebben dan: helemaal anders. Om op hetzelfde moment in te zien dat het antwoord even ijdel is als de vraag zelf, want