[p. 421]
Jan Zitman
Zeven gedichten
Amandelen pellen of: kastanjes op water
Illusie: in wat uit de keel komt wellen
een kern van waarheid te veronderstellen.
Geen pers bekreunt zich om die bittere nood:
kwatrijnen schrijven is amandelen pellen.
Diep in mijn kraag van dromen weggedoken
blijf ik het liefst mijn eigen onrust stoken.
Wat anderen zeggen laat me onberoerd:
het laatste oordeel blijft toch onweersproken.
Volmaakt vierkant van scherpgeslepen woorden.
Een denkheelal blijft binnen deze boorden.
Waar ontucht van gevoel de aanval plaatst,
daar rukt het waakdier Taal al aan de koorden.
[p. 422]
Wie brieven schrijft schrijft brieven aan zichzelf.
Wie mee wil tellen telt meestal tot elf.
Het beste is nog dit eenzelvig praten.
Wie zwijgt woont in zijn eigen grafgewelf.
De nacht die onraad en verzinsels brengt
en hersenspinsels die het licht verzengt,
verslaap haar liever: de paniek van dromen
heeft niemands leven met één uur verlengd.
Hoe is dat: angst? Ik denk zoiets als stikken
onder een stolp. Je radeloze blikken
vangt niemand die je altijd had vertrouwd.
Je schreeuwt. Dan fluister je. Het lijkt op snikken.
[p. 423]
In Vierzehnheiligen al in de kerk
vol engelenbillen in ‘t barokke zwerk
wist ik niet of ik lachen moest of huilen
om dit ten hemel schreiend mensenwerk.
Je droomt je bent weer jong. Je stuurt met kracht
je vlieger. Of je hengelt in de gracht.
Hemel en hel en jij daar huiverend tussen.
En alles wat je daar dan van verwacht.
Je weekte als kind kastanjes in een glas
met water. Dat werd inkt, zei heel de klas.
Bruin vocht kreeg je, er viel niet mee te schrijven.
Herfstblaren schoppend liep je door het gras.
[p. 424]
Het middenland
Voor Jacques Hamelink
Gemeld wordt uit een hedenloos verleden:
het heden is verledenloos geworden.
Op de zelfkant van deze dwarsdoorsnede
zijn alle dingen van een andere orde
en rusten in zichzelf. Ze te bezweren
vergt afstand doen, nu dichters van papier
geworden zijn en spreken moeten leren,
maar nog niet verder komen dan tot hier:
de voorste grenzen van het middenland,
waar ieder beeld zich tegen ‘t hunne keert
en ieder drogwoord dat zich nog verweert
helder vertaald wordt uit de eerste hand.
Monnikenwerk en schijnbaar zonder zin:
de feiten breken dagelijks bij mij in.
[p. 425]
Belijdend
Wat bezielt je,
vroeg de automobilist
– een schuimbekkend hoofd
boven een elleboog
uit een driftig
neergedraaid portierraam –
Niets, antwoordde ik,
plotseling moedeloos
en geheel naar waarheid.
[p. 426]
Pup
Zoveel dat hij niet weet nog. Al die poten
helpen hem niet vooruit. Hij denkt aan melk,
maar is al dagen uit de mand verstoten
en zoekt een plekje, maar weet nog niet welk.
Zijn staart leidt hem daarbij voortdurend af.
Steeds woester blijft hij in de rondte draaien
en schrikt dan sidderend van moeders blaf
en likt de hand van wie hem willen aaien.
Even is alles aan hem stil en zachter.
Maar een licht janken en nerveus gegaap
kondigen al latere driften aan.
Dan valt hij in een tomeloze slaap:
twee kleine strepen in de kop, waarachter
de ogen angstig in hun uitgang staan.
[p. 427]
Zondag
Er schijnt geen zon, maar ‘t is al uren dag.
De mussen zijn al hopeloos arrivé.
Straks worden we gelucht, kijk: twee aan twee
lopen we met gezichten of het mag
en weten heel goed dat het wel zal móeten:
de duivel zit ons op de snelle voeten,
de klok vangt ons met netten van geluid.
Bezweer de zondag, doe een heldere duit
in ‘t zakje van de zwarte collectant.
Achter de preekstoel hoort men nog lang tellen.
Nu gaat de dominee naar ‘t orgel bellen.
Straks zingen we en zijn gelukkig, want
het hoeft niet meer nu, we zijn zelf de baas.
Waarvàn precies weet niemand meer helaas.
Ofschoon aanstonds, als beter mens vermomd,
ieder bij ieder op de koffie komt.
[p. 428]
Represaille 1944
Nu is het onherroepelijk:
het huis zakt door mijn schouders
(wat maakt zoiets weinig geluid).
We kijken met duizenden toe.
Mannetjes in het grijs
lopen schreeuwend rond.
En de bewoners?
O God, de bewoners.
Van hen wordt niets gehoord.
Het beeld is onherroepelijk,
herinnering geworden.
In de nacht die volgt,
onder de gonzende hemel,
ben ik er al niet zeker meer van.
[p. 429]
De bergen
Het kind dat ik ben tekent een berg.
Het lijkt niet erg, het wordt een driehoek.
Als ik de basis verdoezel
krijg ik het gelijk aan mijn zijde:
een berg. Eén berg is geen berg,
dus zet ik de wijde omtrek vol,
grijp in mijn herinnering
naar rookgrijs en grijsblauw
en vlak de toppen af tot bol.
Nu nog een hemelgewelf,
het geheel in nevelen verflauwd.
Zo lijkt het wel vertrouwd.
De dalen, wat doe ik met de dalen?
Wat krassen en halen volstaan.
De geheimen komen vanzelf.