Jan van Nijlen
Druilende burgerij
Jeugdherinneringen van een eenzelvig man
…ces souvenirs dont les racines
tiennent jusqu’ à la mort.
Maupassant
I
Het huis waar ik geboren ben was een somber huis, gelegen aan de Carnotstraat, een der drukste winkelstraten van Antwerpen. Daar hield mijn vader een kleine effectenhandel. Dat dit huis somber was, weet ik nu, maar als kind heb ik daar nooit iets van gemerkt; kinderen bekommeren zich niet om hun omgeving, zij leven in hun eigen atmosfeer, zoals de dieren in hun nest.
Het oorspronkelijk aspect van het huis (het werd toen ik 5 of zes jaar was verbouwd) herinner ik mij nog zeer goed. Aan de straat het kantoor, dan een minuskuul kamertje en een serre met een onvruchtbare druivelaar en daarnaast de keuken. Op de eerste etage was het salon aan de straatkant en langs achter de slaapkamer van mijn ouders. Dan waren er nog twee mansardes en een zolder.
Er was ook een tuin, een zeer kleine tuin, die twee merkwaardigheden bevatte: een pereboom, die wel eens vruchten droeg (jaren later heb ik pas geweten dat het jutteperen waren) en een zeer oude seringenstruik met schilferende stam, zo hoog en zo dik als ik verder nooit in mijn leven heb gezien.
De eerste vijf jaren van mijn jeugd heb ik doorgebracht in de serre en in de keuken. Het kantoor en het kamertje ernaast mocht ik niet betreden. Eenmaal in de week, des Zondags, werd de salon op de etage in gebruik genomen. Voor zover ik mij dit vertrek nog kan voorstellen, was het een van die typische, toen reeds ouderwetse burgerlijke kamers uit de 1e helft der 19e eeuw: zware gordijnen en nog zwaardere overgordijnen, die opgetrokken en neergelaten werden bij middel van vergulde gewichten in de vorm van kwasten. Een ronde, notelaren tafel, een ebbenhouten piano, twee donkergroene fauteuils met franjes tot aan de grond. Ik zou kunnen zeggen dat ik, als kind, een erge hekel had aan die lugubere kamer. Zo zie ik het nù, maar dit is natuurlijk niet juist; ik
was gewoon niet op mijn gemak in dit voor mij ongewoon milieu. Ik hield alleen van de serre.
Dit ging veranderen. Mijn ouders hadden besloten het huis te verbouwen, te moderniseren zoals men dat nu noemt. Gedurende de werken zou het huis onbewoonbaar zijn en we logeerden en gebruikten onze maaltijd in een hotel in de buurt, het hotel Victoria in de Gemeentestraat. Mijn vader ging ‘s morgens naar zijn kantoor en kwam ons ‘s middags en ‘s avonds vervoegen in het hotel. Het was een tijd van onrust en anarchie. Ik herinner mij niet veel van die periode, ik voelde me toen wat men tegenwoordig zou noemen: een verplaatst persoon. Mijn moeder vertelde mij later dat ik in die tijd erg lastig en moedwillig was.
Het was een koude winterdag toen ik voor het eerst kennis maakte met het verbouwde ‘vaderhuis’. Alleen het kantoor en het klein vertrek ernaast waren gespaard gebleven; al de rest was verdwenen. De serre had plaats gemaakt voor een vertrek dat veel ruimer was geworden, de keuken had ook grotere afmetingen aangenomen en de tuin was helemaal verdwenen. Alleen was overgebleven een kleine koer, met de seringenboom die gelukkig was gespaard. Boven de keuken was een etage opgetrokken met een nieuw, ruim vertrek en een badkamer. Muren en zolderingen waren nog ongeverfd, er hing overal een muffe geur van kalk. Ik reageerde niet erg, voor zover ik mij herinner, op dit nieuwe uitzicht van mijn woning, maar ik had toch het gevoel verongelijkt te zijn. Mijn ouders hadden dus het recht hun eigen huis af te breken, te verbouwen, in brand te steken of te verlaten, ik kon er niets tegen doen. Van dan af had ik een soort argwaan tegen mijn ouders. Ik beschuldigde hen van zo iets als machtsmisbruik. Dit was de eerste catastroof van mijn jeugd. Spoedig volgde een tweede en een derde.
Ik werd naar de school gezonden of liever ik werd er heen geleid, de eerste dagen door mijn moeder, de volgende dagen door de meid. Het was een kleuterschool die door kloosterzusters werd geëxploiteerd. Ik herinner mij ongeveer niets van dit schoolgaan; ik weet alleen dat ik het verschrikkelijk naar vond. Voor het eerst kwam ik in aanraking met andere jongens en ik vond hen, stuk voor stuk, niet alleen niet aardig, maar ongeschikt en bespottelijk. Het duurde drie maan-
den geloof ik. Toen stelden mijn ouders vast dat ik ziekelijk was en behoefte had aan de buitenlucht. Men kent het verschijnsel: ‘dat kind ziet bleek, heeft geen eetlust, moet naar buiten’.
Ik leed inderdaad vaak aan oor- en keelpijn. Ik weet dit voornamelijk omdat mijn moeder mij herhaaldelijk bij een dokter bracht, een zogenaamde specialiteit in neus- keel- en oorziekten, die mij een geweldige schrik inboezemde. Hij was een grote man met zwarte baard. Ik had niet zozeer schrik van hem, dan van zijn instrumenten. Die waren talrijk: een ronde spiegel, met een gaatje in het midden, waarmee hij in mijn keel keek, een bruine blaasbalg waarmee hij in mijn neus spoot, een blinkend instrument van ongewoon formaat dat hij in mijn oren stak. Al die vreemde operaties op mijn persoon die ik zoals het heette moedig doorstond werden beloond met allerlei geschenken: een doos met kleurkrijt, een kaleidoscoop, een muzikale tol. Ik constateerde toen dat er mensen waren die in grote huizen wonen, namelijk de dokters.
Ik was dus, zoals mijn ouders beweerden, zwak en ziekelijk en zou dan ook op den buiten moeten opknappen. Dus naar een kostschool. De beslissing werd nogal vlug genomen en op een morgen deelde mijn moeder mij mede dat ik voor een tijd naar een kostschool zou gaan, ‘om een flinke jongen te worden’, namelijk in een pensionnaat in Steendorp, een gemeente in Oostvlaanderen, aan de boorden van de Schelde. – ‘Vindt ge het niet prettig,’ vroeg, of liever beval, mijn moeder. Ik zei ja, om er van af te zijn en mij beving andermaal een gevoel van wantrouwen.
In de school, waar ik tot dan toe was geweest, had ik niet veel geleerd, omdat ik reeds veel meer gevorderd was dan de andere knapen. Ik kon namelijk reeds behoorlijk schrijven. Dit had ik geleerd van mijn oom Louis, de broer van mijn vader, die zijn compagnon was in de effectenzaak. Gedurende verschillende maanden had die oom mij, vroeg in de namiddag, toen mijn vader naar de beurs was, les gegeven. Dit gebeurde aan een hoge, antieke lessenaar, met een onmogelijk hoge stoel, die ik niet eens zonder hulp kon bestijgen. Die oom was een buitengewoon goed leermeester met een grenzeloos geduld, een overtuigd traditionnalist, die enkel schreef
met een ganzepen. Hij geleek op geen der andere broers van mijn vader. Hij heeft een tragisch einde gehad, waarover ik verder nog wel iets zal meedelen.
Ik zou dus naar Steendorp. Op een zonnige Septemberdag bracht mijn moeder mij naar dit alleszins merkwaardig dorp, dat alleen per boot te bereiken was. Wat mijn ouders er toe aangezet had dit onbekende dorp te kiezen om mijn wankele gezondheid door de goede buitenlucht weer te normaliseren, heb ik pas jaren naderhand vernomen. Het was een bekende pasteibakker, waar mijn moeder de klassieke zondagstaart placht te kopen, die haar die kostschool had aanbevolen.
De reis per boot vond ik verrukkelijk. Maar het dorp waar ik dan de gezonde buitenlucht zou moeten inademen, was gewoonweg een verschrikking. Dit bleek niet zo dadelijk bij een eerste kennismaking. Maar na enkele dagen was het duidelijk. De kostschool lag niet ver van de Schelde en was eene in rode baksteen opgetrokken kazerne. In de straat, die als hoofdstraat gold, stonden enige onaanzienlijke huisjes. En over alles hing een doordringende, eigenaardige reuk als van een brandlucht. Het was de atmosfeer van de steenbakkerijen. De dag van mijn aankomst was het zonnig weer, en was de algemene indruk van het dorp niet zo erg neerdrukkend. Maar wat ik naderhand in de mistige wintermaanden en gedurende de hondsdagen, als zogenaamde frisse lucht moest inademen was afschuwelijk. Ik weet niet of dit dorp thans nog bestaat, ofwel, als Sodoma en Gomorrha, in een orkaan van vuur en zwavel werd weggevaagd. Ik hoop het laatste al ware het maar voor de generaties van knapen die mij hebben opgevolgd.
Van de eerste kennismaking met die zogenaamde onderwijsinrichting herinner ik mij niet veel, althans niet van de eerste dagen. Toen ik mij enigszins aan dit voor mij zo vreemde milieu had gewend, of liever, die ongekende atmosfeer aan mij had aangepast, begon ik iets te onderscheiden van de nieuwe wereld waarin ik was verplaatst. Alles was ruim, de schoollokalen, de slaapkamer, de refter, de koer, de tuin die men alleen van uit de vensters te zien kreeg. Maar alles was ook kleur- en zielloos. De klas waarin het onderricht werd gegeven was een groot lokaal met witgekalkte muren en er werd daar onderricht gegeven aan al de knapen van de kost-
school, verdeeld in drie afdelingen, door drie kloosterzusters. Die vormden met uitzondering van een paar andere die zich slechts sporadisch en in buitengewone omstandigheden vertoonden het ganse personeel van de inrichting. Maar er waren er slechts twee die een rol speelden, een korte dikke en een lange magere, die leefden in een voortdurende felle, maar zeer beleefde ruzie. Zij waren beiden even belachelijk; maar de dikke kon de jongens nog meer schrik aanjagen dan de magere en was in werkelijkheid de despoot van de hele inrichting. De titelvoerende overste was een oude, afgetakelde zuster, die enkel bij feestelijke gelegenheden werd vertoond in een rood-fluwelen zetel als een soort afgod.
Van het onderwijs herinner ik mij niet veel. Wel, dat ik een goede leerling was en vooral om mijn mooi geschrift werd bewonderd. De grote slaapzaal was gelegen op de tweede etage: lange rijen bedsteden langs drie kanten met gordijnen afgesloten vulden de hele zaal. Mijn bed stond tegenover een venster, zodat ik in de nacht de lichten kon zien van de varende boten op de Schelde. Ik vond het prachtig. Het eerste najaar was mooi en zoel, maar de winter, die plots intrad, was onwaarschijnlijk streng, zo streng dat na een paar weken de Schelde was dichtgevroren, wat buitengewoon zeldzaam is. Dan werd het klimaat op de slaapzaal ondragelijk. Het water bevroor in de waskommen die langs de twee zijmuren waren opgesteld en de leerlingen moesten die kommen naar beneden dragen in de grote recreatiezaal om ze daar rond de grote kachel te laten ontdooien. Ik vond die hele vertoning nogal gek, maar ondervond daarvan geen hinder: ik ontdekte gewoon een wereld die geheel anders was dan die van het ouderlijk huis en juist daardoor mij in een zekere zin bekoorde.
In de loop van die eerste winter viel ik ziek: een van die onvermijdelijke kinderziekten, mazelen, rode hond, de bof, ik weet het niet. Ik werd toen getransporteerd naar de eerste etage, naar de zogenaamde linnenkamer. Daar lag ik in een open bed zonder die vele hinderlijke gordijnen. Het was een helde[re] kamer, die uitzicht gaf op de grote tuin die ik voor het eerst kon zien. Langs de wanden hoge kasten volgestapeld met linnengoed. De kamer was zonnig en meestal zat er een zuster te naaien. Het was een atmosfeer die ik jaren later
terugvond in sommige oude hollandse schilderijen. Ik werd hoofdzakelijk gevoed met pap en ik vond dit heerlijk, vergeleken bij de wansmakelijke gerechten die aan de gezonden werden voorgezet. Ik kreeg prenten te kijken en verveelde me niet. Van de paar weken die ik in de kamer doorbracht heb ik steeds een vriendelijke herinnering bewaard.
Toen ik weer terug naar beneden werd gezonden en weer moest aanzitten aan de lange, smalle tafel van de refter, was ik zeer ongelukkig. Ik heb nooit geweten met welke ingrediënten de schotels werden bereid. Ik kende van huis uit kalfs- en runds- en verkensvlees, snijbonen, princessen, rode kool en schorseneren, maar die bekende vlees- en groentesoorten namen in de kostschool zulke vreemde vormen aan, dat ze niet meer waren te herkennen. Alleen de aardappelen vertoonden een zekere gelijkenis met de veldvrucht die mij uit het ouderlijk huis was bekend. De drank die bij de maaltijden werd verstrekt in kleine glazen, zoals men in Antwerpen gewoonlijk gebruikte voor de verlichting van de gebouwen bij feestelijke gelegenheden, was een vreemdsoortig, zuur brouwsel ter plaatse bier genoemd. Wanneer de eene of andere jongen geen trek had om te eten of, walgend van het voorgezette voedsel, zijn bord liet staan, werd dit in een grote kast opgeborgen en hem bij de volgende maaltijd weer voorgezet onder dreigement geen bier meer te krijgen en een assortiment gebeden op te zeggen indien hij weigerde zijn schotel schoon leeg te eten.
Met dit regiem werd ik niet sterker en bij hun eerste bezoek dat zij mij brachten besloten mijn ouders mij een supplementair en meer krachtig voedsel te laten toedienen, bestaande uit enkele sneden rookvlees die mij in de voormiddag werden voorgezet. Dit is het ergste wat mij in die dagen is gebeurd. Dit zogenaamd rookvlees leek meer op het product van een leerlooierij, het was zwart en taai als ‘Sint Nikolaas zijn knie’ zoals men dit in Antwerpen zegt. Ik kon het onmogelijk verzwelgen, stak [het] in mijn broekzak en wierp het ongemerkt onder een kast. De volgende dagen in de plee of over de muur van de tuin. Het duurde niet lang [voor] alles werd ontdekt. De dikke zuster, voor wie ik zo bevreesd was nam de zaak persoonlijk in handen. Ik werd uitgescholden voor een ondankbaar kind, dat geen rekening hield met de goedheid van
zijn ouders, die hun zuurverdiende geld besteden om mijn zwakke gezondheid te versterken. Ik natuurlijk aan het huilen. Maar het gevolg was dat de volgende dagen het zo gevreesde rookvlees minder zwart, minder hard was geworden.
In de zomer had het leven in de kostschool wel iets aardigs. Wij maakten wandelingen langs de Scheldedijk naar een kleine hoeve, waar in een weide lange tafels, bestaande uit planken op schragen, werden opgesteld en waar wij een glas melk dronken en overvloedig veel kersen aten. De Scheldedijk van Steendorp naar Temse, met grote notelaren beplant is nog erg levend in mijn herinnering. Maar alles was niet even prettig in de zomer. In de snikhete dagen was de atmosfeer ondragelijk. Dag en nacht hing de warme walm van de steenbakkerijen over het dorp met zijn eigenaardige, beklemmende solferreuk. Ik stel me nu voor dat zó de atmosfeer moet geweest zijn in Pompei na de uitbarsting van de Vesuvius. En ‘s nachts in de slaapkamer was het nog erger, gewoon om te stikken. Het bleef zo laat licht, toen wij al lang in ons bed lagen. De zwaluwen gierden hoog in de lucht, we konden niet slapen. En ‘s nachts, gekweld door de dorst kropen velen het bed uit om het regenwater te drinken van de waskommen. De dorst was ook overdag een der ergste kwellingen en het glaasje zuur bier dat we bij de maaltijd kregen was niet in staat ons te lessen. Alleen ‘s Zondags in de zomermaanden, in de namiddag, toen wij in de grote recreatiezaal langs de muur op onze lage banken zaten, kwam een zuster langs met een kan water en kregen we elk een glas te drinken. Sedertdien weet ik hoe heerlijk water kan zijn voor een dorstige.
Ik moet nu iets zeggen van mijn makkers, mijn medegeïnterneerden. Onder hen was er maar één stadgenoot bij, de zoon van de pasteibakker die mijn ouders het instituut had aanbevolen. De anderen waren, voor het grootste deel, zonen van buurtschippers uit Rupelmonde en Temse, of kinderen van winkeliers uit de omliggende gemeenten. Ik had weinig contact met mijn lotgenoten. Ik was van huis uit schuw en teruggetrokken en de brutale spelen van de jongens konden mij niet bekoren. Onder mijn makkers was er maar een waar ik een soort ontzag voor had, hij was de oudste en was zeer handig in het vangen van mussen. Hij beschikte daarvoor over een kevie met smalle ingang die hij ‘s avonds ophing
tegen de muur van de speelplaats. ‘S ochtends zaten er meestal een paar mussen in, die hij zeer handig kortwiekte en op een merkwaardige wijze wist te dresseren. De vogeltjes waren na enige tijd zo tam, dat ze de broodpropjes uit zijn mond wegpikten. Ik vond het een mooi gezicht. Hij was trouwens de beste leerling, en hij was door de zusters zeer gezien.
Een andere knaap vond ik ook wel interessant. Hij was bizonder klein voor zijn leeftijd, al behoorde hij tot de oudste, en een erg grappige kerel. Hij had er plezier in allerhande gekheden uit te halen en op een nogal onschuldige manier de zusters en zijn medeleerlingen te pesten. Er liepen altijd enige jongens rond met een papiertje op den rug waarop het woord ‘zot’ was geschreven en eenmaal zelfs liep een dikke zuster statig over de speelplaats met een dode muis aan een touwtje achter zich aan. In de tijd van de meikevers had hij niets beter gevonden dan aan een poot van een aantal kevers met een draad een papiertje te binden, waarop hij had geschreven ‘vive le Pape’ en deze insekten te laten opvliegen in de grote eetzaal tijdens het avondmaal. Deze klerikale propaganda gaf aanleiding tot een vrij groot rumoer onder de jongens en de jeugdige grapjas werd vrij streng gestraft. (De voorbeeldige straf die bij een ernstig vergrijp werd toegepast bestond hierin: ‘s ochtends bij het ontbijt in een hoek van de refter gedurende een kwart uur gebeden opzeggen, aan het middagmaal geen bier, en ‘s avonds een uur vroeger naar bed.) Deze gezellige knaap, van wie ik mij de naam niet eens herinner, leed aan een vreemde kwaal: hij had altijd last van jeukte aan het hoofd dat hij steeds openkrapte. Dan vormden zich puisten en korsten, en het was een vrij vies gezicht. Daarvoor hadden de zusters een probaat middel dat ook in andere gevallen, bij kneuzingen en verwondingen werd toegepast, een vette, oranjekleurige onwelriekende zalf, die in een mosselschelp werd bewaard, in een zogenaamd pharmaceutisch kastje, dat in de speelzaal stond. Met die zalf werd het hoofd van de jongen ingewreven en om alle bevuiling van kleren en beddegoed te vermijden, werd het hoofd van de gezalfde met linnen omwonden, zodat hij het uitzicht had van een jeugdige Indiër met een tulband. Hij was alleszins een grappig jongetje, dat altijd lachte en nooit moedwillig was. Een voormiddag op de speelplaats was er eens een groepje gevormd,
zoals dit wel meer gebeurde en ik, uit nieuwsgierigheid ging ik ook kijken. Op een van de lage banken die tegen de muur stonden zat de kleine tulbanddrager en vertoonde zijn onaanzienlijk genitaal. Hij zei niets en glimlachte alleen tegen de omringende knapen, die ook niets zeiden en enkel toekeken. De zuster die met het toezicht was belast was niet in de buurt, want anders was er een schandaal uitgebroken, dat tot de onmiddellijke wegzending van de jeugdige exhibitionnist zou hebben geleid. Dit was het enige ‘misdrijf tegen de zeden’ dat ik in de kostschool heb meegemaakt. Op dit stuk was de discipline buitengewoon streng. Zo werd ons van eerstaf op het hart gedrukt dat het een grote zonde was bij het urineren omlaag te kijken. Dit misdrijf speelde dan ook een vrij grote rol bij de biecht. Ik herinner me niet meer hoevele malen per jaar wij verplicht waren in de kapel onze biecht te spreken. Dat biechten was in de eerste tijd een heel problema voor mij. Ten slotte had ik een eenvoudige oplossing gevonden, zoals de meeste jongens: zowat altijd het zelfde zeggen. Van al de zware zonden in de decaloog vermeld, waren wij trouwens nog niet in staat velen te bedrijven. Er bleven dus enkel de pekelzonden over, liegen, ongehoorzaam zijn en zo… De geestelijke die daarmee belast was, was een oude kapelaan, die ook de geestelijke directeur was van het klooster. Hij was een oude, vriendelijke man, die blijkbaar met de zeden en gewoonten van de kostschool bekend was. Ik vraag me nu af wat, in het geval een met het kostschoolleven niet vertrouwde kapelaan zou gedacht hebben als hij het merendeel van de knapen had horen bekennen: ik heb driemaal gelogen, ben tweemaal ongehoorzaam geweest en viermaal naar omlaag gekeken.
Onze godsdienstige opvoeding was niet alleen gegrond op een systeem van straf en beloning hiernamaals. Er werden ook nog andere meer bij de grondse middelen gebruikt om ons het begrip van goed en kwaad in te prenten, namelijk de schrikaanjaging van vreemde sprookjesachtige machten. Zo liet men op enkele plechtige vergaderingen in de speelzaal ter gelegenheid van Sint-Niklaas of een ander feest een oude vrouw verschijnen, in lompen gehuld en met een grote mand op de rug, die de rol speelde van ‘Croquemitaine’ de boze fee, die voor opdracht had de stoute kinderen in haar mand weg
te voeren. Ik vermoedde toen reeds dat de rol van die feeks werd waargenomen door een of andere zuster, maar ik was er toch niet zeker van en de verschijning van die sinistere vrouw maakte op mij een grote indruk. Zo waren in die tijd de opvoedingsmethodes.
Deze waren trouwens allen even dwaas. Zo was het een algemene regel dat bij de aankomst in de kostschool elke leerling verplicht was frans te spreken, al had hij in het ouderlijk huis nooit een woord in die taal gehoord. Die maatregel gaf natuurlijk aanleiding tot allerlei gekke verwa[r]ringen. De jongens spraken natuurlijk vlaams onder elkaar en als de zuster die met het toezicht op de speelplaats was belast, nader kwam, zweeg iedereen. ‘Eh bien, mes enfants, vous ne elites plus riep?…’ Om de kennis van de Franse taal te bevorderen had men een zonderlinge maatregel getroffen. Als de zuster een leerling betrapte die Vlaams sprak, werd hem een plakje hout overreikt, genaamd ‘signal’ en hij moest strafzitten, totdat hij een medeleerling betrapte die Vlaams sprak en aan wie hij het plankje ter hand stelde. Die methode had trouwens geen enkel practisch resultaat, en gaf alleen maar aanleiding tot vechtpartijen en verklikkerij.
De kostschool had nog enkele andere eigenaardigheden, onder andere op hygienisch gebied. Wij moesten ons natuurlijk dagelijks wassen in de slaapzaal, maar enkele dagen voor de vacanties werden wij grondig schoongemaakt, dit wil zeggen dat het ganse lichaam met een grote spons en veel zeep werd gereinigd in een ronde, zinken badkuip. Dit gebeurde in de geitenstal en de met die schoonmaak belaste zuster was een oude, gerimpelde vrouw, die wij alleen bij die gelegenheid te zien kregen. Met het oog op de zedigheid mochten wij ons hemd niet afleggen; het kwam er trouwens niet op aan, het moest toch bij de vuile was. Aldus grondig schoongemaakt werden wij bij elke vakantie aan onze ouders afgeleverd.
De eerste maal dat ik met vakantie zou gaan liep het al mis. Dat [was] met Kerstmis en doordat de Schelde voor een groot deel was dichtgevroren, was de bootdienst naar Antwerpen opgeheven. Wij bleven dus gewoon op de schoolbanken zitten en moesten dus wachten tot Paassen om het ouderlijk huis weer te zien. Dit weerzien gaf mij maar weinig genoegen. Toen ik het huis verliet was het geheel verbouwd, maar nog
in een rudimentaire staat. Thans was het voltooid, geheel geverfd en ingericht, met nieuwe meubels in de keuken en in de serre, die voortaan ‘verandah’ werd genoemd. Voor de eerste maal in mijn leven was ik getuige van het fenomeen dat men ‘vooruitgang’ noemt. Ik was verward, vernederd. Waar haalden mijn ouders het recht de bestaande toestanden te veranderen. Waren ze misschien ineens schatrijk geworden? Want niet alleen het huis, maar ook het personeel was vernieuwd. Dit ‘personeel’ bestond uit twee personen: een meid voor het huishouden en een loopjongen voor het kantoor. De meid was vroeger een vriendelijke, stilzwijgende vrouw van gemiddelde leeftijd en de loopjongen een oude man van over de zestig jaar, die ‘s morgens brood ronddroeg en daarna voor de zaak van mijn vader een paar banken afliep. De nieuwe meid was een twintigjarig meisje uit de Kempen en de nieuwe loopjongen, die tot ‘klerk’ was gepromoveerd, een man van ongeveer dezelfde leeftijd als zijn voorganger. Hij was een rustend koster van een der naburige gemeenten] en op het kantoor – hij had een klein tafeltje in een hoek van het kantoor – breidde hij zwarte kalotjes voor rustende priesters en ook wel kniestukken voor zichzelf. Die verandering van het personeel interesseerde mij veel minder dan die van het huis. Gedurende die eerste Paasvacantie voelde ik mij volstrekt niet thuis. Vroeger had ik mijn domein: de serre, maar de verandah die haar had vervangen, was mij als speelterrein ontzegd, het vertrek was te fraai, te luxueus: een groot gesculpteerd eikenhouten buffet in god weet welke stijl, dito tafel en stoelen met leeuwenkoppen. Aan de wand een groot schilderij, een winterlandschap met een vijver in een bos en een vrouwtje met een zwaar pak sprokkelhout op de rug. Aan de andere zijde de zwarte piano. Het was alles mooi en verheven, maar geweldig somber en agressief. Als mijn normaal verblijf werd mij de keuken aangewezen, die merkelijk groter was geworden. In een hoek stond zelfs een klein kastje, waar ik mijn speelgoed kon opbergen. Als het mooi weer was had ik nog de koer waar nog maar één boom, de oude, trouwe seringastruik. Ik trachtte mij te wennen aan het nieuw milieu, maar het gelukte mij niet. Als slaapkamer had ik nu een der twee mansardes, de andere was voor de meid. Ik sliep daar in een groot, antiek mahoniehouten bed,
ik geloof uit de tijd van Maria-Theresia. Ik zou daar blijven slapen tot mijn zeven en twintigste jaar.
Gedurende dit eerste verlof hoorden mijn ouders mij uit – vooral mijn moeder, over mijn verblijf in de kostschool, of ik tevreden was en of ik het eten goed vond. Ik zei natuurlijk ja. Ik had nooit iets gezegd van het rookvlees, noch van de afschuwelijke kost. Ik hield er trouwens niet van ondervraagd te worden. Het was ik niet, die begonnen was; zij waren het, die mij hadden weggezonden. Ik had waarachtig geen heimwee naar mijn kostschool, alleen maar heimwee naar mijn oude huis. Eigenlijk, spijts alle bezwaren, ging ik maar liever terug naar Steendorp. De ontdekkingen die ik verder op de eerste etage van het nieuwe huis deed, deden mij niet van mening veranderen. Het vroegere salon was nu de slaapkamer van mijn ouders geworden, ook al weer met een nieuw mobilair, in gevlamd mahoniehout en met felgekleurde kleedjes. De meubels van de vroegere slaapkamer waren daar blijven staan: dit vertrek zou voortaan dienst doen als logeerkamer, maar ik herinner mij niet dat ze ooit werd gebruikt. De grootste verrassing was een geheel nieuwe kamer boven de keuken, een zogenaamde werkkamer voor mijn moeder, waar zij haar naaiwerk deed, en daarnaast een badkamer. Al deze nieuwlichterijen maakten mij verdrietig; ik begreep gewoon niets van die revolutionnaire geest, in een milieu dat van huis uit zoo conservatief was. Ik moet hier woorden gebruiken die voor het kind dat ik was nog geen zin hadden; ik wil alleen maar zeggen dat mijn jeugdig egoïsme niet kon aannemen dat mijn huis, mijn wereld werd vernield en wel door hen die deze wereld, die ook de hunne was, hadden moeten beschermen.
Ik was nog maar enige weken in de kostschool teruggekeerd, toen zich een incident voordeed, dat enige opschudding verwekte onder de leerlingen. Sedert een paar dagen was er een jongen vermist. Het gebeurde wel meer, zoals het mij ook gebeurd was, dat een leerling ziek viel en naar de linnenzaal werd gevoerd, die als infirmerie dienst deed. Maar dit bleef nooit lang geheim. De zusters deelden het meestal mede en af en toe werd een van de leerlingen, met wie hij bizonder bevriend was, tot hem toegelaten. Ditmaal hadden de zusters alleen gezegd dat de knaap ziek was en dat zijn ouders hem
hadden afgehaald. Dit was natuurlijk mogelijk. Maar na enkele dagen werd er op de speelplaats fluisterend meegedeeld dat de knaap dood was, dat hij, inderdaad, door zijn ouders was weggehaald en enige dagen daarna was gestorven. Die berichten verwekten een zekere onrust, wij geloofden maar half wat er werd verteld, er zweefde rond dit alles een zeker mysterie dat ons intrigeerde. Na enkele dagen ging er een ander bericht: de jongen zou uit de kostschool weggelopen zijn en op een grote afstand van de kostschool aangetroffen geweest zijn door de gendarmerie die hem naar zijn ouders had teruggebracht. Weken lang praatte men over niets anders. Ik moest wachten tot de grote vacantie om de waarheid te vernemen. Op de boot, die ons terug naar huis voerde, hoorde ik een vrouw aan mijn moeder vertellen, die niet merkte dat ik luisterde, dat de jongen inderdaad uit de kostschool was gevlucht en in de nacht te water was geraakt en verdronken. Dit geval doet er mij nu aan denken dat ik ook eens had willen vluchten. Niet met opzet, maar heel toevallig. Het was een warme zomeravond. Men was reeds in de grote speelplaats verzameld en ik had toelating gevraagd om nog even naar de W.C. te gaan. O, die reeks van bruine W.C. deuren op de speelplaats, als ik daar nu nog aan denk! Het vieze uitzicht van die vertrekjas met de besmeurde muren en de zonderlinge maden met staartjes die er over de vloer kropen en die ik nog nooit gezien had en ook nooit meer zien zou. Eerst 20 jaren later zou ik ze identificeren toen ik de Histoire des insectes van Reaumur las.
Toen ik de koer overstak om naar de zaal terug te keren, bemerkte ik dat het deurtje dat toegang gaf op de moestuin open stond. Ik trad de moestuin binnen zonder bepaalde bedoeling enkel uit nieuwsgierigheid en liep langs de groentebedden omzoomd met aalbessenstruiken. Aan het einde van de tuin was weer een deur. Waar zou die op uit geven? De deur was niet eens gesloten, ik opende ze voorzichtig en bevond mij in een smalle veldweg, die langs] de achterkant liep van de kostschool. Er was geen mens te zien en ik stond daar maar te kijken. Plots kwam het in mijn hoofd op dat ik hier niet mocht staan, dat ik zou gestraft worden en vernederd en belachelijk gemaakt in tegenwoordigheid van mijn lotgenoten. Ik wou niet meer terug. Ik dacht niet aan vluchten, ik
dacht er vooral niet aan naar het ouderlijk huis terug te keren. Ik wou alleen maar weg, ik wou alleen maar de straf ontvluchten. Ik liep de veldweg af en kwam aan de oever van de Schelde, niet ver van de aanlegplaats van de stoomboot van Antwerpen. Ik zag de kostschool, donker tegen de nog heldere hemel. Het was een mooie avond, de eeuwige mist die over het dorp hing was teder blauw, zwaluwen gierden hoog in de lucht. Ik liep nog een eind verder tot aan de grote dijk, waar ik wel eens met mijn ouders had gewandeld toen zij mij kwamen bezoeken. Aan weerskanten van de dijk stonden grote notelaren en in hun schaduw begon het donker te worden. Ik wist niet wat doen. Ik ging dan maar zitten in het gras en keek naar de nog heldere Schelde. Dit alles staat mij nog heel duidelijk voor de geest, maar wat er in mij omging, weet ik niet meer. Het werd nu werkelijk donker op de dijk. Ik bleef maar kijken naar de Schelde waarop de schuiten vaarden, nog zonder licht. Een wind stak op. (Ik herinner mij dat, wanneer ik dertig jaar later in een Franse roman de zin las: ‘le vent agitait le feuillage odorant des noyers’ ik onmiddellijk dacht aan de toestand waarin ik mij toen als knaap bevond.) Plots werd ik bevreesd toen ik stappen hoorde naderen. Een man bleef staan, hij had een pet op zoals niemand er een droeg, het was de veldwachter van de gemeente. Hij zei alleen maar ‘kom jongen’, en hij nam me bij de hand. Ik volgde hem en hij zei niets meer. Aan de deur van de kostschool zei hij iets aan de zuster die de deur opendeed. Ik begreep het niet, want hij sprak een taal die ik niet verstond. De zuster nam mij de hand en zei ook niets. Zij voerde mij, niet naar de gewone slaapplaats, maar naar de linnenkamer, waar op het kleine bed, mijn nachtgoed reeds klaar lag. Zij wachtte tot dat ik ontkleed was en [in] bed lag, vroeg niets, en zei alleen maar ‘et maintenant, dors bien mon garçon’ aleer zij de deur achter zich op slot deed. Niemand heeft ooit iets geweten van die escapade. Voor de jongens was ik ziek geweest. De zusters hebben het nooit aan mijn ouders verteld. Ikzelf natuurlijk ook niet. Ik heb trouwens nooit iets aan mijn ouders meegedeeld. Ik vertrouwde hen niet: zij hadden hun huis, of liever, mijn huis vernield.
Zo was ik dus, toen ik de kostschool verliet een schuwe, in zichzelf gekeerde en zelfs een beetje huichelachtige knaap.
Op vele punten was ik in de contramine, ‘contrair’ zoals mijn ouders dat noemden. Toen ik, twaalf jaar later, mijn studies voltooide in het collegie, hadden de Jezuieten, die grote psychologen naar het heet, mij op hun jaarlijks rapport eens en voorgoed gekenschetst: ‘Jean est trop renfermé en lui-même’. Misschien is dit wel zo gebleven tot op dezen dag.
Toen ik de kostschool verliet was een deel van mijn jeugd voorgoed afgesloten. In elk geval veranderde de atmosfeer. Mijn ouders waren tot de overtuiging gekomen dat het verblijf in de eeuwige nevelen der steenbakkerijen toch niet zo erg voordelig was voor mijn gezondheid en ze besloten de grote vacantie door te brengen in een zogenaamde ‘afspanning’ in een kempisch dorp. Dit dorp was Schilde. Ik zou er later vele zomers vertoeven en zijn omgeving heeft een zeer grote invloed op mijn jeugd gehad. De afspanning heette ‘In de Lindekens’ omdat er drie van die bomen voor het huis stonden. Ik verbleef daar alleen met mijn moeder; mijn vader die wegens zijn zaak nooit met vakantie kon, kwam ‘s avonds en vertrok weer ‘s morgens.
De ganse week maakte ik met mijn moeder wandelingen in de buurt. Voor het eerst kwam ik in aanraking met de natuur, met het landschap van de Kempen dat enkele jaren later zulke diepe indruk op me zou maken en voor een groot deel de verdere richting van mijn geest en gevoel zou bepalen.
2
Het deel van mijn jeugd dat ik nu achter de rug had is misschien wel het belangrijkste geweest. Ik was nu zeven jaar oud en met een gevoel van bevrijding had ik de sinistere kostschool van Steendorp verlaten. Ik zeg ‘bevrijding’, maar daarnaast had ik een gevoel van gelatenheid, de overtuiging dat ik in geen enkel opzicht iets aan mijn bestaan kon veranderen. Ik zou nu naar het collegie van de Jezuieten gaan en gedurende twaalf jaren, dag in dag uit, de weg afleggen naar die inrichting en daaraan was, wat er ook gebeuren mocht, niet te ontsnappen. En zo is het ook gegaan: van mijn zevende tot mijn negentiende jaar heb ik dagelijks viermaal die weg afgelegd, altijd met dezelfde tegenzin, als een automaat.
Maar vooraleer iets meer over dat schoolgaan te vertellen, moet ik nog iets zeggen over het ouderhuis, waar ik nu, voor mijn verder leven, dacht ik, zou worden ingekwartierd. Na het verblijf met mijn moeder gedurende een maand in het pension te Schilde, had ik nog drie weken vakantie om mij vertrouwd te maken met de oude woning die zo grondig was veranderd. Ik vernam toen dat er gedurende mijn afwezigheid een incident had plaats gegrepen, dat mijn ouders en vooral mijn vader geheel van streek had gebracht. Op een nacht werd er in het huis ingebroken door een ‘leegloper’ zoals dat heette in de mond van mijn vader. Deze betitelde als ‘leegloper’ alle dieven, alle inbrekers, alle moordenaars, jaloerse echtgenoten die hun vrouw neerschoten, twistzieke kermisgangers die zoals dit destijds gebruikelijk was, op de kermissen aan het vechten gingen. De ‘leegloper’ dus, die over de muur van het stukje grond, dat nog van de vroegere tuin was overgebleven was gesprongen, was zonder enige moeite doorgedrongen tot het kantoor, waar hij gepoogd had maar tevergeefs de brandkast open te breken. Gewekt door het gerucht dat hij maakte was mijn vader vooraleer hij naar beneden ging aan het roepen gegaan. Toen hij beneden kwam was de ‘leegloper’ verdwenen. Hij had niets achtergelaten dan een vuile, versleten pet, die door de rechercheur, die het onderzoek instelde, werd meegenomen. Het is na dit incident dat mijn vader besloot het huis in staat van verdediging te stellen tegen alle mogelijke aanvallen. Ik was nu in staat me rekenschap te geven van de uitgevoerde werken. Stelselmatig onderzocht ik het ganse huis om mij rekenschap te geven van de uitgevoerde werken. Aan de straatkant waren aan de vensters van het kantoor zware grillages aangebracht en aan de binnenkant even zware rolgordijnen. Dezelfde rolgordijnen verdedigden de deur van de veranda. Het raam van de keuken was eveneens van zware ijzeren staven voorzien en de deuren van de keuken en van de W.C. die op de koer uitkwamen waren langs binnen met ijzeren platen beslagen. Op de etage waren de verdedigingswerken niet minder ingrijpend. De vensters van alle achterkamers waren van dikke binnenluiken voorzien. Op de 2 mansardes was een grillage aangebracht aan de kleine vensters en zelfs op de zolder was het kleine dakraam door een ijzeren plaat beschermd.
Het hele huis was nu een versterkte plaats geworden, die aan alle aanvallen kon weerstaan. Dit alles had ik stuk voor stuk, en zonder dat mijn ouders er iets van merkten, in ogenschouw genomen. Ik vond het wel vreemd, maar ik dacht, als er nu toch eenmaal ‘leeglopers’ zijn die willen inbreken en stelen moest men zich maar verdedigen.
Er was nog een andere nieuwlichterij ingevoerd: overal was de petroleumverlichting vervangen door gas. Het kon me niet veel schelen, al vond ik het hinderlijk. Ach! dit vervelend, suizend geluid ‘s avonds in de keuken van de vlindervormige gasvlam. Dit alles was nog maar een begin, het zou nog erger worden.
Over de voorbereidende klassen van het collegie die ik regelmatig afliep kan ik niet veel vertellen. De leraars waren leken en typische figuren van wat de onderwijzerswereld was in die tijd. Daar was de oude, stugge, vergrijsde, maniak die telkens dat hij plaats nam achter zijn lessenaar, zijn knieën bedekte met een rode zakdoek om zijn pantalon te beschermen, de jonge, meer elegante, ongehuwde arrivist, de magere zorgzame huisvader, de slordige, van zijn vak walgende mislukte idealist, zowat al de types van het destijds zo treurige stel van de leke onderwijzers in een collegie van geestelijken. Ik moet zeggen dat ik niet veel herinneringen aan die poppekast-figuren heb bewaard, alleen herinner ik me nog de bijnamen waaronder zij bij de leerlingen waren bekend: de Spons, de Havergort, het Buikje, de Slampamper, het Spruitje… Die jaren van de lagere school zijn de meest kleurloze geweest van mijn jeugd. Ik moet altijd maar terugkeren tot het woord automaat als ik denk aan de knaap die ik toen was. In dien tijd had ik vrienden noch kameraden. Ik liep wel mee met knapen die in mijn buurt woonden, en meestal met een stel tweeling broeders wier ouders een nieuwwasserij exploiteerden in de buurt. Behalve voor hun ouders waren die tweelingen door niemand van elkaar te onderscheiden. En om de zaak nog ingewikkelder te maken hadden hun ouders hen de namen gegeven van Robert en Norbert. Het was in de tijd dat het bij sommige jongens in de mode was een blikken vlaggetje te dragen op hun vest. Die vlaggetjes van alle europeese en andere rijken waren als reclameartikel verpakt in een of ander merk van engelse sigaretten. Ik had al reeds een
aardige verzameling bij elkaar, toen de tweelingbroers mij op een mooie dag een stel toonden die mijn bewondering opwekten. Ik vroeg hen of zij niet wilden ruilen. Zij wilden wel ruilen, niet voor soortgelijke dingen, maar voor postzegels. Daar had ik mij nooit voor geïnteresseerd. Maar mijn vader bezat een album van postzegels dat hij mij eens had getoond. Ik wist dat dit album was geborgen in een lade van het vaderlijk bureau en op een namiddag dat mijn vader naar de beurs was nam ik een drietal zegels weg, die mijn bewondering hadden opgewekt omdat zij naar mijn vader had gezegd, zo bizonder kostbaar waren. Ik dacht wel dat er jaren zouden verlopen aleer de verdwijning zou worden bemerkt, want mijn vader verzamelde niet meer en haalde het album om zo te zeggen nooit meer te voorschijn. In ruil voor de drie postzegels ontving ik van de tweelingbroeders drie inderdaad zeer mooie vlaggetjes van Zuid-Amerikaanse staten. Met een daarvan was ik bizonder in mijn schik, dat van de Staat Guatemala dat ik nog nooit had gezien. Maar alles liep dadelijk lelijk mis; de jongens hadden die postzegels bij een handelaar willen verkopen en deze had zich tot de ouders van de tweeling gericht om te vernemen waar die postzegels vandaan kwamen. Zij waren namelijk vals. Het werd een erge zaak. De postzegelhandelaar was de moeder van de tweeling gaan opzoeken en had gedreigd de politie te verwittigen. Die moeder kwam bij mijn vader en zo zat ik in de zak. Ik kon natuurlijk niet lochenen dat ik de postzegels had weggenomen. Nooit heb ik mijn vader zo boos gezien. Hij was vernederd omdat ik zijn naam in opspraak had gebracht bij de buren en misschien nog meer omdat het was gebleken dat zijn verzameling valse exemplaren bevatte. De straf die mij werd toegediend begon met een flink pak slaag. Daarna moest ik gedurende één uur in de verandah op mijn knieën zitten met opgeheven armen, in de hoek waar het petroleumstel stond. Dat de meid werd geroepen om het petroleumstel te verplaatsen, was nog een bijkomende vernedering: zo zou zij ook weten welk een afschuwelijke jongen ik was. Dit was niet alles. Het was rond de tijd van Sint-Nikolaas en volgens het oude gebruik werd mijn mandje in de schoorsteen geplaatst. Wat ik er ‘s morgens in vond in plaats van de gebruikelijke geschenken was een roede. Die roede was een luxe-roede
samengebonden met een mooie rose zijden strik; misschien was dit wel van wege mijn moeder een lieve attentie, die ik niet eens apprecieerde. Ik vond die straf niet zo erg, al was het misdrijf zo wast het ergste dat mij in die jaren ten laste werd gelegd. Voor het overige was ik een goede leerling, en mijn gedrag gaf nooit aanleiding tot opmerkingen. Met mijn studies en mijn huiswerk bemoeiden mijn ouders zich niet. Daar het resultaat bevredigend was, lieten zij [mij] met rust. Ik had niet de minste belangstelling voor hetgeen mij werd onderwezen. Het gebeurde dat de onderwijzer een of andere vraag stelde om de schranderheid van de leerlingen te beproeven. Nooit heb ik er aan gedacht mijn hand op te heffen ten teken dat ik de vraag kon beantwoorden. Ik vroeg maar één ding: dat men mij met rust liet.
3
De eerste familieleden van mijn ouders waarmee ik kennis maakte waren mijn grootouders. Om de beurt werd hun des Zondags een bezoek gebracht. Zowel mijn vader als mijn moeder waren kinderen van een vrij talrijk gezin: mijn vader had vijf broers en twee zusters, mijn moeder twee broers en twee zusters, een halfbroer en een halfzuster. Het heeft een hele tijd geduurd vooraleer ik ze allen goed kon onderscheiden, vooral omdat sommigen maar sporadisch verschenen.
Het huis van de ouders van mijn vader was niet ver van de Carnotstraat gelegen, in een populaire buurt, de Beeldekensstraat. Het was een vrij onooglijk huis uit het begin [van] de negentiende eeuw. Een salon, een eetkamer, een veranda en daarnaast de keuken. Het salon en de eetkamer waren geheel ingericht naar de meest wansmakelijke mode van het ‘second empire’ nog verergerd door de aangeboren wansmaak van de kleine Belgische burgerij: zolderingen met wolken en engeltjes en bloemen, deuren met kleurige versieringen, gouden en zilveren boeketten onder glazen stolpen op de schoorsteen, vazen van onmogelijke vormen, zetels met franjes tot aan de grond. Achter het salon en de eetkamer, die meestal gesloten bleven, lag de veranda, de enige levende plaats van het huis. Op de grote wand was een muurschildering aangebracht die een soort feestmaal voorstelde met biervaten als tafels. Al de
aanzittenden waren paters, die druk bezig waren worstwaren te verorberen en grote potten bier te drinken. Een in een min of meer historische kleding uitgedoste dienstmeid droeg schuimend bier rond. Die ongewone versiering van een burgerswoning maakte voor zoveel ik mij herinner, geen erg grote indruk op mij. In die veranda werd dan ‘s zondags namiddag koffie gedronken en bij feestelijke gelegenheden enorme hoeveelheden wafels gegeten. Achter die veranda was een klein met glas bedekt koertje, waar vele bloempotten, vooral geraniums en fuchsia’s stonden en op de bovenste plank de nooit meer weergevonden muscusplant. Dan daalde men enige trappen af en daar lag de tuin, die na een twintig meters nog achter de tuinen van de buren voortliep en zelfs een broeikas bevatte en een minuscuul vijvertje met goudvissen. In die tuin was het dat ik voor het eerst kennis maakte met de bloemen die van oudsher in de kleine stadstuinen werden gekweekt: goudbloemen, geranium, fuschsia, lobelia, reseda en anjelier.
Mijn grootvader was gestorven in het jaar dat ik werd geboren. Mijn grootmoeder bleef alleen met een stiefdochter, de oude tante Marie, en de laatste van haar kinderen, die nog niet getrouwd was, mijn tante Louise, en een oude meid genaamd ‘ons Mie’ die nog ouder was dan mijn grootmoeder. Zij werd, niet lang nadat ik haar [had] leren kennen, door de familie in een tehuis voor oude [n] van dagen ondergebracht, waar ik haar vaak met mijn moeder ging bezoeken, hetgeen ik niet prettig vond. De zondagse bezoeken aan het geboortehuis van mijn vader hebben niet zo erg lang geduurd, want mijn grootmoeder overleed ten gevolge van een beroerte. Ik herinner me nog dat mijn tante Louise op een zondagochtend in het kleine vertrek naast het kantoor van mijn vader te schreien zat en me zei ‘jongen, nu heb je geen grootmoeder meer’. Ik geloof niet dat ik [dat] heel erg vond. Maar daarvoor was er een andere katastroof gebeurd. Mijn oom was sedert enkele dagen niet meer op het kantoor verschenen en toen ik naar de oorzaak van die afwezigheid informeerde, heette het dat hij ziek was. Ik hield wel van die goede, rustige man die mij had leren schrijven. Ik heb pas jaren later de waarheid vernomen omtrent de oorzaak van zijn verdwijning. Zijn vrouw was jong gestorven en hij had een dochter die door
tante Marie werd opgevoed. Hij had, naar het schijnt, zonder dat mijn vader er iets van wist, op de beurs gespeculeerd en een vrij aanzienlijk bedrag verloren. Tengevolge van dit verlies was hij aan het malen gegaan. Het was erger en erger geworden en men had hem ten slotte moeten interneren in een krankzinnigengesticht. Hij had het idee fixe dat hij de paus was en zegende iedereen in zijn omgeving. Gebeurde het dat men zijn hoge waardigheid in twijfel trok, dan werd hij woest en dreigde met een stoel of enig ander meubelstuk de ongelovigen te lijf te gaan. Ten slotte werd hij in een cel opgesloten en mocht geen bezoek meer ontvangen. Na een halfjaar is hij in een crisis overleden. Dat is tenminste wat men mij later heeft verteld. Ik heb later nog vaak aan hem gedacht als aan een goede, oude vriend.
Ik heb het geboortehuis van mijn vader maar een paar jaren gekend en na de dood van mijn grootmoeder ben ik nog maar een enkele keer geweest. Ik moet nog even iets zeggen over de broers en zusters van mijn vader die ik daar ontmoette en naderhand nog maar zelden te zien kreeg. Er was vooreerst de oudste broer van mijn vader, oom Neel. Hij was een kleine, zwijgende, eenzelvige man. Er was iets met hem gebeurd dat ik nooit goed heb geweten. Het schijnt dat hij op een zondagmorgen van de trappen was gevallen en dat er sedertdien iets niet in zijn hoofd in orde was. Kort na dit ongeval had hij zijn intrek genomen in een gesticht voor ouden van dagen – ofschoon hij nog geen vijftig jaar was – alwaar hij de kippen verzorgde en enige werkzaamheden verrichtte in de tuin. Jaren lang – zo lijkt het me thans – kwam hij bij mijn ouders op bezoek op Nieuwjaarsdag. Hij werd niet in de huiskamer ontvangen zoals de andere bezoekers, maar in de keuken, waar hem een borrel elixir d’Anvers werd geschonken en, na een kwartuur, nog een tweede, maar nooit meer. Mijn vader gaf hem ook een sigaar. Die sigaar beefde in zijn linkerhand, maar de borrel nog meer in zijn rechter. Het gesprek dat mijn ouders met hem voerden liep alleen maar over het weer, de prijs van de groenten en dergelijke. Ik heb nooit begrepen welke plaats hij in de familie innam. Ik herinner mij nog zeer goed zijn rond, gladgeschoren kinderlijk gezicht (als van een pastoor dacht ik) zijn kleine, hinkende gestalte met de oude stok. Ik voelde wel dat er iets met hem niet in orde
was, dat er iets met hem gebeurd was dat ik niet mocht weten. Hij is plots verdwenen; ik weet niet eens hoe en wanneer hij is gestorven.
Een andere bewoonster van het huis in de Beeldekensstraat was tante Marie, de oudste dochter. Zij had geen ouderdom, of liever, zij heeft mij altijd even oud geleken, was lelijk en mager, nog zwijgzamer dan haar broeder Neel en bizander mensenschuw. Zij zorgde voor de huishouding samen met de meid, en als er bezoek was van familie trok zij zich meestal terug in haar kamer. Zij leeft in mijn herinnering als een ongevaarlijke kwezel uit de provincie, zoals men er wel aantreft in oude Franse romans. Later, toen haar broer Karel, over wie ik [het] straks zal hebben, pastoor was benoemd, heeft zij een tijd in de pastorij gewoond, waar zij de dienst deed van een meid. Zij is, geloof ik, vrij oud gestorven.
Verder woonde ook in het huis de jongste van alle kinderen, mijn tante Louise, die na de dood van oom Louis, in de zaak van mijn vader kwam, en de dochter van oom Louis, mijn nichtje Emma, die ik later beter zou leren kennen. Dit huis was dus vrij druk, zelf [s] na de dood van mijn grootmoeder. Ik moet nu iets zeggen van mijn oom August, na Neel en Marie, de oudste zoon van de familie, die eigenlijk de rol van chef speelde. Hij woonde een paar huizen verder dan mijn grootmoeder en zijn tuin grensde aan haar tuin, waartoe hij toegang had door een klein hekje. Hij was een groot, zwaarlijvig man, en oefende het bedrijf uit van zijn vader: hij was natiebaas. Hij was getrouwd met een vrouw uit Oostende, tante Fien, die altijd erg sentimenteel deed. Die oom August was een typische Antwerpenaar. Hij hield erg van goed eten en drinken en had erg veel liefhebberij in het verzorgen van zijn kleine tuin, die versierd was met allerlei wansmakelijke, gekleurde plaasteren beelden van kabouters. Op grote feesten kermisdagen versierde hij de tuin met loof en lampions en stak hij een vuurwerk af. Hij was het ook die bij die gelegenheden de traditionele wafels bakte. Hij is steeds in mijn herinnering blijven leven als een goede reus, die het leven nam zoals het was en die ik nooit ontevreden heb gezien. Hij wist heel zeker niet wat het woord ‘folklore’ beduidde, maar hij was trouw aan alle oude zeden en gebruiken. Ik herinner me nog dat ik eens voor mijn vader een boodschap bij hem moest
bezorgen op zijn kantoor in de havenbuurt. Het vertrek waar ik hem aantrof was tegelijk magazijn en kantoor, somber en stofferig, vol pakken en kisten en zakken. Daar zat hij aan een klein, hoog lessenaartje te schrijven in een groot boek, met naast zich een borrel oude klare. Hij had een zoon die reeds een volwassen man was toen ik nog een klein jongetje was en die in niets op zijn vader geleek. Deze heette een bizonder intelligente jonge man en bovendien een arrivist, een voorstander van alle mogelijke nieuwlichterijen. Als student was hij, zoals alle jonge mensen in die tijd een heftig flamingant. Ik herinner mij nog een kiekje dat hij van de op de stoep van de tuin verzamelde familie heeft genomen. Het was de tijd dat de jeugdige Vlamingen als bewijs van hun politieke overtuiging geen Franse woorden wilden gebruiken. Zoals alle jongelui maakte hij gebruik van een stempel om zijn kiekjes te signeren. Achter zijn naam stond niet het woord ‘fotograaf’ maar ‘lichtliefhebber’. Duurzaam is zijn overtuiging overigens niet geweest; jaren later, in 1914, toen de Duitsers België binnenvielen, schreef hij aan mijn vader in het Frans, onder voorwendsel dat het Vlaams toch maar een germaanse taal was waarvan een fatsoenlijk mens zich niet meer kon bedienen. Na[dat] het huis in de Beeldekensstraat verkocht werd en ook het huis daarnaast van mijn oom August, kocht diens zoon, die inmiddels een welstellend man was geworden, een huis voor zijn ouders. Dit huis was een klein burgershuis, gelegen in een stille, deftige straat. De zoon had het huis gemoderniseerd. Mijn oom August betrok die woning met tegenzin. Eetkamer en salon betrad hij nooit. Als hij tehuis was, zat hij in de keuken. Het enige wat hem interesseerde was de kleine tuin. Die had hij dadelijk onder handen genomen, niet om hem te moderniseren, maar integendeel te verouderen, dit is terug te brengen naar wat voor hem een degelijke stadstuin hoorde te zijn. Hij had dadelijk zijn afschuwelijke beeldjes een plaats gegeven tussen zijn oude, vertrouwde bloemen en een klein vijvertje aangelegd met een minuskuul fonteintje dat hij elke zondag liet spuiten, al regende het bij stromen. Ik heb hem vaak in dit huis bezocht, dat velen hem zouden benijd hebben, en dat hem onverschillig liet. Ik kon met hem wel praten. Er was een tijd dat ik betreurde dat hij niet mijn vader was.
Buiten de reeds vermelde ooms en tantes waren er nog twee die hier thuis hoorden, maar ik aldaar nooit heb ontmoet. Een pastoor en een jezuiet. Twee typische tegenstellingen. Mijn grootvader, te oordelen naar het portret, dat in het salon hing, was een lange, magere man, mijn grootmoeder eerder zwaarlijvig. Een deel van hun kinderen had de aard van hun moeder: Tante Louise, oom August, mijn vader, en de oom pastoor, terwijl tante Marie, Cornelius, en de jezuiet de magere constitutie van hun vader hadden geërfd. Een was onzijdig gebleven, mijn oom Louis. Dit kontrast tussen de mageren en de dikken was vooral treffend omdat zij eenzelfde uniform droegen, tussen de pastoor en de jezuiet. Deze laatste was mager en groot, de andere klein en zwaarlijvig. Niet alleen in hun uiterlijk, maar in geest gedraging en gemoed waren zij volmaakte tegenstellingen. De pastoor was fel en enthousiast in het verdedigen van zijn ideeën. Hij had als zouaaf in het leger van de paus tegen Garibaldi gevochten. Dit bezorgde hem in de familiekring een zeker aanzien. Uit zijn verblijf in Italië had hij twee liefhebberijen meegebracht: de populaire Italiaanse muziek en zekere culinaire specialiteiten, zoals de ossetong met rozijnen. Hij was, voor zover ik mij herinner, achtereenvolgens onderpastoor te Zoutleeuw, te Brussel en daarna pastoor te Wilsele en te ‘s Gravenwezel. Hij was muzikaal aangelegd en heeft zelfs een paar liederen gecomponeerd die hij onder pseudoniem liet verschijnen en was een felle voorstander van het cijfermuziek dat hij overal en zonder groot succes propageerde. Hij had, op litterair gebied, een grote bewondering van twee auteurs van nogal uiteenlopend talent: Sint Augustinus en Lodewijk de Koninck, van wie hij ‘Het menschdom verlost’ als een meesterwerk beschouwde. Hij beweerde dat sedert Vondel niemand de Nederlandse [taal] kon hanteren als De Koninck. Voor Guido Gezelle, over wie men in die tijd begon te spreken had hij niets dan minachting. Ik hoor het hem nog zeggen: wat is dat voor een taal dat die man schrijft? ‘een grasvodde, wat is dat nu voor een woord? iedereen zegt toch een graszode…’ Hij heeft [het] als pastoor niet altijd gemakkelijk gehad, onder andere toen hij te Wilsele werd benoemd, waar hij dadelijk een conflict had met de koster, wegens politieke meningsverschillen, en met zijn meid wegens huishoudelijke. Ik heb later mijn
ouders vergezeld bij hun bezoek aan zijn pastorij te Wilsele en ik zal de gelegenheid hebben meer over de incidenten die zich aldaar hebben voorgedaan te vertellen.
Zijn broer de jezuiet, was, zoals ik zei, geestelijk en fysiek, zijn algehele tegenstelling. Hij was leraar in een collegie te Turnhout. Hij sprak altijd even kalm, in beschaafd Nederlands, want hij had een tijd te Maastricht verbleven, waar hij de hollandse oude klare had leren waarderen, zeer tot genoegen van mijn oom August. Ik herinner me nog dat soms tussen de vier broeders heftige discussies plaats hadden, die meestal liepen over politieke aangelegenheden en taalkwesties. Terwijl mijn vader en mijn oom pastoor luidruchtig en met grote gebaren, terwijl zij brutaal op tafel sloegen hun mening uitbulderden, bleef hij steeds even kalm en zei glimlachend met zachte stem: ‘dat geef ik u toe’ of: ‘dat ben ik niet met u eens’. Waar het toen over ging weet ik niet juist meer, maar ik herinner me wel dat altijd weer dezelfde namen door de lucht vlogen met termen van goed- of afkeuring: Jan de Laet, Woeste, Schollaert, Bernaert, priester Daens, Coremans en wat weet ik al. Mijn vader was toen tijdelijk Christen-democraat en dat werd hem door zijn broers nogal kwalijk genomen. Wat mij betreft ik vond dit alles een verwarde boel. De Jezuiet blijkbaar ook want hij probeerde altijd de politieke discussies te ontwijken. Hij verp[ers]oonlijkte de rede, het gezond verstand in de ogen van mijn ouders. Ik kwam later in nader contact met hem en zijn prestige was toen geheel verdwenen.
4
In het huis van mijn andere grootvader heerste een gans andere atmosfeer. Het was gelegen in dezelfde straat waar mijn ouders woonden. Dit huis was niet minder somber dan het geboortehuis van mijn vader en dan mijn eigen geboortehuis. Vooraan was een winkel, een zaadhandel met een grote toonbank, die bekleed was met allerlei beelden van bloemen en planten achter glas. Aan de wanden waren ontelbare kleine kastjes met zaden en aan de overzijde van de toonbank zware zakken met zaad: gras, maïs, apennoten, tarwe, klaver en wat weet ik al. Aan het einde van de winkel waren twee deuren,
links een deur die toegang gaf tot een lange gang die naar de tuin voerde, rechts de deur van een grote kamer die dienst deed als eetkamer en bureel. Niets was gewoon in dit huis en vooral niet die kamer. Naast een grote tafel, stond een leuvense kachel en tegen het raam aan de overzijde stond een tafel beladen met boeken, dossiers. Achter de tafel stond een rieten zetel, waar mijn grootvader altijd plaats nam. Het was er altijd donker. Het enige venster gaf uit op de gang, geen direkte verluchting was mogelijk. Achter die kamer lag de keuken, even somber, met een enkel raam ook op de gang. Achter die keuken [e]en kantoor, eveneens met een venster op de gang, en een deur met een plaat: kantoor. Aan de andere kant van de gang was een groot magazijn, waar de kronen en bloemenruikers werden gemaakt door een oude zwijgende vrouw en waar allerlei vazen en mandjes waren opgestapeld. Ook dit vertrek was alweer zo donker als een hel. Maar de gang die geheel met glas was bedekt, was een wonder. Een oude druivelaar groeide tegen de glazen plafond en in het najaar was het een pracht van blauwe bewaasde trossen. Links en rechts van de gang stonden op een witgeschuurde plankenvloer ontelbare zakken met zaad. Ik heb nu nog, als ik er aan denk, het zalige gevoel te wroeten in het zachte, warme zaad. Aan het einde van de gang stonden drie kooien met papegaaïen: een witte met gele kuif, een groene en een grijze met schitterend rood op de borst. En overal sliepen katten, grote en kleinen, op de zakken, in de keuken, in het magazijn. Hun aantal varieerde volgens het seizoen; meestal waren er een dozijn, die tot bescherming van het zaad voor opdracht hadden jacht te maken op eventueele muizen.
Het wonder van het huis was nog niets vergeleken bij het wonder van de tuin. Even naast de glazen deur van de gang die naar die tuin voerde stond een dikke moerbeiboom. In Augustus toen de vruchten rijpten werd er onder een strotapijt gespreid opdat de vallende vruchten niet zouden worden gekneusd. En naast die boom was aan de muur een klok bevestigd die bij etenstijd de bewoners opriep en die ook diende om mijn grootvader, die veel in de broeikassen werkzaam was, te verwittigen dat er een bezoek voor hem was. Dadelijk, aan de voet van die boom, had men links het uitzicht op de kassen en, links, op de tuin. Die kassen, vijf of
zes in getal, dit weet ik niet juist meer, zijn voor mij de veropenbaring geweest van een wonderbare wereld. Bij elk bezoek die ik met mijn ouders bij mijn grootvader bracht, en dit was om de veertien dagen, werden die kassen bezocht. Dat was het officieel bezoek. Maar na het koffiedrinken mocht ik alleen in de tuin. Dan kon ik alleen van de wonderbare wereld van de kassen genieten. Ik had de uitleg van mijn grootvader niet nodig om in vervoering te geraken over de plantenwereld die zich aan mij openbaarde: varens, musa’s, orchideeën, venushaar, gloxinias, fuchsia’s, philodendrons… hun namen alleen nu ik ze hier neerschrijf voeren mij terug in die verloren atmosfeer van mijn jeugd. Het zou nutteloos zijn te proberen hier die atmosfeer te beschrijven. Ik herinner mij dat ik als zestienjarige knaap voor het eerst kennismaakte met de bekende beschrijving van Jac. van Looy van de nachtcactus. Niettegenstaande mijn grote bewondering voor deze auteur, ontroerde mij zijn beschrijving van de wonderbare plant niet in het minst. Ik had het wonder gezien, en de beschrijving ervan, hoe meesterlijk ook, kon mij niet meer ontroeren.
Er was ook nog de tuin, die ook in dit stadscentrum een wonder was: perebomen in pyramiden met vier, vijf soorten peren, en langs de grote muur die aan de zuiderkant de tuin afsloot geleide perzik- en abrikozenbomen en zelfs een vijgeboom die vruchten droeg, perken met begonias, irissen en gladiolen, en midden in een groot rozenperk een prachtige, wazige venkelstruik, naast een zonnebloem, zo groot als een wagenwiel, gevoed door de zware turfgrond. Aan het einde van de tuin was een grote vogelkooi met allerlei gevogelte kleine en middelmatige parkieten, die een aanhoudend schril geluid maakten, merels en lijsters die floten en voortdurend rondfladderden, statige, rijkgekleurde Japanse fezanten, witte congoleesche kippen met een kuif en nog allerhande kleine vogels die ik niet kende. In de winter werd de kooi met planken afgesloten tegen de vorst en de parkieten werden ondergebracht in de kassen. Maar in de barre winter, toen de Schelde dichtvroor, vroren de poten van de fezanten af en liepen de koninklijke vogels met moeite rond op stompen als steltlopers-bij-de-grond. Jarenlang werd daar nog over gesproken in de familie.
Naast die vogelkooi, stond een bank onder een witte wijngaard, waarvan mijn grootvader wel eens wijn van maakte, een zoet, eenigszins troebel brouwsel, dat een vage smaak had van griekse wijn. Op die bank onder de wijngaard heb ik vaak uren lang gedroomd. Ik kon de weelde van dit paradijs niet verkroppen als ik het vergeleek bij het somber hok van mijn ouders waar ik woonde. Dààr heb ik voor het eerst kennis gemaakt met de vrije wereld, een wereld van azuur en licht. Op die bank ben ik tot het bewustzijn gekomen dat er iets anders bestond dan grauwe huizen en vervelende mensen die alles veel beter wisten. Maar er was nog iets anders in die tuin. Links van de kassen was er een weg die leidde naar een kleine open plaats wa[a]r een keet was opgericht. Het was er halfdonker en daar stonden kisten, waarin konijnen werden gefokt. Ik was, ook dààr, uren en uren van de stad, in een eigen, voor mij alleen levende wereld, waarvan niemand dan ik de betovering heeft gekend.
Ik kan van dit huis niet scheiden zonder iets te zeggen van zijn bewoners, die meer dan de andere leden van mijn familie in mijn herinnering voortleven. Er was in de eerste plaats mijn grootvader. Hij heeft een zekere rol gespeeld in de politiek, in de Vlaamse beweging, hij was ook wat men noemt een ‘gevierde volksredenaar’, ook schilderde hij op zijn tijd. Men noemde hem altijd ‘vader De Beucker’ net alsof hij nooit jong was geweest. Zoals alle bekende Flaminganten uit die tijd droeg hij een breede, golvende baard. Hij zat altijd in een brede, rieten zetel in de grote kamer naast de winkel: hij was voor mij van als ik hem heb leren kennen tot aan zijn dood het symbool van de patriarch. Toen ik een jaar of dertien was noemde ik hem ‘vader Abraham’. Op het gebied der natuurkunde heb ik veel, om niet te zeggen alles, van hem geleerd. Mijn moeder heeft me wel eens verteld dat hij ook ‘gedichtjes’ had geschreven en na zijn dood ontdekte ik toevallig in een bloemlezing voor het middelbaar onderwijs een stukje van hem over het kleermotteke. Ik had als knaap eerbied voor die geleerde man, maar eenig contact heb ik met hem nooit gehad. Hoeveel dichter stond ik niet bij de broer van mijn vader, de ongeletterde oom Gust.
Mijn grootvader was getrouwd met een weduwe die twee kinderen had. Ik heb haar nooit anders gekend dan in een
kindse toestand. Zij zat altijd in een hoekje van de grote kamer, met een oude kat op haar schoot. Zij kon niet meer praten, maar nog zeer netjes eten. Zij is de eerste mens geweest die ik heb zien sterven. Mijn moeder had me bij het bed gebracht waar zij lag te zieltogen: ze scheen te slapen en ademde met een rochelend geluid. Die eerste confrontatie met de dood heeft niet de minste indruk op me gemaakt.
De twee kinderen die mijn grootmoeder uit haar eerste huwelijk had meegebracht, waren twee merkwaardige exemplaren van een verdwenen geslacht. Zij geleken, uiterlijk en geestelijk, zeer op elkaar, behalve op een punt: de zoon, mijn oom Jaak was zo eenzelvig en zwijgzaam als mijn tante Liza uitbundig babbelde. Mijn oom Jaak had een betrekking aan de Staat, hij was opzichter van melkerijen en een paar malen mocht ik hem als knaap op zijn inspectie vergezellen. Hij had een eigen bureau’tje naast de keuken waar niemand werd toegelaten. Eens werd ik er binnengelaten omdat hij mij de plannen wou laten bekijken van de nieuwe kerk die zou gebouwd worden in de parochie waar hij kerkmeester was. Het enige dat mij in dit geheimzinnig kantoor getroffen heeft waren een reeks groen-kartonnen dozen waarop geschreven stond ‘verboden ingang’. Als er iemand om hem vragen kwam was hij principieel nooit thuis. Hij is, onder alle opzichten, het meest geheimzinnige personnage geweest dat ik in mijn jeugd heb gekend. Hij had iets van die half-grappige en half-gekke figuren die mij later in de verhalen van Hoffmann zeer hebben geboeid. Hij schonk mij eens, toen ik mij voor de botanie begon te interesseren een woordenlijst die hij had gemaakt van alle latijnse termen met de nederlandse vertaling ernaast die in die wetenschap werden gebruikt. Hij had die publicatie op eigen kosten laten drukken, had nooit iets gedaan om er één exemplaar van te verkopen, hij gaf er af en toe een exemplaar van cadeau. Mijn ouders vonden hem een braaf man, maar een beetje zonderling, evenals zijn zuster Lies. Maar zonderlingheid was wat mijn ouders allerminst konden goedkeuren. Wat is het jammer dat die verstokte celibatairen zich niet voortplanten, al ware het maar om hun sympatiek geslacht te bestendigen.
Mijn tante Lies was niet minder zonderling dan haar broer. Zij was gekleed als haar moeder op de meest ouderwetse wijs:
een mutsje, een dikke grijze sjaal over de onvrouwelijke borst, een dikke brede rok en een blauw-grijze schort. Als zij de straat op ging, en dat gebeurde maar alleen ‘s Zondags als zij naar de kerk ging, droeg zij de klassieke Vlaamse kapmantel die in de stad nog maar zelden te zien was. Toen ik later in oude gravures de silhouet zag van Thérèse Levasseur, de gezellin van Jean-Jacques Rousseau, dacht ik dadelijk ‘maar dat is tante Lies’. De winkelzaak werd alleen door haar gedreven. Zij kende haar klanten, waarvan een groot deel boeren waren uit de omgeving van Antwerpen. Zij wist altijd wat ze nodig hadden en gaf hen raad voor vele zaken. Zij kende bovendien de hele stad, de aristocraten en de politieke leiders die bij haar kronen kwamen bestellen die altijd werden bewonderd. Zij kende de geschiedenis en de verwantschap van alle oude families. Zij sprak uitstekend frans en was altijd vriendelijk en beleefd. Van ‘s morgens vroeg tot laat in de avond was [ze] te been, levendig en vlug als een muis, grijs als een muis, nieuwsgierig als een muis. Ik herinner me niet wanneer zij is gestorven, evenmin als ik weet wanneer haar broer is overleden. Ze zijn beiden verdwenen als kleine onbelangrijke figuranten in de mist.
Behalve de reeds genoemde bewoners van het grootvaderlijk huis, verbleef daar nog een ongehuwde zoon, de jongste, mijn oom Servaas. Hij had gestudeerd voor tuinarchitekt. Als knaap had ik een grote bewondering voor hem, want hij had een reis naar Brazilië gemaakt, iets wat in die tijd een groot avontuur was. Hij had in dit land een ongekende plant ontdekt waaraan hij zijn naam had gegeven. En aan de muur van de grote kamer hing het bruin-grijze vel van een slang die hij naar het heette, eigenhandig had gedood. Het verhaal van die heldendaad heb ik vaak gehoord. Een oudere broer van hem, mijn oom Frans, die hem niet bizonder goed gezind was, trok dit hele verhaal in twijfel en beweerde dat hij het glorieuze vel gewoon op de markt had gekocht. Ik vond dat natuurlijk laster. Die oom Servaas, bemoeide zich met de verzorging van de exotische planten in de kassen. Daardoor moest hij in de winteravonden laat blijven waken om de ketels van de verwarming te voeden en kwam hij van acht, negen uur tot na middernacht bij mijn ouders aan huis om
er met mijn vader te triktrakken. Ik heb nu nog in mijn oren het scherpe geluid in het doodstille huis van de dobbelstenen in de bak, dat mij belette te slapen.
Die oom Servaas is later getrouwd in voor het begrip van de familie ongewone omstandigheden. Het huwelijk had plaats, zonder aankondiging, zonder feestmaal, zonder dat iemand van zijn broer en zusters kennis hadden van de datum, net alsof er iets met de bruid niet in orde was. Dit was echter niet zo. Zij was de oudste dochter van een rijke burgersfamilie en had nog een broer en een zuster, die getrouwd was met een aannemer van verhuizingen, een dikke, welgezette man die erg veel hield van goed eten en drinken. De broer was een geestelijke, maar niet in parochiedienst, hij was mislezer op het kasteel van een graaf in de buurt van Antwerpen, zoals dit in de 18e eeuw wel meer gebruikelijk was bij graven en baronnen, misschien wel een der laatste vertegenwoordigers van dit verdwenen soort geestelijken. Daar hij geen pastoor, noch onderpastoor, noch kapelaan was noemde men hem ‘meneer den abbé’. Hij had van de graaf een grond gehuurd voor 99 jaar, met het recht daarop een huis te bouwen dat na dien datum weer het eigendom van de graaf zou worden. Het schijnt, ik heb de man nooit ontmoet, dat hij een buitengewoon eenzelvig en mensenschuw man was, die niemand ontving en alleen zijn huis verliet om de mis te lezen in het gravelijk kasteel. Het was mijn oom Servaas die belast was geweest met het aanleggen van de tuin en aldus was hij in kennis gekomen met de zuster van de abbé. Dit min of meer klandestiene huwelijk werd natuurlijk druk in de familie besproken en wanneer een van de zusters bij mijn ouders op bezoek kwam, werd ik dadelijk na de begroeting naar de keuken gezonden. Er waren blijkbaar geheimen die ik niet kennen mocht.
Toen het huwelijk voltrokken was, kwam mijn oom Servaas zijn vrouw aan mijn ouders voorstellen. Die nieuwe tante heette Constance. Zij was een alleszins vreemde verschijning, althans als pas getrouwde vrouw. Mager en borstloos, net een scharretje, een vaal, rimpelig gelaat met grote, ietwat scheve mond, lange magere vingers, ogen die nooit iemand aankeken, had geheel haar figuur iets wezenloos, iets mechanisch, dat ik nog nooit bij een menselijk wezen had
gezien. Ik was een beetje beangsd voor haar, maar later had ik medelijden als met een zielig wezen dat in geen enkel milieu thuishoorde. De hele familie had natuurlijk een groot respect voor haar fortuin. Dit fortuin was duidelijk gebleken uit het feit dat voor het nieuwe paar een huis gebouwd werd, een onwaarschijnlijk groot huis voor twee personen, met een grote tuin, een warme kas voor orchideeën, een koude kas voor aspedistra’s, de twee liefhebberijen van mijn oom Servaas. Het terrein lag niet ver uit de buurt van mijn ouderlijk huis, vlak naast het kaarsenfabriek dat ik eens op een mooie zomeravond had zien afbranden van uit het zolderraam. Ik heb later vaak dit huis en die tuin bezocht als alles in volle bloei was en ik op een meer vertrouwelijke voet met de bewoners was geraakt. In welke omstandigheden dit gebeurde, daar zal ik het straks over hebben.
Vooraleer ik hier afscheid neem van dit voor mij onvergeetlijk huis, van het grootvaderlijk huis, moet ik iets zeggen van de zondagen waarop mijn andere ooms en tantes, waarover ik nog geen gewag gemaakt heb, met hun kinderen daar op bezoek kwamen. Er was in de eerste plaats mijn oom Frans, de oudste broer van mijn moeder. Hij [had] zich gevestigd als bloemist in het centrum van de stad. Hij was klein van gestalte, droeg de traditionele vlaamse baard en was altijd even bewegelijk en druk. Hij had een vrij hoge dunk van zichzelf en praatte altijd in de derde persoon. Hij waande zich verongelijkt en had de gewoonte stukken in te zenden naar het Handelsblad van Antwerpen om tegen zogenaamde wantoestanden te protesteren. Uit eerbied voor zijn vader werden die stukken opgenomen. Hij had als jonge knaap een verzameling van schelpen aangelegd en toen hij op een mooie dag in geldverlegenheid zat (dit gebeurde wel meer) had hij die collectie ten verkoop aangeboden aan de toenmalige goeverneur van de provincie Antwerpen, ik weet niet meer welke baron of graaf. Deze had geantwoord dat hij, niettegenstaande het groot belang van de verzameling, geen plaats had om die op te bergen. Dit antwoord had mijn oom in woede ontstoken en ik hoor hem nog met grote gebaren declameren: ‘Hoe vindt ge dat? Mijnheer de gouverneur heeft geen plaats, maar Frans D.B. moet wel plaats hebben!’ Hij was overigens
niet zonder humor. Toen hij trouwde ging hij op reis naar Parijs, dat was zo het gebruik in die tijd, en zond een telegram naar zijn ouders: ‘als ge wenst dat ik cadeau’s meebreng, stuur dan geld’.
Hij was getrouwd met een zonderlinge vrouw die ik slechts een paar malen heb ontmoet. Na de geboorte van haar eerste kind had zij een kwaal gekregen die haar belette te lopen. Zij is daarna nooit meer in de lucht geweest en bracht het grootste deel van de dag door op een divan. Toch heeft zij nog zes kinderen gehad: behalve een meisje, waren het allen jongens. Zij was niet alleen zeer vroom, maar leed aan een soort zachtzinnige godsdienstwaanzin, en deed, naar het schijnt, voorspellingen. Zij had een mooie, in de familie ongewone naam: Alida die ik als knaap zeer mooi vond.
Van die zeven kinderen kwamen er de eene Zondag vier, de andere Zondag drie met hun vader in het grootouderlijk huis. Zij waren levenslustige, zeer intelligente knapen, – het meisje heb ik zelden gezien – en het is met hen dat ik, toen ik een jaar of twaalf was, uit wandelen ging in de vrije Donderdagnamiddagen. Al deze jongens leken wat het karakter betreft, meer op hun moeder dan op hun vader. Zij waren allen zeer vroom en hadden bij hun geboorte romantisch klinkende namen gekregen, zoals Herman, Werner, Pascal, Wilfried. Volgens Antwerps gebruik werden die namen in de omgangstaal zeer gesimplifieerd en voorafgegaan door ‘onze’ of ‘den’. Nooit heb ik hen anders horen noemen dan ‘den Herre, de Wen, de Skal, de Jos, de Wil’. Het meisje dat Emma heette, werd steeds ‘de Mat’ genoemd. Allen hadden een grote verering voor hun moeder die ze ‘de Moe’ noemden, net zoals hun vader ‘de Va’ was. De twee oudsten waren, net zoals ik, leerlingen in het college van de Jezuieten. De oudste, ‘den Herre’ was wel vijf jaar ouder dan ik en zat reeds in de Rhetorika toen ik pas de humaniora begon. Hij had reeds baard en ik keek hoog tegen hem op. De tweede ‘De Wen’ had ongeveer mijn leeftijd en was een van de knapste studenten: ieder jaar behaalde hij de eerste prijzen in alle vakken. Hij is gestorven op zijn 16e of zeventiende jaar, van een hersenontsteking. De Moe heeft naderhand overal verteld dat hij enige ogenblikken voor zijn dood insluimerde en zei ‘als ik wakker word ben ik in den hemel.’
Een van de zonen Pascal was een kunstenaar, een schilder. Vanaf zijn zesde jaar gaf hij wat men noemt blijk van een bizondere gave. Hij tekende alles na wat hem als prent onder de ogen kwam. Op school kon hij niet leren. Daarom werd hij dan maar zo spoedig mogelijk naar de Akademie gezonden waar hij als een zogenaamd wonderkind werd beschouwd. Het was een van die typische gevallen van mislukte kunstroeping zoals er in die tijd in Antwerpen honderden zijn geweest. Zij konden tekenen al die knappe jongens, dit wil zeggen wat hun professors tekenen noemden en dat een levenloos nabootsen was van wat hun ogen zagen, maar zonder een sprank van leven. Mijn tante Alida, die in het begin erg fier was op, haar zoon die door de Heer met zulke bizondere gave was begunstigd, sloeg de schrik om het hart toen haar zoon op een mooie dag naar huis kwam met een reeks reproducties van klassieke Italiaanse kunstenaars, voornamelijk naaktfiguren. Zij werden verscheurd en in de kachel geworpen. Hoe de jongen reageerde heb ik nooit geweten. Als straf werd hem opgelegd bloemstukken te schilderen, een reproductie te tekenen van het borstbeeld van Guido Gezelle door Lagae. Hetgeen hij gewillig deed. Na enige tijd waagde hij zich aan composities van een grotere omvang, zogenaamde genrestukken. Ik herinner mij nog er een gezien te hebben die in het gezin een grote bewondering wekte. Het stelde een binnenkamer voor met talrijke bloempotten – geraniums geloof ik, op de vensterbank. Een der bloempotten lag aan scherven op de grond en een knaapje stond er bedremmeld bij te kijken. Titel: ‘Deugnietje’. Hoe poëtisch, hoe ontroerend ook, dergelijke doeken bleken toch niet erg in de smaak te vallen van de kopers. Dan maar de bloemstukken van kleinere omvangen, meestal een rozenboeket, met een vliegje links op een blad, een waterdroppel rechts. En allemaal zo echt, men kon het met een loupe bekijken. Er waren natuurlijk enige varianten: het vliegje werd wel eens naar rechts verplaatst of vervangen door een goudgroeve kever of een bonte vlinder, maar de waterdruppel was altijd aanwezig. Dit werk van een jong schilder werd vrij spoedig een succes, het werd verkocht, ofschoon er nooit iets op een tentoonstelling of bij een kunsthandelaar iets van te zien was. Eerst jaren later heb ik gehoord dat die doeken opgekocht werden door
een man die men in de familie een Mecenas noemde maar die ze in werkelijkheid naar Amerika uitvoerde, als voorbeelden van de moderne vlaamse schilderkunst. Dit bedrijf was althans zo winstgevend dat het hele gezin er kon van bestaan.
Mijn moeder had ook nog twee andere zusters, maar die verschenen vrij zelden in de grootvaderlijke woning: mijn tante Carolina en mijn tante Isa. Over de eerste, die maar één dochter had, zal ik verder een en ander vertellen want zij was een nogal vreemd figuur die later veel bij mijn ouders aan huis kwam. De andere, Isa, heb ik nooit veel gezien. Zij was ettelijke jaren ouder dan mijn moeder en gehuwd met een koopman en had drie kinderen: twee zonen en een dochter. Kort na haar huwelijk was zij met haar man naar Lissabon vertrokken waar hij consul was benoemd en allerhande koopwaren in- en uitvoerde, onder andere edit heb ik onthouden omdat ik het zo grappig vond) de kleine papieren vlaggetjes die destijds in de processie van Scherpenheuvel aan de bedevaartgangers werden uitgedeeld. Wat ze daar in Portugal mee uitvoerden heb ik nooit vernomen; waarschijnlijk werden ze daar door de pastoorsgezinde Portugezen als propagandamiddel gebruikt bij godsdienstige plechtigheden. Het gekke was dat mijn oom Emile, zo heette de man van mijn tante, de enige liberaal was van de familie, die, in later jaren, in de Antwerpse gemeenteraad als gemeenteraadslid werd verkozen, tegelijk met mijn oom Servaas, maar deze laatste op de katholieke lijst.
Mijn tante Isa was nogal hooghartig en zeer gesteld op haar burgerlijk prestige. Haar drie kinderen waren te Lissabon geboren en spraken, evenals hun ouders, vloeiend portugees: zij he[e]tten Emilio, Maurice en Sarah. Ik heb hen maar enkele malen ontmoet, bij de begrafenis van andere familie[le]den, ik weet niet eens meer welke. De oudste zoon heeft naar ik later hoorde vertellen een vrij avontuurlijk leven gehad; hij was consul te Lorenzo-Marques en agent van een automobielfabriek te Parijs, maar was overal wat mijn moeder noemde ‘een bambocheur’. De tweede zoon is landbouwingenieur geworden, de dochter trouwde met een koopman in tapijten. Toen mijn moeder nog een jong meisje was heeft zij een tijd bij haar zuster te Lissabon verbleven. Haar vader
had haar toevertrouwd aan een hem bekende kapitein van een koopvaardijschip. Gedurende de hele reis, en die duurde in die tijd vrij lang (het moet in de jaren 70 zijn geweest) had zij wegens zeeziekte haar hut niet kunnen verlaten. Zij heeft nooit erg veel van die reis verteld, ofschoon ik als knaap daaromtrent graag wel iets had vernomen. Op al mijn vragen hoe het daar uitzag in dit wonderland antwoordde zij altijd met hetzelfde verhaal dat het er zo warm was en dat de muren van de huizen driemaal zo dik waren als bij ons. Meer kon ik nooit van haar vernemen, behalve de beschrijving van zekere speciale gerechten, iets wat mij volstrekt niet interesseerde. Mijn tante Isa is gestorven toen ik 14-15 jaar was en zij had gevraagd of ik haar niet eens bezoeken kwam. Het was enkele dagen voor haar dood. Zij was een grote, mooie vrouw geweest. Toen ik de kamer betrad waar zij lag te sterven vroeg zij mij dadelijk of ik haar nog herkende. Ik antwoordde heel beleefd ‘wel ja tante’ want men had mij de les gelezen. In werkelijkheid was het een ontzettend schouwspel, die vrouw daar te zien liggen, die ik altijd stralend van gezondheid, mooi gekleed had gekend, nu als een skelet zo mager, een geraamte met een grauw vel erover. Alleen haar zwarte ogen leken dubbel zo groot, evenals haar gave tanden in haar weggestorven mond. Voor de eerste maal had ik de dood gezien niet als het normaal einde van het leven, maar als het plotseling verderf, de ontbinding.
5
Ik vraag me nu soms af hoe ik reageerde op die talrijke ooms en tantes, neven en nichten. Op enkele uitzonderingen na waren ze me allen onverschillig. Zij maakten deel uit van de wereld waarin ik leefde, zij waren figuranten en niets meer. Ik was trouwens onverschillig aan alles wat mij omringde, een in zichzelf gekeerde knaap die niets vroeg dan gerust gelaten te worden. Dit is zo geweest tot mijn achtste jaar ongeveer toen ik de genoegens ontdekte van de lectuur. Dit werd onmiddellijk een hartstocht. Het begon met de Vlaame Illustratie, een weekblad, waa[r]van enige in roodlinnen band gebonden exemplaren aanwezig waren in een
oude kast, die mijn ouders ‘Onze bibliotheek’ noemden. Deze geïllustreerde drukwerken werden ter beschikking gesteld van de meid de Zondagen dat het haar niet geoorloofd was uit te gaan. Ik begon, altijd in de keuken, met de plaatjes te bekijken en begon ook hier en daar iets te lezen. Het eerste wat ik las was een roman ‘Het geheim van de oude juffrouw’ en die lectuur bracht mij geheel van streek. Er bestond dus een wereld die mij geheel vreemd was, een wereld met andere mensen dan degene die ik dagelijks rond mij heen zag. Ik geloof niet dat ik veel begreep van wat ik las, maar het was me voldoende te ontdekken dat er een andere wereld bestond. Na die oude juffrouw las [ik] een ander werk ‘De Maansteen’ van Wilkie Collins en die lectuur bracht me letterlijk geheel van streek. Van mijn ouders mocht ik op die leeftijd niet lezen, zelfs niet de meest weldenkende krant. Maar des zomers toen ik op het kleine koertje zat zogenaamd om de plaatjes te bekijken van de Belgische Illustratie werd er niet op mij gelet en had ik het veld vrij. Ook ‘s winters in de keuken zat ik rustig, alleen met het gezelschap van de meid die haar werk deed en zich niet om mij bekommerde. Zo las ik, behalve de twee voormelde romans, ook nog talloze historische verhalen over de ontdekking van Amerika, de Franse Revolutie, de Kruistochten, de Italiaanse steden, het Parthenon en wat weet ik al. Alles is uit mijn geheugen weggevaagd behalve een ding: een historische beschrijving over de scheve toren van Pisa. Behalve die Belgische Illustratie bevatte de ouderlijke ‘bibliotheek’ nog enkele boekwerken: de volledige werken van Hendrik Conscience, de werken van Stanley ‘Hoe ik Livingstone vond’ en ‘Door Afrika’s donkere Wildernissen’, een Bijbelsche Geschiedenis geïllustreerd van G. Doré, de Belijdenissen van Augustinus, een boek van A. Snieders over de Voetbranders dat mij langen tijd intrigeerde en een mooi ingebonden exemplaar van ‘Het Menschdom Verlost’, in twee delen, van Lodewijk de Koninck. Dit laatste werk was een wat ik later zou vernemen een epos te zijn, in verzen natuurlijk en leek mij bij het eerste gezicht geen lectuur voor mij. Bij het doorbladeren ervan ontdekte ik dat in de lijst van de intekenaren die aan het einde van het tweede [deel] was opgenomen, verschillende leden van de familie waren vermeld.
Naderhand werd de bibliotheek aangevuld met een zeker
aantal werken over de Boerenoorlog, President Krüger, Generaal de Wet. Maar toen was het leesverbod voor mij reeds opgeheven. Die verbodsopheffing werd gegeven toen ik 12-13 jaar was, maar slechts gedeeltelijk, waarschijnlijk omdat ik toen al een tijd van het collegie naar huis kwam met boeken van Jules Verne en andere reisavonturen meestal van Franse schrijvers. Toen kreeg ik de toelating om enige romans van H. Conscience te lezen: ‘De Geschiedenis van België’ ‘Enige bladzijden uit het boek der Natuur’ ‘Geschiedenis mijner jeugd’ ‘Baas Gansendonk’. Maar van andere boeken van die weldenkende schrijver, (mijn ouders waren er trots op dat hij een vriend was geweest van mijn grootvader langs moederszijde) bleef de lectuur mij ontzegd. Maar die censuur was practisch moeilijk toe te passen. De geautoriseerde en de verboden werken stonden vaak in eenzelfde deel, zodat het moeilijk te controleren was wat ik eigenlijk aan het lezen was. Zo heb ik op vrij korten tijd de hele Conscience verslonden. Dit was mijn eerste contact met de Vlaamse literatuur. Maar die romans maakten toch minder indruk op me dan de Maansteen en dan de eerste romans van Jules Verne die ik las. Eigenlijk was het niet om den indruk te doen, ik wou lezen, lezen… Ik had er iets op gevonden om ongestoord mijn hartstocht te bevredigen. Mijn slaapkamer, een mansarde, was gelegen naast die van de meid. Mijn ouders wilden dat ik des nachts de deur niet sloot, maar op een kier liet staan. Ik wachtte dan tot [ik] de meid de trappen hoorde opkomen en toen het gestommel op de kamer naast de mijne was stil gevallen en ik nog een tijd had gewacht ontstak ik een kaars die ik uit de keukenkas had weggenomen en begon te lezen. Ik las zolang de kaars bleef branden. Van wat ik aan boeken las uit de bibliotheek van het collegie, herinner ik mij, behalve de boeken van Jules Verne, enige historische romans van een genaamde Raoul de Navery (zijn naam is het enigste wat in mijn memorie is blijven leven) een aantal romans van Renier Smeders en natuurlijk ‘Fabiola’.
Ik herinner me nog dat ik voor het eerst gedichten las in de Belgische Illustratie. Het waren verzen van een zekere L. Mercelis, een pastoor volgen ik later vernam, en wiens naam ik naderhand nergens meer heb vermeld gezien, en van
Hilda Ram, een juffrouw van weldenkende familie. Dit was in de ogen van mijn ouders geen verboden lectuur, niet alleen vanwege de weldenk[end]heid van de auteurs, maar omdat ‘gedichtjes’ uitteraard niet gevaarlijk waren. Die gedichten wekten in mij een zeer vreemde stemming, iets als de erkenning van een atmosfeer die mij niet onbekend was. Toen ik een tijdje daarna in mijn schoolboeken fragmenten las van de ‘Aya Sofia’ van Schaepman had ik weer dezelfde indruk evenals toen ik kennis maakte met enige gedichten van Pol de Mant. Maar toen ik die naam eens in aanwezigheid van mijn ouders had uitgesproken, veranderde de situatie, want de Mont was een bekend strijdend liberaal, erger nog, een afvallige die aan de katholieke universiteit had gestudeerd. Dat hij bevriend was met mijn tante Carolina deed niets af aan de zaak, evenmin als het feit dat hij bij ons in de buurt woonde, wat in andere gevallen wel eens een verzachtende omstandigheid was. Ik stelde wel meer van die vragen, en meestal aan mijn moeder, die dan onveranderlijk antwoordde ‘ik zal het eens aan je vader vragen.’ Als ik haar vroeg mag ik van Droogenbroek lezen of Sleekx of Virginie Loveling, schreef zij de naam op een stukje papier om hem niet te vergeten. Naderhand vond zij het gemakkelijker te antwoorden ‘je moet het zelf maar aan je vader vragen’. Zij wist zeer goed dat ik het toch niet doen zou. Alles veranderde toen ik kennis maakte met de poezie van Guido Gezelle. Ditmaal had ik de hand gelegd op een auteur wiens werk ik zonder enig voorbehoud mocht lezen: hij was een Vlaming en een priester. De indruk die deze dichter op me maakte was van een geheel andere aard dan ooit enig geschrift op mij gemaakt had. Ik herkende iets, alhoewel ik niet zeer goed wist waarin dat bestond. Ik was vooral ingenomen met het ritme, met het spel van klanken, het muzikale, dat zozeer verschilde van de rhetoricale dreun van het werk van Schaepman, Ledeganck en dergelijke. Dit alles was nog zeer vaag, maar ik ontkwam niet aan de indruk dat ik iets gevonden had, wat nog niemand had ontdekt. Ook de taal van Gezelle vond ik bizonder interessant, dat westvlaams dat ik niet kende en dat mij boeide door zijn zangerigheid, door de afwijking van het Antwerpsch dialekt dat wij spraken en niet minder van het officiële Nederlands. Het was, geloof ik nu, vooral de schilderachtig-
heid van die taal die mij aantrok. Het vreemde van dit alles was dat mijn ouders niet begrepen dat die priester-dichter op mij een misschien nog groter revolutionnaire invloed zou uitoefenen, als later Kloos en zelfs Multatuli. Maar kort daarop zou mijn hartstocht voor de lectuur gevoed worden en aangewakkerd door een andere; mijn opgang in de natuur.
6
Mijn vader die [e]en echte stadsmens was en om zo te zeggen nooit zijn geboorteplaats had verlaten, had op een mooie dag het plan opgevat een buitenverblijf te huren, waar wij de Zon- en feestdagen zouden doorbrengen. Voor die tijd had ik de vacantie doorgebracht met mijn moeder in een zogenaamde ‘afspanning’ te Schilde, waar mijn vader ons van Zaterdagavond tot ‘s maandagsochtends kwam opzoeken. Zoals altijd, als mijn vader iets beslist had, moest het dadelijk worden uitgevoerd. Hij ging dus op zoek naar een villa in de buurt van Antwerpen, maar het gelukte hem niet dadelijk iets te vinden. Hij had kunnen wachten tot het volgende jaar, maar dit wou hij niet, hij wou en zou dadelijk zijn tuin hebben. Hij kreeg zijn zin en vond zijn tuin, maar een tuin alleen, zonder villa, met enkel een klein gebouwtje met één kamer en een afdak. Het was in de tijd dat er in Antwerpen een nieuwe wijk werd aangelegd genaamd ‘Zurenborg’. Een groot aantal nieuwe straten werden aangelegd waar allerlei vreemde gebouwen in zogenaamde nieuwe stijl werden opgericht, zoiets wat men later een villawijk zou noemen. Architekten en bouwondernemingen hadden grote terreinen aangekocht, die zij, met het oog op de uitbreiding van de stad aan grof geld trachtten te verkopen. Die gelukte niet altijd dadelijk en in afwachting hadden zij een deel van die terreinen in tuinen herschapen en er keten opgericht die ze voorlopig als vacantieverblijf verhuurden. De achterkant van de tuin paalde aan de spoorwegbaan naar Holland en de hele dag daverden er zware treinen voorbij. Het was een gekke zomer die ik toen meemaakt. ‘S Zondagsochtends gingen mijn ouders naar hun ‘tuin’ met een valies met eetwaren, die in de duistere kombuis – er was maar een venster aan – op
een petroleumstel werden opgewarmd, want er was geen kachel en geen gas en nog minder electriciteit. Na het eten zaten we dan onder het afdak in rustieke zetels die mijn moeder per occasie had gekocht en keken naar de tuin. Deze was maar een derde zo groot als de tuin van mijn grootvader die midden in de stad was gelegen. Het waren voor mij lugubere zondagen, des te meer dat dit jaar de zomer bizonder regenachtig was. In de vacantietijd was het niet veel prettiger. Dan gingen mijn moeder en ik, dadelijk na het eten, naar de tuin en bleven daar tot ‘s avonds. We bleven er inderdaad en waarom? Mijn moeder zat te haken of te breien, ik liep maar door de tuin en bekeek een voor een de planten en de struiken; plaagde de kruisspinnen die begonnen te schudden in hun netten, ging weer zitten naast mijn moeder in de zogenaamde tuinstoelen. En als maar door ratelden de treinen voorbij en dikke rookwolken vlogen over de troosteloze tuin. Dit was mijn eerste kennismaking met de natuur, of liever mijn tweede, na de gele beklemmende misten van de steenbakkerijen van Steendorp. Tot overmaat van ongeluk werd de regenachtige zomer besloten met een duidelijke zondvloed: gedurende drie dagen regende het onafgebroken en werd de lucht ten slotte schoongevaagd door een fantastisch onweer dat alles overdonderde en overgoot. Waarna de zon ineens weer brandend aan de hemel stond. Dit was op een Zaterdag. ‘S Zondags was het weer even mooi en stralend en warm en mijn ouders gingen in de beste stemming naar hun tuin. Ze hadden een onaangename verrassing: de hele tuin stond onder water, behalve een paadje dat naar de keet leidde. Mijn moeder bereidde zwijgzaam op het petroleumtoestel de victualiën die zij had meegebracht en mijn vader stond maar te kijken naar die grote plas water die het grasveld en de perken bedekte. Ik alleen was in mijn schik, ik mocht schoenen en kousen uittrekken en in de warme zon door het lauwe water lopen. Maar de tuin was veroordeeld.
Maar mijn vader was niet ontmoedigd. Nog hetzelfde najaar gingen wij op een Zondag naar een buitenverblijf kijken te Borsbeek dat te koop was. Het was een vrij grote villa met een dicht beboste tuin, die eigenlijk een klein park was. Mijn vader was enthousiast, mijn moeder eigenlijk niet, want die voelde niet veel voor dat intermittente buitenleven. Een paar
weken later ging mijn vader op een voormiddag met zijn beste pak en zijn hoge hoed naar de verkoopzaal der notarissen waar het goed werd verkocht. Hij kwam teneergeslagen terug: hij had een paar malen geboden maar de prijs was veel, veel te hoog geweest.
In de loop van de volgende winter huurde mijn vader voor de volgende zomer een villa, ditmaal een echte ‘villa’ te Brasschaat. Het plan was dat wij er zouden verblijven in de vacantie en elke week ‘s Zondags. Mijn ouders keken er tegen op die hele villa, die vrij groot was, te meubileren. Alleen de keuken en de eetkamer werden min of meer behoorlijk ingericht. En we zouden gaan overnachten in de enige ‘afspanning’ van het dorp, die op een kwartuur lopens van de villa was gelegen. Die onpractische regeling was het gevolg van het feit, dat de villa zeer afgelegen was en dat er reeds herhaaldelijk was ingebroken. Aan die Zondagsche tocht had ik een hekel. ‘S Morgens vroeg op de baan en ‘s avonds met de laatste stoomtram terug naar de stad, het was een hele geschiedenis en ik heb nooit begrepen dat mijn vader, die nogal gemakzuchtig was, zich al die moeite gaf alleen om die kleine voldoening een ‘buiten’ te hebben. Sommige zondagen was het een catastrofe. Wat een reis per stoomtram was aan het einde der negentiende eeuw vooral op een zondagavond kan men zich tegenwoordig bezwaarlijk voorstellen. De atmosfeer in de propvolle, overhitte wagens was gewoon andragelijk. De zondagsgangers uit de stad waren luidruchtig en vaak beschonken. Er werd gezongen, gegierd en gevloekt. Een uur of meer vertraging was niet abnormaal. Veel kon het mij niet schelen, want meestal viel ik in slaap.
Die zondagse tochten, waaraan ik een nare herinnering heb bewaard, duurden de hele zomer tot aan de grote vacantie en dan veranderde alles. Toen ontdekte ik het huis en de tuin. Mijn vader kwam alleen ‘s Zaterdagsavond en vertrok ‘s Maandagochtends. Wij waren dus de hele week met zijn drieën: mijn moeder de meid en ik. Ik heb mij nooit op mijn gemak gevoeld in de tegenwoordigheid van mijn vader, ik gevoelde mij niet vrij, ik voelde mij bedreigd, al wist ik niet waarom, noch waardoor.
De villa stond midden in de tuin. Aan de linkerkant was het goed begrensd door een beek, waarvan de boord beplant
was met elzen- en eikenstruiken. Er was zelfs bij de ingang tussen twee armen van de beek een klein eilandje met een boogvormig houten bruggetje, een aardigheid voor romantische stedelingen. Achter de villa was er een moestuin, nogal slordig aangelegd en met enkele fruitbomen. Vóór de villa bloeide in het voorjaar een vrij grote perzikboom die in Augustus vele vruchten droeg. Achter de moestuin was het een dorre vlakte vol bramen en brem. Het huis lag werkelijk verlaten met als enige buur, een kleinere villa, met vele bruine hazelaren en verlaten. Daar had een schilder gewoond, namelijk de destijds wel bekende landschapschilder Door Verstraeten, die het had moeten verlaten, toen hij door een beroerte werd getroffen en zijn intrek had genomen in de afspanning van het dorp, in gezelschap van zijn vrouw die hem verpleegde want hij was volkomen onmondig. Wat mij vooral aantrok in de tuin was, op enige meters van de villa, langs de beek, een grote put waarin de keukenafval werd geworpen. Het wemelde er van de ratten, ik kon in de schemering, gedoken achter een elzenstruik, met afschuw en toch aangetrokken door het schouwspel, de tochten volgen van de ratten die de beek overzwommen, in de mesthoop rondscharrelden en snel weer in hun holen langs de boord van het water verdwenen. Ik vond het griezelig en toch mooi. Ik ontdekte nog vele merkwaardige dingen in die tuin: ‘s zomers de gouden kevers in het hart der boererozen, de libellen trillend over de beek, en in het grasveld dat aan het einde van de zomer was verdord een leger sprinkhanen van allerhande kleur. En even buiten de tuin, in een woest veld ontdekte ik langs de gracht zware trossen braambessen, ik had dit alles nog nooit gezien, ik ontdekte de natuur, ik was niet overweldigd maar verbaasd, ik voelde dat er iets in mij aan ‘t groeien was, dat ik niet kende en dat mij verontrustte, ik was niet op mijn gemak, dit elken avond slapengaan naar de afspanning vond ik erg vervelend. Het was voor mij een tijd van grote verwarring.
Op een Zaterdagavond wist mijn vader te vertellen dat de villa volgende winter zou verkocht worden. Hij zou het wel willen kopen, maar daar was altijd die kwestie de onveiligheid van de streek. Hij praatte een hele tijd over niets anders. Het was natuurlijk wel mogelijk de villa in staat van ver-
dediging te brengen, zoals hij dit gedaan had met het huis in de Carnotstraat.
Des Zondags kwam er wel eens bezoek, want mijn vader vond dat het nodig was zijn villa aan enkele familieleden te vertonen. Het was een zeer warme dag, dat we allen op het gras zaten tegenover het huis en dat een der genodigden, een verre neef, een zonderling man die nog al avonturen had gehad, plots opstond en zei: het is gemakkelijk hier in te breken. En als een eekhoorn kroop hij tegen de muur op steunend op de in witte steen uitgebouwde versiering en stond lachend op het terras van de eerste etage. Mijn ouders keken elkaar bekommerd aan maar zeiden niets. Een week later gebeurde er nog iets veel gekker. Voor de villa, in het grasperk, stond een vrij grote perzikboom, vol mooie, rijpende vruchten. Mijn vader wou ze niet plukken vooraleer ze geheel rijp waren en dit zou op een zondag gebeuren. Maar toen wij Zondagmorgen uit de afspanning in de villa aankwamen, was de perzikboom verdwenen. Dit was een gek gezicht. De dieven hadden ‘s nachts de hele boom gewoonweg afgezaagd en weggevoerd. Dit vond mijn vader toch al te bar en hij zag er van af het goed te kopen. Het werd de volgende winter verkocht, ik herinner me nog zeer goed de prijs, voor vier duizend frank. Het moet geweest zijn in 1895 of 1896. Het werd gekocht, samen met de villa van de schilder Door Verstraeten, door een zogenaamde heldentenor die te Parijs in de opera’s van Wagner een grote reputatie had verworven en die er een model-hoeve oprichtte.
7
Er moest dus alweer naar een ander zomerverblijf worden uitgezien. Ditmaal ging het van een leien dakje. Het was nu geen villa, maar een burgerswoning met de klassieke tuin in alle Kempische gemeenten: een rechte weg in het midden en aan weerszijden de groentebedden met aan de rand de gebruikelijke vruchtbomen. Het huis was gelegen te Schilde en behoorde aan de koster van de kerk, die met zijn oude moeder en drie ongetrouwde zusters (hij zelf was ook ongetrouwd) het huis daarnaast bewoonde dat aan de kerk toebehoorde. Het spreekt vanzelf dat de koster zijn huis niet zo maar in
huur wou geven aan de eerste de beste stadsbewoner, want in die tijd waren in Schilde nog [geen] zomergasten. De koster nam inlichtingen over mijn vader en die waren gunstig: natuurlijk een man wiens eene broer pastoor, en de andere jezuiet was, kon onmogelijk worden gewantrouwd. De koster was nog jong – een dertigtal jaren meen ik – en zou dus ten minste nog een dertigtal jaren in dienst blijven. Daarna zou hij met zijn zusters zijn eigendom betrekken en er rustig leven tot zijn dood. Het huis werd dus gehuurd.
Mijn vader was zeer in zijn schik, en wel zozeer dat hij besloot de ouderwetse moestuin te laten veranderen in een meer moderne lusttuin, op zijn kosten natuurlijk. Het was mijn oom Servaas die, als tuinarchitekt, belast werd met de aanleg van de tuin. Ik herinner me nog dat mijn oom mij herhaaldelijk in de loop van de winter meenam naar Schilde om met een drietal hoveniers van mijn grootvader de oude tuin tot een miniatuur engels park te herscheppen. Het resultaat was nog al vreemd. Een viertal oude fruitbomen stonden er nog. Vooral de grote pereboom – een juttepeer – in het midden van de tuin die een bizander mooi exemplaar was, trok dadelijk de aandacht. Maar toch was het een kale vertoning. Kronkelwegen hadden de rechte bedden vervangen en waren beplant met jonge boompjes, kastanjelaren, beuken, hazelaren en allerhande sierplanten die men nooit in de gemeente had gezien. Achteraan had men een moestuin behouden, met op de boord van de groentebedden een beplanting van winterharde planten die pas begonnen uit te schieten toen wij in de Paasvacantie het huis betrokken. Alles was nieuw en kaal, behalve een oude perzikboom die reeds in bloei stond. Het huis beviel mij vrij goed. Ik kreeg een kamer naast die van mijn ouders. De keuken was zoals meestal in die oude huizen nogal duister, maar gezellig met een oude haard waar men een gewoon fornuis had geplaatst. Er was natuurlijk nog geen gas, en alles moest worden verlicht met petroleum. Het mooiste vond ik de grote zolder, de ruimste plaats die ik ooit in een woning had gezien. Het huis was met de voorgevel op het Zuiden gelegen en geheel overschaduwd door drie oude notelaren. Bij een eerste inspectie was ik niet erg enthousiast. Het was niet meer de woeste tuin van Brasschaet, met de ongecultiveerde omgeving, maar de oude
kempische woning, aan een grote steenweg, naast het kostershuis en een oude boerderij, tegenover de kerk en de pastorie. Dat alles zou wel wennen, maar wat erg hinderde, vooral de eerste zomer waren die wekelijkse reizen van de stad naar Schilde en vooral die late zondagavondreis terug naar de stad. Van jongsaf had ik er een hekel aan mij te verplaatsen. Ik beleefde een hartstochtelijk genoegen in de lectuur van de avonturenromans en de reisverhalen van Jules Verne, maar nooit had ik, zoals de meeste knapen, de lust zelf die reizen te ondernemen. De eerste zomer was het ergst en de volgende ging het al heel wat beter. Ik vond het vreemd dat mijn ouders zich zo gemakkelijk aan de nieuwe toestand aanpasten. Vooral de houding van mijn vader wekte mijn verbazing. Hij, die ik nooit anders dan met een hoge hoed naar de beurs of naar de kerk had zien gaan, had zich, sedert hij een buitenverblijf had, een klein vilten hoedje aangeschaft (het hoedje dat Elskamp draagt op sommige portretten). En ‘s Zondags droeg hij een flanellen hemd met, bij wijze van das, twee mooie kwasten. En hij, die nooit anders dan sigaren had gerookt, schafte zich een pijp aan. Mijn moeder onderging ook een plattelandse transformatie: als we ‘s Zondags gingen wandelen, had zij niet meer haar gewone hoed op, maar een rustieke zonnehoed. En mijn vader droeg een pet. Mijn uitzicht bleef voorlopig onveranderd.
Die eerste zomer was erg droog en warm geweest en niet voordelig voor die nieuwe aanplanting. Als we ‘s Zaterdagsavond aankwamen moesten de planten en struiken nog worden besproeid. Die taak werd mij opgedragen en ik vond het prettig. In de eerste grote vakantie voelde ik mij wel thuis, maar nog niet geheel veilig.
Het jaar daarop hadden mijn ouders mij een stuk grond voorbehouden achter in de tuin, waar ik een kleine tuin mocht aanleggen. Er was in de winkel van mijn grootvader een grote keus van alle mogelijke zaden en ik ging te rade bij mijn tante Lies. Ik begon met het kweken van de meest gewone bloemen, spaanse kers, goudbloemen, heulen, rood vlas, lupienen. Het resultaat overtrof al mijn verwachtingen. Ik had van tante Lies een catalogus van zaden van de firma Vilmorin gekregen, met afbeeldingen en wenken voor de cultuur. Wat heb ik al niet beproefd in de eerste jaren dat we
te Schilde verbleven! Sommige cultures mislukten totaal, andere gedijden prachtig. Mijn ambitie groeide met de dag: Ik had eens dubbele zonnebloemen gekweekt en maïs. Het resultaat was zo onverwacht dat er door de koster in het dorp werd over gepraat en dat, tot groot genoegen van mijn vader, de pastoor op een Zondag kwam kijken. Vooral de tot volledige rijpheid gekweekte maïs was een succes. Het gevolg was dat mijn ouders mij lieten beschikken over een uitgestrekter terrein, hetgeen mij toeliet mijn proefnemingen te vermenigvuldigen. Met mijn zakgeld kocht ik antiquarisch boeken en brochures over bloemenkweek, maar wat ik daaruit leerde heb ik nooit gezegd. Onder meer had ik daaruit geleerd de kunstmatige bestuiving toe te passen, wat tot het mooie resultaat van de maïs had geleid.
Ik heb ook eens een bed augurken gekweekt waarmede ik iedereen verbaasde. Ik had de pas gespeende vruchten in apothekersflesjes en grotere recipiënten gebracht, die onder de grote blaren verborgen waren en toen zij rijpten namen de vruchten de vorm aan van de fles totdat de groeikracht deze deed barsten. Toen mijn ouders en de koster die vreemdsoortige augurken zagen begrepen ze er niets van. Ik heb natuurlijk nooit gezegd dat ik dit grapje had gelezen in een oude brochure over groenteteelt.
Die cultuurliefhebberij duurde een paar jaren en tegelijk begon ik belang te stellen in het leven der insekten. Vooral torren en vlinders interesseerden mij. Ik kweekte de rupsen van de pagevlinder en de grote vulkaan. Ik had daarbij wel eens ontgochelingen en ook vreemde resultaten. Zo herinner ik mij dat ik rupsen opkweekte die op de doornenhaag in groot getal voorkwamen en ik wachtte ongeduldig op hun verpopping, om te weten welk soort vlinder er zou verschijnen. Tot mijn grote verbazing was het geen vlinder, maar een groot tweevleugelig wespachtig insekt dat uit de cocon te voorschijn kwam. Ik ontdekte ook de gedaanteverwisselingen van de meikever en de kniptor; lang bleef mij het geheim verborgen van de sluipwesp tot dat ik haar toevallig haar geamnestesieerde prooi zag wegbergen in een ledig gatenklosje dat op de vensterbank stond en de opening waarin zij het insekt had gedeponeerd met een zandachtig cement zag dichtmetselen. Al die ontdekkingen verbaasden me zeer,
maar toen ik eens daarover met mijn ouders sprak en ik allerlei cocons en larven toonde, zei mijn vader: ‘smijt al die vieze beesten weg, ze doen niets anders dan onze vruchten opvreten’. Sedertdien heb ik nooit meer over mijn liefhebberij gesproken. Ik had voor mijn proefnemingen twee plaatsen: een stalletje naast het huis waar tuingereedschap, aardappelen en kolen werden opgeborgen en verder de grote geheel verlaten zolder, waar ik ook mijn zaden liet drogen.
Bij regenweer zat ik de hele dag op die halfdonkere zolder, waar het in de zomer snikheet was. Ik had daar ook al een soort cultuur: in kleine bloempotten had ik er sinaasappelen dadelpitten geplant en gedeeltelijk met succes. De zaden schoten op, de sinaasappel werd een aardige plant en groeide goed, de dadels kwamen ook wel op maar bleven niet in leven. Ik had geen kameraden om over de dingen die mij interesseerden te praten; mijn vader vond het alles even gek, maar zolang ik stil en braaf was, liet hij [mij] mijn gang gaan. Mijn moeder, die van jongsaf over planten en natuur had horen praten, moedigde mij eerder aan, maar leek toch soms bezorgd over mijn ongewone liefhebberij. Zij zei eens: zou je niet liever wat meer zorg besteden aan je schoolwerk? Maar daar ik een goede leerling was en in alle vakken een behoorlijk resultaat behaalde, kon zij geen argumenten vinden om mijn onschuldige genoegens te bestrijden. Het was natuurlijk maar kinderspel, meende zij, en het zou wel overgaan. Ondertussen groeide mijn belangstelling voor het leven van planten en insekten. Vaak had ik mijn grootvader willen ondervragen over de betekenis van dingen die ik niet begreep, maar ik had nooit de gelegenheid hem alleen te zien en in tegenwoordigheid van mijn ouders wenste ik liever niet over die aangelegenheden te spreken.
Toen ik, jaren later, de Souvenirs Entomologiques van Fabre las, dacht ik: had ik dat maar kunnen lezen indertijd, misschien was mijn leven geheel anders geweest. Ik sukkelde dus maar verder zonder enige gids dan enkele populaire geschriften over natuurkunde. Ik had wel te verstaan niet de minste ambitie, ik dacht helemaal niet aan een geleerde te worden, een ‘natuurvorser’ zoals men dit toen noemde, maar mijn liefhebberij was toch iets meer dan een kinderlijk amusement, iets dat me aantrok, me verbaasde en tegelijk in een
stemming bracht van verwondering en onbehagen omdat ik niet begreep dat de volwassenen zich niets aantrokken van al die wonderen, al de geheimen. Geen jonge Faust was [ik], ach, volstrekt niet. Ik zocht wel naar iets, maar zonder te weten wat. Ik herinner me nog dat ik eens getuige was van de paring van een koppel slakken. Dadelijk herkende ik het fenomeen: ik had het eens gereproduceerd gezien in een oud boek uit de bibliotheek van mijn grootvader, ik weet het nog heel goed een oud in leder gebonden boek van Swammerdam. Ik begreep natuurlijk niets, ik die niet eens wist hoe kinderen geboren werden. Daarover durfde ik niet nadenken. Mijn ouders deden trouwens al het mogelijke om mij die geheimen te verbergen. Ik zie het nog: we zaten ‘s middags vaak in de tuin en de duiven kwamen uit hun hok neergestreken tot vlak voor onze voeten. Het gebeurde dan dat een doffer zijn duivin besprong na een trippelende dans en veel gekoer. Mijn ouders bekeken elkaar enigszins verlegen aan en mijn moeder zei: zij ‘salueren voor de kunst’ wat ik natuurlijk niet begreep.
8
Ik moet nu wel iets zeggen over het karakter van mijn ouders, zonet zou misschien veel van wat ik hier noteer onbegrijpelijk zijn. Dit karakter had niets bizonder en als burgerlui weken zij niet in het minste af van al de andere leden van de familie, althans in mijn ogen. Van jongsaf had ik schrik van mijn vader. Misschien zonder reden. Hij was niet brutaal, maar alleen zijn tegenwoordigheid maakte mij ongerust. Ik kan moeilijk zeggen waarom. Ik kan het niet beter vergelijken dan met het gevoel dat men krijgt als op een mooie dag plots de hemel betrekt. In de stad zag ik practisch mijn vader alleen aan het middag- en het avondeten. Op het land in de vacantietijd enkel maar bij het avondeten en het ontbijt. Maar de zondagen was hij er de hele dag en dan bleef ik zoveel mogelijk uit zijn ogen. Nogmaals, ik weet niet waarom. Ik schrijf deze regelen op mijn vijfenzeventigste jaar en ik zou net graag onrechtvaardig zijn. In elk geval verklaren kan ik niets van die vreemde verhouding tussen vader en zoon, die naar ik later wel meer heb gehoord, niet
zo zeldzaam is als men zou menen. In de zomer kwamen er ‘s Zondags nog al veel familieleden op bezoek en ik [had] al dadelijk opgemerkt dat mijn vader in gezelschap een heel [ander] man was dan op de gewone dagen in de week. Hij praatte meer, lachte meer, rookte meer. Hij was een ander man. Hij was ook zeer op de deftigheid gesteld en ging graag om met gefortuneerde personen en mensen die een hoge plaats bekleedden. Toch was hij zonder pretentie. Hij had een paar liefhebberijen: een postzegelverzameling, een aantal schilderijen die hij hier en daar bij toeval tegen een minieme prijs had gekocht. Die kunstwerken waren meestal genrestukjes van het sentimentele en geestige genre zoals een jonge moeder die haar kindje wiegde in een decor van Henri Leys, een oude man in zijn kelder die een roemer wijn tegen het licht hield: de fijnproever. En verder een paar bloemstukjes en landschappen met schapen en koeien. Er waren ook enkele oude schilderijen bij, een zeegezicht, een roker die hij respectievelijk beweerde van van der Neer en Ostade te zijn. Ik weet niet of hij erg overtuigd was van de authenticiteit van die doeken, maar hij zei alleen: men kan nooit weten.
Mijn vader had geen vrienden. Hij ging ook nooit uit; behalve toen ik nog heel jong was, bezocht hij af en toe met mijn moeder de vlaamse schouwburg, wat voor mij verborgen werd gehouden als een soort uitspatting. Toevallig vernam ik het van de meid. Ik herinner mij nog dat mijn ouders eens erg laat naar huis kwamen en dat er in hun slaapkamer, die vlak onder mijn mansarde was gelegen, een heftig dispuut ontstond. Ik begreep niet wat er gebeurde en in mijn kinderangst stelde ik mij voor dat er indringers in huis waren of iets dergelijks. Ik verborg mij onder de dekens van mijn grote bed en wachtte slapeloos de morgen af. ‘S Morgens aan het ontbijt was alles normaal alsof er niets gebeurd was, maar aan het middageten deed mijn moeder erg zenuwachtig en zei plots tegen me met iets als een snik in [de] keel: ach jongen, trouw nooit. Waarop mijn vader erg zenuwachtig zijn schouders ophaalde en mompelde: kom, kom het is nu gedaan. Ik begreep er niets van. Ik had volstrekt geen trouwplannen, ook niet voor de toekomst, en met de strenge logika van het kind, vond ik de raadgeving van mijn moeder dwaas en onbegrijpelijk.
Met mijn opvoeding bemoeide mijn vader zich niet, hij vroeg nooit naar mijn huiswerk en was tevreden als ik aan het einde van het schooljaar een behoorlijk resultaat had. Ik weet niet of het in zijn bedoeling lag een inniger verband tussen vader en zoon tot stand te brengen als hij mij voorstelde te leren kaartspelen. Ik dorst natuurlijk niet anders dan zeggen dat ik het goed vond, ofschoon het mij ontzettend verveelde. Ik herinner me vaag dat het ging om een spel ‘écarté’ genaamd en ik was geen bizonder schrander leerling. Die inwijding in het kaartspel gebeurde in de keuken, natuurlijk. Het duurde gelukkig nooit erg lang. Het was mij heel duidelijk dat mijn vader dit spel, dat hij zelf vervelend vond, beschouwde als een soort plicht die hij te vervullen had met het oog op mijn opvoeding. Het was eens te meer een zonderling misverstand.
Ik geloof niet dat mijn vader vrienden had, wel had hij collega’s met wie hij dagelijks na de beurs een domino ging spelen in een café. Mijn moeder noemde die mensen ‘de mannen van de beurs’. Zij belegden eens in het jaar een fuif in een bekend restaurant en ‘s anderdaags, aan het middageten, hoorde ik het verhaal van mijn vader over alles wat zij hadden gegeten. De namen van die beursmannen kwamen vaak voor in de conversatie van mijn vader. Hij had een groot ontzag voor hen, naar het mij voorkwam. Als kind heb ik nooit een van die collega’s van mijn vader gezien. Jaren later toen ik sedert lang het ouderhuis had verlaten en te Brussel woonde, heb ik toevallig kennisgemaakt met een van die beursmannen die onder de eerste wereldoorlog was geruineerd en in de hoofdstad een nogal moeilijk leven leidde. Hij sprak over mijn vader en had er genoegen in zich te herinneren dat mijn vader zulk een ‘plezierige vent’ was. Men noemde hem op de beurs ‘Constantinus der groosse’ en hij was bekend om zijn grappen. Ik moet bekennen dat ik erg stond te kijken [en] er niets van begreep. Ik heb, toen ik mijn vader een paar weken later een bezoek bracht, gezegd dat ik een van zijn oude collega’s had ontmoet, die mij over hem had gesproken als over zoon gezellige, fidele kerel. Hij ging daar niet op in en zei enkel: tiens, tiens…
En toch had die man zijn raadsel, een geheim dat wellicht mijn moeder alleen heeft geweten – en dat is nog niet eens
zeker. Ik herinner me nog goed dat ik ‘s avonds, zonder dat hij het wist, in de veranda zat te lezen, hem in zijn bureau halfluid met zichzelf hoorde praten. Ik kon geen woord verstaan, maar er was iets in de toon van dit verdoofd gemompel dat mij verbaasde en angstig maakte.
Met mijn moeder is het iets anders. Niets in haar levenswijze en karakter was voor mij geheimzinnig of onbegrijpelijk, behalve dan dit eeuwenoude misverstand tussen kinderen en volwassenen. Wat in de eerste plaats in haar trof, was een minzame beleefdheid, zonder enige aanstellerij. Zij kon met iedereen praten en op de juiste toon, hetgeen mijn vader niet kon. Ik merkte dat vooral toen wij ‘s zomers te Schilde woonden, waar zij natuurlijk in betrekking kwam met boeren en werklieden. Zij was niet zo erg als mijn vader op fatsoen gesteld. Als er iemand was wier manieren haar niet bevielen zei ze: ‘dat is een erge democraat’. Maar dit woord had voor haar een heel bizondere betekenis, het was helemaal niet het tegendeel van aristocraat. Zij zelf was ook democraat maar alleen op het platteland, niet in de stad. Toen ik dertien, veertien jaar was, verkeerde ik bij voorkeur met jongens uit de volksklas. In het college waren er een vrij groot aantal aristocraten, zonen van graven en baronnen en groot-industriëlen. Met hen had ik geen omgang. Zij waren fijn gekleed en droegen deftige bolhoedjes. De kleine burgers waarmee ik verkeerde affecteerden [e]en zekere slordigheid in de kleren en droegen studentenpetten. Mijn moeder vond dit eigenlijk niet behoorlijk. Zij verplichtte mij in de winter overschoenen te dragen, wat ik erg hinderlijk vond en naar mijn opvatting een kenmerk van aristocratie. Ik wierp op een mooie dag een van die vervelende schoeisels in een keldergat en beweerde het te hebben verloren. Ook had mijn moeder de manie mij ‘s zondags een gestrikte zijden foulard te doen dragen in de vorm van een lavaliére, die ik bizonderlijk belachelijk vond. Ik was dan ook geen tien stappen op straat of ik trok die das los en stopte hem in mijn zak. Mijn moeder oordeelde dat ik moedwillig was en concludeerde: ‘die jongen is een democraat’. In principe mocht ik geen andere kameraden hebben dan jongens van deftige familie. Wat zij ‘deftig’ noemde waren zonen van notarissen, advokaten, dokters, magistraten en
grote kooplieden. Die waren het nu juist – behalve dan de echte aristocraten – van wie ik een afkeer had. De enige kameraden die ik had waren zonen van herbergiers, accijnsbedienden, kruideniers. Maar ik verzweeg dit, wetend dat mijn moeder het niet zou goed vinden en ik zei maar dat ik geen kameraden had. Zo werd ik van jongsaf en noodzakelijk gedreven naar terughouding en hypocrisie. Ik moest trouwens alles verzwijgen wat mij interesseerde. Wat zouden mijn ouders wel gezegd hebben als ik hun had verteld dat ik, boven alle orgelspel en piano en viool (dat een welopgevoede jongen diende mooi te vinden) het sentimentele accordeon verkoos dat een matroos bespeelde op het verlaten dek van een boot. Dit was niet mijn enige afwijking: op haast geen enkel gebied kon ik met de opvattingen en de smaak van mijn ouders akkoord gaan. Behalve met mijn moeder, wat betrof planten en bloemen. Zij hield net als ik van alle bloemen en planten, maar met een voorkeur die ook de mijne was. Zij hield namelijk meer van zonnebloemen dan van rozen, meer van asters dan van orchideeën (niettegenstaande de prachtige orchideeën-collectie in de serres van haar vader) meer van papavers dan van hyacinten. Zij had een buitengewone vaardigheid in het maken van boeketten: een ruiker werd in haar handen iets anders dan een stel bloemen. Van enkele grassen, van briza en agrostis, wist zij een boeket te maken die om zo te zeggen die nederige kruiden onkennelijk maakten. Ook met dennenappels, rietdodden, maïskoppen, gedroogde graanaren deed zij wonderen. Ik wist toen niet dat zij dit alles had geleerd van een oude franse juffrouw die bij haar vader werkzaam was en die de kunstmethodes toepaste van een in de eerste helft van de 19e eeuw in dit genre beroemde specialist, een zekere Macquart, wiens naam, geloof ik, thans ook in zijn land helemaal vergeten is.
Lezen deed mijn moeder nooit. Alleen een vluchtig inkijken van de krant en dan nog maar heel sporadisch. Zij had nochtans een grote eerbied voor boeken, veel meer dan mijn vader die, behalve dan de enkele werken die hij geregeld herlas, alle drukwerk in principe verdacht vond. Als ik, rond mijn veertiende jaar geloof ik, met mijn spaargeld enige boeken kocht, was de reactie van mijn ouders zeer verschillend. Mijn vader begreep het gewoonweg niet, hij oordeelde dat
een jongen van mijn leeftijd een postzegelverzameling diende aan te leggen of iets dergelijks. Dat was in zijn ogen normaal, onschuldig, traditioneel. Mijn moeder oordeelde er anders over en meende dat als ik dan toch elke zondag een zakgeld kreeg, ik dit naar eigen goeddunken mocht besteden; die boeken bleven toch bestaan, en waren ten slotte nuttiger dan snoepgoed of sigaretten. Ik herinner me dat daarover eens werd gepraat en dat mijn moeder als argument aanvoerde: maar ‘vader’ (zij bedoelde haar vader) heeft toch ook een hele boel boeken en ik heb wel eens horen zeggen dat die heel wat geld waard zijn. Ja, antwoordde mijn vader, maar vader is een geleerde. En onze Jan moet toch in de zaak komen. Daarmee was het woord gesproken dat heel mijn verdere jeugd als een nachtmerrie zou bedreigen. Ik had al lang geraden, dat het sedert mijn geboorte door mijn ouders was besloten dat ik in de zaak zou komen. Ik voelde dat aldoor als een dreigement en meer dan eens hoopte ik dat ik zou sterven en dat mijn ouders bedrogen zouden uitvallen. Ik kan moeilijk zeggen wat ik in die vermoedelijke toekomst zo afschuwelijk vond. Van huis uit had ik een afschuw voor dat bruine kantoor, voor die zware atmosfeer die er heerste, voor die automatische deur die af en toe open en toesloeg, voor die opgewekte of wanhopige gesprekken die er werden gevoerd naar gelang de klanten die op de beurs spekuleerden gewonnen hadden of verloren. Eigenlijk vond ik het een belachelijke geschiedenis; want dit dreigement lag nog zo ver, er zouden nog vele jaren voorbijgaan en die jaren behoorden mij toe. Ik had een vaag gevoel dat het geheel anders zou gaan dan mijn ouders verhoopten. Aan alles wat mijn toekomst kon of zou zijn was ik op een gegeven ogenblik geheel onverschillig geworden. Iets anders had mij geheel in beslag genomen.