Jan Wolkers
De tweede dood
Toen ik uit school kwam lag er een half verbrande lampion in de goot. Ik raapte hem op en bekeek hem aandachtig.
Er kan hier geen lampionoptocht langsgekomen zijn, dacht ik. Het is een doodlopende weg. Er staan alleen maar struiken en de school.
Ik haalde het stompje kaars uit de lampion en slingerde die daarna aan het ijzerdraad omhoog. Tussen de takken bleef hij hangen.
‘Leve de Koningin,’ riep ik, en rende naar de straatweg.
In de verte klonk geroffel van trommels. Ik zag de rij soldaten wel, maar het leek of de straat daar omgekruld was, of de stenen met het stof een grauwe muur vormden die langzaam voortschoof. Ik ging op een sukkeldraf lopen en was ze weldra zo dicht genaderd dat ik de bajonetten boven hun helmen zag uitsteken, onordelijk, als riet waar net iemand doorheen is gelopen. Bij de garage van Kampsteeg sloeg het geluid van de trommels naar binnen, zakte weg alsof het struikelde. Toen kwam het feller terug met een blikkerig geluid, alsof de roffel daarbinnen op de motorkappen van de auto’s werd beantwoord. Ik stak het fietspad over en ging op de straat vlak langs de bomen lopen. Bij een soldaat was een puttee losgeschoten die als een slang rond zijn enkel danste. De soldaat die achter hem liep moest zijn passen kleiner maken en zijn voeten naar buiten plaatsen om er niet op te trappen. Toen stapte de soldaat uit de rij en bleef gebukt achter. Ik stak over en bleef opzij van hem staan. Zijn uniform was zanderig. Ze moesten de hele nacht in de duinen geoefend hebben. Ik stak het stompje kaars in mijn achterzak en voelde het kwartje dat ik van mijn moeder voor de zending had meegekregen. Ik haalde het eruit en hield het op mijn vlakke hand voor zijn gezicht. Hij keek verwonderd
omhoog terwijl zijn handen bezig bleven met de puttee. Zijn gezicht was rood en bezweet. Boven zijn ogen zaten geen wenkbrauwen, alleen vragende rimpels.
‘Dat is voor u,’ zei ik.
‘Wat moet ik daar nou mee doen, jongen,’ zei hij.
Uit zijn gebukte houding rende hij als een sprinter weg.
‘Oehoe, dikke benen’, riep hij naar een meisje dat op de fiets langskwam.
Even bleef hij naast zijn lege plaats lopen. Toen wipte hij handig naar binnen. Ik stopte het kwartje terug in mijn achterzak. Mijn hoofd brandde van schaamte. Tussen de soldaten en de bomen door rende ik naar voren. Aan het hoofd van de troep reden twee officieren. Hun jassen hingen breeduit over de achterlijven van de paarden, de staart stak bij het split naar buiten. Toen de spoorbomen dichtgingen leek het net of de soldaten er zich niet door zouden laten tegen houden. Maar vlak ervoor knerpte een hoge schelle kreet boven het tromgeroffel uit en de troep stond stil. Met denderend geraas kwam de trein voorbij. De stoom sloeg laag over de weg. Een paard begon zenuwachtig te dribbelen. De officier hield de teugels heel kort, zodat de onderlip van het het beest, waar gelig schuim op zat alsof het uit zee had gedronken, tegen zijn hals werd gedrukt. Toen deed het zijn staart omhoog. Eronder werd een donker rubber stootkussen naar buiten gedrukt waaruit dampende vijgen werden geperst. Toen de spoorbomen omhooggingen en de soldaten zich weer op een geschreeuwd commando in beweging zetten, zette de middelste tamboer zijn voet er middenin.
Ik bleef op het trottoir staan. Met gebogen hoofd keek ik of ik de soldaat zag die ik het kwartje had willen geven. Maar ik kon hem niet ontdekken. Alle gezichten leken hetzelfde. Rood en bezweet en uitdrukkingsloos. Toen ze voorbij waren lagen de paardevijgen platgetrapt als karton.
Ik stak weer over en liep terug. Voor het bulletinkastje naast de sigarenwinkel van Lübach stonden verscheidene mannen over elkaars schouder kijkend te lezen. Ik bleef staan.
BUITENGEWONE, ALGEMEENE MOBILISATIE, las ik. BIJ DE LANDMACHT EN BIJ DE ZEEMACHT; DE NIET IN WERKELIJKE DIENST ZIJNDE GEWONE DIENSTPLICH-
TIGEN DIE BEHOOREN TOT EEN DER LICHTINGEN 1924 TOT EN MET 1939.
‘Dat wordt hommeles,’ zei een oude man, die hoog in de schouders en onverstaanbaar mompelend wegliep.
‘Ik kan godverdomme mijn uniform weer aansjorren,’ riep een tuinman. Hij stond geleund over de stuurstang van zijn bakfiets. Zijn achterwerk stak naar achteren als van een in het weiland rustend paard. Op zijn pilobroek zaten plekken waar de ribbels dicht zaten met klei. Van de plaggen, die op de bakfiets lagen, steeg een lichte damp op. Hij stootte een anarchist aan die bij ons in de buurt woonde.
‘Wat denk jij van de toestand, Piet’, vroeg hij.
‘De toestand is niet rotter dan anders,’ antwoordde deze. ‘Wat wil je ook, zolang de drie K’s het voor het zeggen hebben in de wereld.’
De tuinman keek hem vragend aan.
‘Kapitaal, kerk en kut,’ zei hij. ‘Daar wordt de wereld door beheerst.’
Een roze regenworm kwam tastend boven een plag uit. Toen ik tegen hem aan tikte hield hij zich even stil en verdween toen met een schokje in de aarde.
‘Zoiets moet je niet zeggen waar kinderen bij zijn,’ zei een man geïrriteerd.
Ik rende weg. Zelfs toen ik al de hoek om was hoorde ik hun stemmen nog hoog oplaaien.
In de verte zag ik Teun Passchier lopen. Ik ging weer rennen, haalde hem in en liep hijgend naast hem verder.
‘Er is vanmorgen een officier bij ons komen wonen,’ zei ik.
‘Wij hebben er twee in huis,’ zei hij.
Een poosje liepen we zwijgend naast elkaar verder.
‘Hij lijkt precies op Napoleon,’ zei ik ineens.
Ik keek van opzij naa Teun. Hij keek recht voor zich uit en schraapte met zijn tanden over zijn onderlip.
‘Napoleon ziet er heel moedig uit,’ zei ik.
‘Die is al lang dood,’ zei hij.
‘Wij hebben thuis een boek waar een schilderij van hem in staat.’
‘Zal ik je vanmiddag komen halen,’ vroeg hij.
‘Goed,’ zei ik, ‘dan zal ik je meteen dat boek laten zien.’
‘We moeten vanmiddag patroonhulzen gaan zoeken,’ zei
hij. ‘Ik weet een plaats waar een heleboel mitrailleursnesten zijn geweest. Daar heb je ze maar voor het oprapen.’
‘Waar soldaten oefenen mag je niet meer komen, want er komt oorlog,’ zei ik. ‘Een soldaat heeft het me verteld.’
‘Dat kan niet, dat mogen ze niet zeggen,’ zei hij. ‘Alles van de soldaten is geheim.’
‘Ik gaf hem een kwartje en toen zei hij het tegen mij.’
‘Dan wordt hij doodgeschoten, want dat is landverraad.’
‘Niemand heeft het gehoord, alleen ik. Hij liep de rij uit en fluisterde het in mijn oor. Niemand heeft het gezien want hij deed net of hij zijn puttee vast moest maken.’
Ik keek opzij maar hij luisterde al niet meer naar mij. Hij liep zonder gedag te zeggen het hek van hun voortuin in en sprong omhoog naar een tros bessen aan een laag hangende tak. Toen draaide hij zich om en wierp de hand bessen met kracht mijn kant uit, waarbij hij het geluid van een mitrailleur nadeed.
Toen ik thuiskwam stond er een grote langwerpige kist in de hal. De groene verf was er gedeeltelijk afgesleten. Het nummer dat met witte verf op het deksel had gestaan was bijna niet zichtbaar meer. Er hing een zwart hangslot aan. Bovenop de kapstok, naast de zondagse hoed van mijn vader, lag een kepie. Eronder, half verscholen achter een lange soldatenjas, hing een sabel. Ik liep er heen en haalde hem van de haak. De troetel nam ik in mijn hand, voorzichtig, als was hij breekbaar als een kerstbal. Daarna pakte ik de kepie en zette die op, maar hij zakte zover over mijn gezicht dat ik mijn kin omhoog moest steken om mijzelf in de spiegel te zien.
‘Napoleon had ook een wit gezicht,’ zei ik zachtjes. ‘Dat kwam omdat hij altijd aan de oorlog moest denken.’
Op mijn linkerwang zat een donkere veeg. Ik deed wat spuug op mijn mouw en veegde hem weg. Daarna zette ik de kepie op zijn plaats en hing de sabel aan de kapstok. Ik streek over de stof van de jas en rook eraan.
Het is niet van die ruwe wollige stof, dacht ik. Het is heel dun met kleine ribbeltjes. Hij moet heel hoog zijn. Zijn jas ruikt naar kruitdamp. Misschien is hij wel het hoofd van het hele leger.
Ik voelde in de zakken van de soldatenjas. Er zat alleen wat zand onderin. Ik haalde het kwartje uit mijn achterzak en deed het in een jaszak.
Door de gang liep ik naar de keuken.
Mijn moeder stond voor het aanrecht brood te snijden. Ze had haar schort niet voor.
‘Is hij er,’ vroeg ik opgewonden.
‘Zou je niet eerst gedag zeggen,’ zei ze.
‘Dag moeder,’ zei ik, ‘is hij er?’
Ze knikte.
‘Had jij geen Frans,’ vroeg ze.
‘De eerste dag nog niet. Is hij boven?’
‘In de kamer,’ zei ze. ‘Vroeg de meester nog wat je in de vakantie gedaan hebt?’
‘Mag ik hem even zien,’ vroeg ik naar de deur lopend.
‘Nee, laat die man rustig eten.’
‘Die officier,’ zei ik plechtig. ‘Waarom eet hij bij ons in de kamer,’ vroeg ik verwonderd.
‘Het is met huiselijk verkeer,’ zei ze. ‘Maar dat brengt een hoop drukte mee.’
‘Lijkt hij op Napoleon?’
‘Op Napoleon,’ vroeg ze verbaasd. ‘Ik weet toch niet hoe Napoleon eruitziet.’
‘Die staat toch in het grote geschiedenisboek,’ zei ik. ‘Zal ik het even halen?’
‘Je blijft uit de kamer,’ zei ze streng.
Ze deed een plakje kaas tussen twee boterhammen en gaf die aan mij.
‘Je mag op het stoepje in de zon eten,’ zei ze. Voor het serreraam stonden mijn broertjes en zusjes naar binnen te kijken. Mijn moeder stak haar hoofd om de hoek van de deur.
‘Gaan jullie daar weg,’ fluisterde ze nadrukkelijk. ‘Hoe kan die man nu zo ongestoord eten.’
Ze gingen voor het raam vandaan, maar toen mijn moeder in de keuken bezig was liepen ze er weer heen en keken sprakeloos naar binnen. Ik durfde er niet bij te gaan staan. Ik floot een paar keer en toen mijn broertje keek, wenkte ik hem.
‘Hoe ziet hij eruit,’ vroeg ik, met naar binnengezogen wan-
gen omdat voor zijn linkerneusgat een stuk sucade zat.
‘Hij eet soep,’ zei hij, en rende meteen weer naar het raam terug.
Toen ik mijn brood op had pakte ik een tennisbal, wierp die in de hoogte en ving hem op, waarbij ik sierlijk en zo ver mogelijk omhoogsprong. Ik zorgde ervoor dat de bal steeds dichter bij het raam neerkwam, maar bij een ongelukkige worp vloog hij over de schutting. Meteen hoorde ik de hond van de buren erachter wild grommen. Snel keek ik naar binnen. Maar ik zag alleen de tafel waarop niet het afgesleten zeil lag met de blauwe bloemen op de rand, maar een wit tafellaken. De officier was niet te zien door de weerspiegeling van de blauwe lucht in het raam waardoor de strepen van de zeem liepen.
Het leek net of er een reus kuchte, maar toen we om het bosje kwamen stond er een koe die haar kop loom naar ons toe zwaaide.
‘Pas op, een stier,’ riep Teun Passchier.
Hij bleef staan, klaar om weg te rennen.
‘Dat is een koe,’ zei ik. ‘Een stier heeft altijd een ring in zijn neus.’
‘Ik zie toch immers zijn ballen hangen,’ zei hij.
‘Dat is de uier,’ zei ik.
Maar hij trok toch zijn wijnrode trui uit en hield die achter zich toen hij voorzichtig dichterbij kwam. Zijn borst was bruin van de vakantie.
‘Zie je nou wel,’ zei ik.
Hij ging op zijn hurken zitten en keek met zijn hoofd scheef onder de koe.
‘Hij heeft er vier,’ riep hij met een hoofd, rood en rimpelig van inspanning. ‘Het zijn net lullen. Ik wou dat ik er vier had,’ zei hij, terwijl hij zijn trui weer aantrok. ‘Dan was ik in één tel uitgepist.’
Met vreemde bokkesprongen rende hij naar de sloot en liep verend over de plank het bosje in. Ik liep achter hem aan. In het midden van de plank ging ik gehurkt zitten. Op het water lag een vlies van zonlicht, maar waar schaduw van de bomen viel kon ik tot op de bodem kijken die bedekt was met bruine bladeren. Het was dood geelachtig water waar geen planten
of algen in groeiden en waar geen vissen in konden leven. Alleen een waterwants schoot met krampachtige bewegingen naar de oppervlakte.
‘Waar blijf je nou,’ riep Teun Passchier. ‘Ik heb hier een prachtig mitrailleursnest gevonden.’
Toen ik opstond verloor ik bijna mijn evenwicht. Met een koude rilling over mijn rug liep ik de plank verder over het bosje in.
Teun stond over een kleine greppel gebogen. Voorzichtig boog hij het lange gras uit elkaar. Maar het enige dat we vonden was een verbleekt sigarebandje met een grijnzende negerkop erop.
‘Toch hebben ze hier gelegen,’ zei hij met gedempte stem. ‘Van hieruit kunnen ze het hele weiland bestrijken. Ze schieten iedereen voor zijn raap.’
‘In vredestijd schieten ze alleen met losse flodders,’ zei ik.
‘Als ze iets verdachts zien schieten ze met scherp,’ zei hij. ‘Dat hebben onze officieren zelf gezegd.’
Hij liet zich op zijn buik vallen en maakte hetzelfde takkende geluid als vanmorgen, terwijl hij met zijn gestrekte arm voor zich uit maaide.
‘We moeten naar het kasteel gaan,’ zei hij. ‘Daar hebben ze er zakken vol van. Hier vinden we toch geen pest. Ze rapen natuurlijk alles op want ze willen geen sporen achterlaten. Ik zal wel even vragen of ik die officieren van ons kan spreken.’
Door het weiland liepen we naar de ingang van het kasteel. Aan het begin van de oprijlaan stapte een schildwacht met zulke kromme benen heen en weer dat hij een speelgoedsoldaatje leek met een gaatje in zijn kruis om op een paard geprikt te worden. Zijn geweer stond met de punt van de bajonet tegen het schildwachthuisje. Hij keek ons onderzoekend aan en spuwde een bruine kikker van tabakssap op de keien.
‘Vraag het dan,’ zei ik.
Maar hij ging aan de overkant van de weg op de trottoirrand zitten en tuurde met een wrokkig gezicht het donker van de oprijlaan in.
‘Zal ík het vragen,’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd en staarde tussen zijn benen door
in de goot. Met zijn voet hield hij een harige rups tegen. Daarna deed hij zijn voet scheef zodat het beestje eronder kroop. Toen zette hij zijn voet weer neer.
Hij weet natuurlijk de naam van die officieren niet, dacht ik. Omdat ze er helemaal niet zijn. Hij heeft alles gelogen. Er zijn niet eens drie officieren bij één legerplaats. Er is er maar één, en die is bij ons.
‘Je kan toch aan die schildwacht vragen of je ze mag spreken,’ zei ik. ‘Je weet hun naam toch wel.’
‘Officieren zeggen hun naam nooit,’ zei hij.
‘Hoe kan je dan weten wie het is?’
‘Ze zeggen bijvoorbeeld, officier van het derde regiment infanterie. En dan salueren ze.’
‘Dat is niet waar,’ zei ik.
‘Hoe heet die van jullie dan,’ vroeg hij, terwijl hij mij met half dichtgeknepen ogen aankeek.
Ik keek naar de grond en dacht na, maar kon geen naam bedenken. De rups was een drabbig plekje waar zijn huid als een klein bontpelsje in platgedrukt zat.
‘Ik mag het tegen niemand zeggen,’ zei ik. ‘Dat is de krijgstucht.’
Hij lachte schamper en stond op. Samen slenterden we het dorp in. Maar we bleven mokkend tegen elkaar zwijgen onderweg.
Door de open keukendeur viel het zonlicht langgerekt naar binnen. Mijn moeder zat aan het keukentafeltje en was bezig een ui fijn te snijden. Ze had de uienbril op. Toen ze naar mij keek zag ik dat haar ogen vol tranen stonden.
Misschien is er wel oorlog, dacht ik verschrikt.
‘Die uien zijn zo sterk, je kan net zo goed geen bril opdoen,’ zei ze met een gewone stem.
Ze schoof de gesneden ui van de plank op een schoteltje en deed de uienbril af. Toen stond ze op en keek me hoofdschuddend aan. Om haar ogen zaten rode kringen van het rubber.
‘Waarom jij je toch altijd als een beest toe moet takelen is mij een raadsel,’ zei ze. ‘Moet je je knieën eens zien! Het lijkt wel of je op handen en voeten door de modder hebt gekropen.’
‘Wat ruikt het hier lekker,’ zei ik.
‘Ik heb net een biefstukje gebakken voor de officier.’
‘Moet die man dan al weer eten,’ vroeg ik verbaasd. ‘Het is toch nog lang geen zes uur.’
‘Hij moet vanavond vroeg weg,’ zei ze. ‘En het is een stadsmens. Als je dan ineens de hele dag in de buitenlucht op een paard zit, daar krijg je honger van.’
Ze pakte het schoteltje en liep de kamer in. Snel schoof ik achter haar naar binnen.
Aan de tafel zat een dikke man in een buitenmodel-uniform. Hij was bijna helemaal kaal. Zijn schedel glom. Alleen aan de zijkant van zijn hoofd zat nog wat pluizig haar. Onder dikke waterige oogleden vandaan keken zijn kleine wantrouwige ogen naar het schoteltje dat mijn moeder naast het biefstukje neerzette.
‘Uitstekend mevrouwtje, uitstekend,’ zei hij met een hoge luidruchtige stem. ‘Dat ontbrak er nog aan. Maar verder is het dik in orde, hoor. Héél dik in orde,’ herhaalde hij nadrukkelijk, terwijl hij met een breed gebaar van zijn gestrekte arm deed alsof hij mijn moeder met zijn vlakke hand een klap tegen haar billen wilde geven.
Mijn moeder maakte een verschrikt sprongetje naar voren. Ze bloosde tot in haar hals en zoog haar onderlip naar binnen. Ze liep naar het raam en maakte een beweging naar de kinderen dat ze ervoor vandaan moesten gaan. Daarna ging ze onhandig de kamer uit. Ze vergat zelfs mij weg te sturen. In de keuken hoorde ik haar ingehouden neuriën. Mijn broertjes en zusjes liepen van het raam weg, maar bleven vanuit de tuin naar binnen kijken. Alleen mijn jongste broertje bleef staan, zijn neus platgedrukt tegen de ruit als een zoetwaterslak. Zijn mond hing wijd open.
De officier schoof de uien met zijn mes van het schoteltje op het vlees.
‘Poepjeslekker,’ zei hij met volle mond. ‘Daar zullen wel weer veel windjes van komen, maar dat vind jij toch niet erg, wel? Jij laat toch ook wel eens een windje, niet.’
Hij keek mij met half dichtgeknepen ogen onderzoekend aan. Ik bloosde en liep naar het raam waar ik precies op de plaats waar mijn broertje zijn neus tegen het glas gedrukt hield tikte.
‘Nou,’ vroeg hij.
‘Nee meneer,’ zei ik.
‘Wat, laat jij nooit een windje vliegen!? Maar dan ben jij een heel vreemd jongetje.’
Ik wilde snel naar de deur lopen maar hij gaf ineens een schreeuw als een commando. Verschrikt bleef ik staan. Zijn gezicht was veranderd. Het leek magerder geworden, zijn mond was samengeknepen en zijn ogen keken sluw en hard.
‘Groet jij nooit als je weggaat,’ zei hij bits.
‘Ja meneer,’ stamelde ik. ‘Dag meneer,’ zei ik, maar ik bleef staan.
‘Ingerukt,’ zei hij.
Ik draaide mij om en ging de kamer uit.
Het is helemaal geen echte officier, dacht ik. Het is zo maar een verklede gekke man. Als vader thuiskomt en hij merkt het dan trapt hij hem het huis uit. Of hij steekt hem dood met zijn eigen sabel.
Mijn moeder kwam uit de buitenkast met een grote peer die ze tegen haar schort glimmend wreef.
‘Vind je het leuk dat er een officier in huis is,’ vroeg ze.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘maar het is een rare man.’
‘Waarom,’ vroeg ze.
‘Hij zegt zulke gekke dingen.’
‘Wat dan?’
‘Ik weet het niet. Zomaar.’
‘Ach,’ zei ze, ‘die militairen doen altijd een beetje vreemd en uitgelaten. Ze zijn weg van hun huis en van hun ouders, en dan zijn ze een beetje brooddronken.’
‘Heeft die man dan nog een vader en een moeder,’ vroeg ik verwonderd.
‘Ik weet er niets van hoor,’ zei ze. ‘Hier, leg die peer even naast zijn bord. En met twee woorden spreken, hè.’
Ik bleef staan en drukte met mijn vingertop in de peer. Ik rook dat hij rijp was.
‘Blijf daar niet staan,’ zei ze, terwijl ze mij de kant van de deur opduwde. ‘Die man eet je niet op.’
Ik ging naar binnen en legde de peer naast hem op tafel. Hij greep ineens mijn pols en keek mij nu weer vrolijk aan.
‘Weet je wat jij eens voor mij moet doen,’ vroeg hij. ‘Jij moet tegen je moeder zeggen dat haar biefstuk heerlijk is en dat ze er mij iedere dag een plezier mee mag doen.’
Hij schaterlachte en liet mij los. Toen pakte hij de peer en bekeek die aandachtig.
‘Dat is een pracht van een peer,’ zei hij zachtjes. ‘Die schillen we niet, daar zetten we zo de tanden in.’
Voor ik de deur achter me gesloten had hoorde ik hem sappige happen nemen.
Toen mijn broertje terugkwam met de soldaatjes had ik achterin de tuin al een heel net van loopgraven gemaakt. We verdeelden ze en stelden ze op achter schermpjes van riet dat we uit de rietmatten trokken die langs de tuin van de buren stonden. Daarna brachten we ieder een kanon in stelling en gingen elkaars soldaatjes met kleine kiezelsteentjes beschieten.
‘Als we er een raken van elkaar moeten we ze niet meer rechtop zetten,’ zei ik tegen mijn broertje. ‘We leggen ze apart op een stapeltje en dan gaan we ze direct begraven. Anders is het niet echt.’
Hij knikte, maar toen ik een soldaat van hem neerschoot wilde hij hem toch weer in de achterhoede plaatsen.
‘Nee, je moet hem hier neerleggen,’ zei ik terwijl ik met een spijker een vierkant in de aarde trok. Dit is het rouwterrein. Hier moeten ze blijven liggen tot de zon ondergaat. Dan worden ze begraven. Soldaten mogen nooit in de zon begraven worden.’
‘Hij kan nog best lopen,’ zei hij. ‘Hij heeft alleen maar een gat in zijn hoofd.’
‘Dan blijft hij achter op het slagveld en dan neem ik hem gevangen,’ zei ik. ‘Als hij een gat in zijn hoofd heeft kan hij niet meer vluchten.’
Ik pakte het soldaatje van hem af en bekeek het aandachtig.
‘Het is een hele hoge,’ zei ik. ‘Het is een officier. Maar het is een verrader, dat zie ik aan zijn gezicht.’
‘Moet hij in de gevangenis,’ vroeg mijn broertje angstig.
‘Soldaten gaan nooit in de gevangenis. Ze worden doodgeschoten. Maar als het landverraders zijn worden ze gemarteld.’
Ik stak een stokje in de grond en zette daar het soldaatje met de rug tegenaan. In de schuur trok ik daarna uit een zak een draad jute en bond hem daarmee vast.
‘Gaat hij nu dood,’ vroeg mijn broertje.
‘Nee, wíj moeten hem doodmaken. Hij kan alleen nog maar schreeuwen.’
Ik zocht kleine takken en stukjes riet bij elkaar en legde die om zijn laarzen.
‘Haal jij even de lucifers uit de keuken,’ vroeg ik achteloos.
Terwijl hij naar de keuken rende keek ik naar mijn moeder. Ze stond op het stoepje het haarlint van mijn zusje te strikken met haar rug naar de keukendeur, maar toen mijn broertje terugkwam draaide ze haar hoofd om.
‘Wat heb jij in huis gedaan,’ vroeg ze.
‘Niets,’ zei hij.
‘Wat heb je daar dan achter je rug?’
‘We zijn soldaatje aan het spelen,’ zei hij, terwijl hij het doosje lucifers liet zien.
‘Breng dat direct terug,’ zei ze.
Toen keek ze de tuin in naar mij.
‘Als je nog eens iets nodig hebt, wees dan zo flink het zelf te halen,’ zei ze tegen mij.
‘Nou kunnen we geen oorlogje spelen,’ riep ik.
‘Alsof er al niet genoeg ellende in de wereld is,’ zei ze zuchtend. ‘Ga maar iets doen waar je wat van leert. Dat brandstichten van jou altijd. Het loopt met jou nog eens zo af als met Van der Lubbe. Hou je hoofd stil, draaitol,’ zei ze tegen mijn zusje.
Mijn broertje kwam weer bij mij zitten.
‘Stommerd,’ zei ik, ‘je had ze in je zak moeten stoppen en zeggen dat je naar de w.c. geweest was.’
‘We kunnen toch ook doen of er vuur is,’ zei hij.
‘Nee, dat is niet echt,’ zei ik. ‘Wacht maar, ik ga mijn loep halen.’
‘Je blijft uit de buurt van het gasstel hoor,’ zei moeder toen ik naar de keuken liep.
Ik knikte en ging het huis in. Op het aanrecht stond het bord van de officier, met het klokhuis erop. De zwarte pitten zaten erin als oogjes. In de hal stond de kist nog, maar de sabel en de kepie waren verdwenen. Ik dacht dat hij weggegaan was, maar toen ik met het vergrootglas van zolder kwam hoorde ik hem op zijn kamer heen en weer lopen met zware stappen.
Het was al niet erg heet meer. Toen ik, om de kracht van de zon te proberen, op de hand van mijn broertje brandde, duurde het enige tijd voordat hij die met een schreeuw van pijn terugtrok. Daarna hield ik het vergrootglas voor het riet en de takjes die om de laarzen van de soldaat lagen. Om het felle blauwe licht op één plaats te laten branden moest ik mijn pols met mijn andere hand vasthouden. Eindelijk kringelde er een ijl rooksliertje omhoog. De takjes werden zwart, verkoolden. Soms kwam er om het riet een vurig cirkeltje als bij het vloei van een sigaret. Maar er kwamen geen vlammen, zodat ik op het soldaatje zelf ging schijnen. Het duurde lang voordat de rook van het papier-maché opsteeg, maar toen het eenmaal brandde smeulde het uit zichzelf verder.
‘Hij brandt,’ zei mijn broertje.
‘Hij gaat langzaam sterven,’ zei ik. ‘Hij lijdt bovenmenselijke pijnen. Dit is de tweede dood.’
‘Kunnen we nu nooit meer met hem spelen,’ vroeg hij.
‘Als je goed luistert kun je hem horen schreeuwen van pijn,’ zei ik.
Mijn broertje wreef over de bovenkant van zijn hand en kroop op handen en voeten naar de poes die voor het perk met dahlia’s op haar zij lag te zonnen.
Toen ik de balkondeuren hoorde opengaan keek ik omhoog. De officier kwam het balkon op met zijn uniformjas aan een knaapje in zijn hand. Hij had een wit overhemd aan dat gekreukt over zijn rijbroek hing. Ik zag nu pas dat hij laarzen droeg en dat de binnenkant van zijn rijbroek met leer was bekleed. Hij bekeek de jas aandachtig, verwijderde een pluisje met een knip van zijn vingers en hing hem toen aan de drooglijn. Toen keek hij omlaag naar mij. Ik ging iets verzitten zodat ik voor het brandende soldaatje zat, met mijn rug naar hem toe. Met het vergrootglas scheen ik op een mier, die eerst probeerde te ontkomen maar toen met zijn achterlijf omhoog in elkaar kromp en verdween als een beetje iriserende damp en rook. Ineens viel er een grote kiezelsteen vlak naast mij in het zand. Hij was groenig van mos en er zat teer op. Ik dorst niet omhoog te kijken en bleef roerloos zitten. Pas toen ik de balkondeuren hoorde sluiten stond ik op. Ik pakte het soldaatje en wierp het omhoog. Het
smeulde zo erg dat het aan een boogje rook op het schuurdak terechtkwam.
‘De avonden beginnen al fris te worden,’ zei mijn vader.
Hij haalde het belastingplaatje van zijn revers en hing het met de veiligheidsspeld aan de spijker boven de schoorsteenmantel.
‘Je bent laat man,’ zei mijn moeder.
‘Het hele verkeer is in de war,’ zei hij. ‘Ik moest wel een kwartier voor de spoorbomen wachten. Het is me een toestand, hoor! Dat één zo’n gek de hele boel op stelten kan zetten. Ze hadden dat beestmens in het begin met zijn allen op z’n rug moeten springen. Dat heb ik al jaren geleden gezegd. We leven in een vreselijke wereld.’
Hij streelde zijn snor tussen duim en wijsvinger en keek toen naar mijn zuster die tegen de punt van de tafel langzaam heen en weer wreef.
‘Schei uit met dat hurkemieën,’ gebood hij. ‘De kleintjes liggen er zeker al onder,’ vroeg hij aan mijn moeder.
‘Ja hoor, die heb ik klokslag zeven uur onder de wol gestopt,’ zei ze.
‘Hoe is het met die dikzak gegaan,’ vroeg hij, terwijl hij met zijn hoofd een beweging naar het plafond maakte.
‘O goed,’ zei ze. ‘Hij heeft gevraagd of jij zijn kist even naar zijn kamer kan dragen. Hij zag er zelf zeker geen kans toe.’
‘Natuurlijk niet,’ zei mijn vader. ‘Zo’n verwekelijkte man, ik word er misselijk van. Die anderhalve man en die paardekop die we hebben bestaat nog voor de helft uit van die mietjes. Eén klap met een warm krentenbrood en hij ligt op zijn rug.’
Hij streek met zijn vinger langs een blad van de clivia. Het stof wreef hij tot een rolletje en wierp dat in de pot op de aarde.
‘Die man is zo vet om zijn heupen, het lijkt wel een vrouw. Het zou me niets verbazen als hij een corset droeg. En dat is nog bij het paardevolk ook,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ik beklaag het beest waar die man op komt te zitten.’
‘Je eten staat op het petroleumstel,’ zei mijn moeder. ‘Zal ik het voor je halen?’
‘Ik breng eerst wel even die kist naar boven,’ zei hij. ‘Moet jij ook niet naar de koetscoupé,’ zei hij tegen mij. ‘Loop maar meteen mee naar boven, dan kan je de tochtdeur voor me openhouden.’
Achter mijn vader liep ik naar de hal.
‘Zo, dat is een aardig vrachtje,’ zei hij, de kist op zijn schouder zettend. ‘Het lijkt wel of die man lood vergaart.’
Met mijn voet hield ik de tochtdeur voor hem open en liep achter hem aan de trap op.
Er zitten natuurlijk allemaal dingen in die niemand mag zien, dacht ik. Want het is een vuile verrader. Een echte officier zou nooit zo praten. Hij heeft mij met een steen dood willen gooien omdat hij bang is dat ik alles weet.
‘Welterusten vader,’ zei ik toen we op de overloop waren gekomen.
‘Peter komt pas om tien uur uit catechisatie,’ zei hij. ‘Je blijft daar boven niet rondspoken tot hij in bed komt, hè.’
‘Nee vader,’ zei ik.
Ik opende de deur en ging de zoldertrap op, maar op de derde tree bleef ik staan en luisterde gespannen. Ik hoorde mijn vader kloppen, maar er werd niet opengedaan. Na enige tijd klopte hij nog eens, maar nu hard en ongeduldig. Je kon eraan horen dat die kist op zijn schouder drukte. Toen hoorde ik de luidruchtige stem van de officier en de stem van mijn vader, somber en rustig. Maar ik kon niet horen wat ze zeiden.
Hij moest natuurlijk snel allemaal dingen opruimen, dacht ik, terwijl ik de trap opliep. Hij heeft alles onder het bed gestopt. Misschien schiet hij wel lichtkogels af ‘s nachts.
Over de tussenzolder liep ik naar mijn kamer en ging zonder de sprei eraf te halen op bed liggen. Mijn wang drukte ik tegen de gladde zijdeachtige stof.
Aan de voorkant van het huis klonk een hevig kraken en knarsen. Ik sprong op en liep naar de voorzolder. Tussen de bedden met mijn slapende broertjes en zusjes door liep ik naar het raam, opende het en keek naar beneden. De hele straat stond vol met kanonnen en karren. In het licht van de straatlantarens stonden groepjes soldaten bij elkaar. Ik zag de damp van de paarden afkomen. Soms schreeuwde een van de soldaten, maar het waren vreemde onverstaanbare klanken
tegen de paarden. In de karren, buiten de lichtschijn van de lantarens, zaten donkere figuren in elkaar gedoken. Iemand stak een lucifer aan. Een paar gezichten bogen naar elkaar toe, werden even vaag verlicht. Daarna niets meer dan duisternis en een paar vurige punten en sigaretterook die sneller opsteeg dan de damp van de paarden. Ik sloot het raam en liep de kamer in. Bij het bed van mijn zusje ging ik op mijn hurken zitten. Ze had zich half bloot gewoeld. Haar hand hing opengevouwen buiten de bedrand. Op haar gezicht zat een laagje zweet waar korrelig licht over viel. Ik boog mij over haar heen en zoende haar voorzichtig op haar wang. Daarna ging ik de kamer uit.
Op de tussenzolder bleef ik staan. Ik hoorde mijn vader naar beneden gaan. De soldaten zetten zich weer in beweging. Het was ineens of alle voorwerpen van de rommelhoek schuifelend op mij afkwamen. Met een paar sprongen was ik in mijn kamer en deed de deur op de knip. Hijgend liep ik naar het raam. Het was doodstil aan de achterkant, alsof de wereld door het huis in tweeën werd gedeeld. In de verte hing avonddamp, maar laag en dik als grijze sneeuw. De kruinen van de vruchtbomen kwamen er bovenuit als grote molshopen. Toen keek ik naar beneden. Er viel licht uit de kamer van de officier op de jas van zijn uniform die zachtjes draaide aan de drooglijn. Ik zag de sterren op de kraag even glinsteren. Ik deed het raam dicht, zette de haak vast in de spijker en ging gekleed op bed liggen. De sprei sloeg ik zover om mij heen dat alleen mijn ogen en neus onbedekt bleven.
Als mijn broer klopt moet hij eerst zijn naam roepen, dacht ik.
De franjes kriebelden tegen mijn gezicht, maar ik veegde ze niet weg. Ik bleef met mijn armen stijf tegen mijn lichaam gedrukt liggen, mijn ogen wijd open.