Jeroen Brouwers
De nieuwe revisor
‘En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo’n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zo-maar liep…’
Theo Thijssen, Kees de jongen
‘Hé, dat is die jongen van dat boek…’
Guus Luijters, Een avontuurlijke reis
I. Over de ‘criticus’ Guus Luijters en het web van verkindsing in de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig
‘Over Guus als literaire criticus, Guus als voorlichter, Guus als smaak bepaler schrijf ik eerlang misschien uitvoeriger.’
Dit schreef ik anderhalf jaar geleden over Guus Luijters, literair criticus van Het Parool (men leze het na in mijn boek Kladboek, blz. 52).
De tijd en stond om deze vage belofte na te komen, is aangebroken.
Augustus 1979 zijn we. De zomer is verregend, maar het najaar belooft mooi te worden. Het jaar is alweer bijna om.
Guus Luijters heeft op 27 juli jongstleden afscheid genomen als literair criticus van Het Parool, en ja, daar ging een schreeuw van opluchting van stad tot stad en grote vreugde was er in iedere windstreek.
Met de groeten van Guus, – zo luidde de titel van Guus Luijters’ laatste bijdrage aan de literatuurpagina van Het Parool. Terwijl ik deze bijdrage zat te lezen, hield het op met regenen en brak het zonnetje door, eerlijk waar. Ik werd er heel, héél vrolijk van. Ik dacht: hèhè. Dat dacht ik. Ik zei bij mijzelf: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,/Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij…’
Met het voorbijgaan van dit ons jaar 1979 is tevens een decennium voorbij: ‘de jaren zeventig’. In de Nederlandse literatuur was dit een decennium van duisternis en druil, – schijntalenten, roestigheid, verval, verrotting, schimmelziekte, dodelijke vermoeidheid, en de P.C. Hooftprijs voor ‘de Vijftigers’. Dit was het decennium van Guus Luijters en zijn makkertjes: het decennium van onvolwassenheid en infantiliteit, ‘nostalgie’ naar het voorbije, ‘jeugdsentiment’, het schooljongensgeschrijf, de ‘leesbaarheid’, de programmaloze grappenmakerij, het risicoloze ‘gewoon doen’. Het decennium van de verkakeling en de verkokkeling, het oceaangelijke geouwehoer, het vertrek van Gerard Reve en Willem Frederik Hermans naar den vreemde, de vermoeidheid van Kees Fens, de finale ondergang
van de Vlaamse literatuur, de voortschrijdende verlullenis van de literaire kritiek, en de Dood in de Pot. Dit was het decennium dat begon met Het manifest voor de jaren zeventig en ‘Jeugd draagt de fakkel verder’1., maar ach, hoe manifest moest blijken dat dat manifest niets behelsde en dat die fakkel niet groter was dan een lucifer die bovendien niet heeft willen branden. Het decennium van de verLoebsing: eenieder wiens fakkeltje niet wil branden, of wiens fakkeltje vóórtijdig is uitgegaan, kan terecht bij de uitgeverij Loeb & Van der Velden, – ‘wij doen de dingen die anderen laten liggen’2.. Het decennium vol van dingen die eigenlijk hadden moeten blijven liggen en leeg van dingen die eigenlijk hadden moeten worden gedaan of voortgezet (hoe zit het bij voorbeeld met Literair Lustrum?) Het decennium dat werd verkoekebakt en verkakkebroekt door de grenzeloze overgaping door Guus Luijters cum suis cum suibus van schrijvers als Theo Thijssen en Nescio, – welke beiden zijn gaan gelden als grote godheden van de makertjes van de jongensliteratuur der jaren zeventig, in de schaduw van welke godheden de klaarte van èchte literaire grootheid volslagen zoek is geraakt, en in de papperige mist van welke jongensliteratuur alle uitingen van ècht en volwassen talent dreigden te verstikken. Dit was het decennium dat zeer toepasselijk werd afgesloten met Het Jaar Van Het Kind.
Guus Luijters: de Danny Kaye van letterland. Hij doet afstand van de troon. Hij gaat van Het Parool naar Panorama. Hij krijgt van mij een waardige afscheidshomilie.
Ik bid tot God: geef Guus Luijters onsterfelijkheid, geef Guus Luijters een gouden stoel op de Olympus, tooi hem het hoofd met een krans van laurieren, omring hem met jongelingschap dat hem eeuwigdurend zegt hoen goeie criticus en bovendien hoen geweldig bellettrist hij is geweest, aan wiens hand onder meer de onuitvaagbare regel ‘Mijn oma lag in coma’ is ontsproten.3. Guus vanaf heden in saecula saeculorum de Jongenskoning. Heft aan de luijt en beschetter hem met de lofbazuijn, wikkel hem in pure
zijde en voorzie in alles wat zijn jongenshart begeert, – maar tevens, zo bid ik tot God, maak dat Guus Luijters dan nu voorgoed is opgesodemieterd uit de Nederlandse letteren, hij de grote kleine lord van de jaren zeventig, de jeukbron van de literatuurpagina, de droplul van het recensentendom, hij deze uij in de oksel van de muze.
Moge het nu uit zijn met die nostalgie uit de jeneverfles, met dat gedweep met niks, dit blijven herdenken van de verdwenen jongensdagen, dit jongensgedoe, dit gemasturbeer voor de spiegel van de jaren vijftig, deze zelfbevlekte ontvangenis, met dit alles, dat niets anders is dan regressie, conservatisme en struisvogelangst voor de tijd van nu.
Dat het uit zij met dat ‘gewoon doen’4.: – bij Guus Luijters en de Guus Luijtersgelijken is immers nooit iets ongewoons te bespeuren of zelfs maar te bevroeden geweest, deze luijlieden ‘doen’ niet gewoon, ze zijn gewoon, doodgewoon zijn ze, niets te vertellen, niets te betogen hebben ze, en achter hun ‘gewoon doen’ gaat niets anders schuil dan luiheid en beschetenheid, verloederdheid, talentloosheid en hobbyisme. Dat ‘gewoon doen’ geldt als het excuus voor het feit dat ze niks weten, niks kunnen, en niks willen weten en kunnen en dus zo snotjongensachtig mogelijk de ene flutflater op de andere dropdruppel vinden te mogen laten volgen: – Loeb & Van der Velden, gewone jongens ook, vangen al dat snot, al dat flut, al die flaters, al die druppels gaarne in hun emmertjes op. Deze gruwel van het zogenaamde ‘gewoon doen’ hebben ze uitgezaaid niet alleen via hun pueriele romannetjes, maar ook via de pueriele recensies van andermans literaire werk die zij godbetert vervuld van laffe hoogmoed hebben gedacht te mogen schrijven, alles banaliserend, alles vulgariserend, alles neerhalend naar hun eigen platvloerse niveau. Guus Luijters: tien jaar lang heeft hij zijn mentaliteit van uijigheid en oenigheid en labberloebse jongenskabouterheid in Het Parool mogen uitzaaien, in zijn eigen wekelijkse rubriekje, dat was opgesierd met zijn eigen verwaande doodgewone jongensportret, kletsend over zichzelf en zijn jongensvriendjes en de werkjes van zijn jon-
gensvriendjes, over zijn jongensvoorkeuren en zijn jongensvooroordelen, zijn fiets, zijn gympies, zijn jongensbroek, zijn Kees en Kaas en Nescio, zijn onbelezenheid, zijn ordinaire domheid.
Hoe kenmerkend voor de geest van het afgelopen decennium, dat nooit nooit iemand tegen het verschijnsel Luijters als ‘criticus’ heeft geprotesteerd. Zo doodgewoon is het geworden, stilzwijgend te accepteren dat er klaarblijkelijk moet worden geleefd met de tot steeds gigantischer proporties uitgegroeide verkinderlijking die in het afgelopen decennium overal in Nederland aanwijsbaar is geworden, – bij de radio en bij de televisie, in het reclamewezen en in de politiek, in de dagbladen en in andere periodieken.
De tijdgeest is verwaaid uit het treiterige koppie van het lieverdje op het Spui naar de bolle domme harses van de reus op de Dam.
Infantilisering in de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig: Martine Bijl die wel even de sprookjes van H.C. Andersen in haar ‘eigen’ woorden zal navertellen. De dichtbundel van Barend Servet. ‘Reeds!’ Het toneelstuk Volk en Vaderliefde van Harry Mulisch jongensachtig grondig verpest door de pies- en poep- en onankunstenaar van de v.p.r.o., Wim T. Schippers. De come-back van de kinderversjes en kinderprentjes van Rie Cramer. De herontdekking van de boeken van Ot en Sien. De voor een televisieprogramma voor kindertjes vervaardigde versjes van Hans Dorrestijn in de couranten besproken als uitingen van wondere verskunst. Boekie van Tim Krabbé over fietsen. Gedichies van Jan Kal over fietsen. Verhaaltjes van Guus Luijters over fietsen. Stukkies van Nico Scheepmaker over fietsen. Romannetje van Ben Borgart over fietsen. De terugkeer van het verschijnsel ‘winterboek’ (Bernlef; nagevolgd door uitgeverij De Engelbewaarder). De wederopdoeming van een jongensboekenschrijver als Willem W. Waterman, thans ‘literatuur’ bedrijvend onder de naam Willy van der Heide, de Jan Cremer van de bejaardenflat, neukieneukieschrijfsels (…‘en andere verhalen uit de jaren vijftig’…) plengend in de emmertjes van Loeb & Van der Velden. De belachelijke heiligverklaring van wijlen het Nijmeegse jongensidool Hawinkels. Het fonetiese versgijnseltje Agnes de Graaf. Soms heet er een boek En nog steeds vlekken in de lakens (Bert Jansen). Veelvuldig figureren er ‘jongens’ in de titels van in de
jaren zeventig verschenen boekwerken: Jongensleed (Jan Cremer), Een jongen van buiten (Bernard Sijtsma), Lieve jongens (Gerard Reve), Beste jongens (Eelke de Jong e.a.), – verderop volgen er meer, – en ‘meisjes’ ook: 13 – een meisjesboek (Mischa de Vreede), Meisjes van dertig (Annemarie Baart). Kuifje is vijftig jaar, Mickey Mouse is vijftig jaar. Elvis Presley, dood, wordt met sonnetten herdacht. Voetballer Cruyff, geëmigreerd, wordt tot op de literatuurpagina’s uitgeluid. Han de Wit is de Kees de jongen van de jaren zeventig. Enzovoort. Enzovoort. Ik geef maar enkele voorbeelden, al zijn er honderden, – die alle met draadjes aan elkaar verbonden zijn en een reusachtig webwerk van jongensheid en meisjesheid, lulligheid en truttigheid vormen, één groot net waar tien jaar lang aan is geweefd, –
en welk draadje ervan men ook maar even aanraakt, dat draadje leidt op welke wijze dan ook altijd naar Guus Luijters. De literatuur, de literatuurkritiek, De Nieuwe Linie, Propria Cures, de Haagse Post, Het Parool, tal van andere bladen en blaadjes, de kinderboekenbranche, het stripwezen, de radio, de televisie, de film, het uitgeversbedrijf, pak maar een draadje, Guus Luijters zit er altijd aan vast, Guus Luijters is de jaren zeventig, en uit alles, alles, spreekt dezelfde kindse kinderachtige verkindsing.
Ik herdenk Guus Luijters. Ik draag de jaren zeventig ten grave. Ik moet nu even een paar kindertjes de strot dicht knijpen.
Ik bepleit de herbundeling in een nieuw verband van al het beschikbare talent in alle takken van literaire kunst, ik bepleit nieuwe kritiek, ik bepleit het nieuwe ventschap, dat bestaat uit onbevooroordeeldheid, openheid, eerlijkheid, gestrengheid, durf, hartstocht voor de literatuur, strijdvaardigheid, – ik bepleit vooral: volwassenheid. Vormen wij een nieuwe, een àndere maffia. Weven wij het nieuwe web voor de nieuwe jaren tachtig. Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid. Maken wij van die tot een jongetjes- en meisjesliteratuur verworden stinkliteratuur van ons opnieuw een volwassen meneren- en mevrouwenliteratuur.
In de krant5. heeft te lezen gestaan dat door de uitgevers Loeb & Van der Velden een nieuw tijdschrift zal worden uitgegeven, geredigeerd door Guus Luijters, Levi Weemoedt, Bob Polak en Olof Baltus. Er komen
‘alleen stukken in () die de redactie aardig vindt’. Onthoud, lezer, uit dit citaat het woord ‘aardig’. ‘Er moeten ook wat mensen een kans in krijgen die ergens anders wat minder aan hun trekken komen ()’, zegt uitgever Loeb met in zijn stem de klank van de emmer waarin hij alle dingen vergaart ‘die anderen laten liggen’. ‘Aan hun trekken komen’, – wat een merkwaardige en ook wel tekenende uitdrukking! Wordt het een literair blad? ‘Nou ja, literair tussen haakjes, zoals wij ook een literaire uitgeverij zijn’, antwoordt Loeb. Ja dus, een literair blad dus, zij het dan ‘literair tussen haakjes’: (literair) dus. Onthoud ook, lezer, dat ‘nou ja’. Het wordt een blad ‘met een sterke nadruk op de polemiek’.
Ik lust ze rauw, deze trekkers, deze loebertijnse polemisten. Hun bek houden zullen ze, opdat niet óók de jaren tachtig door hun gesjoemel, hun vlekkenmakerij, hun geklets en geroddel, hun kleine jongetjeslulligheid zal worden bebedwaterd en verziekt.
Ik bepleit de tot stand koming van iets, een mentaliteit, een gemeenschappelijke gedachte, – waarvan ik voorstel dat het zal heten: De Nieuwe Revisor.
Kom op nu, polemisten, essayisten, columnisten, journalisten, kronikeurs en critici, prozaschrijvers en dichters, protestanten, querulanten en rebellen van beiderlei geslacht.
Het verval van Amsterdam, meneer Hofland, is inherent aan het verval van de literatuur. Wat Roland Hoeben aan smerigs waarneemt in de Nederlandse restaurants, het is hetzelfde smerigs als in de literatuur is waar te nemen. Willem Jan Otten, de groezeligheid van de toneelspeelkunst is de groezeligheid der letteren. Meneer Bijkaart, uw ergernis over wàt-dan-ook is mijn ergernis over de Nederlandse literatuur. Meneer Piet Grijs, op de landkaart van de Nederlandse literatuur wemelt het van de Poolse havensteden. Meneer Kees Fens, geloof mij, ik ben óók heel moe, ik ben óók de dingen moe, – ik kom u wekken. Renate Rubinstein! Andreas Burnier! Doeschka Meijsing! – ik kom jullie vragen mee te doen. Maarten ‘t Hart, zijn wij wapenbroeders of zijn wij het niet? Meneer Reve en meneer Van het Reve. Meneer Jan Arend Verbeek, waar ik u mee bezig heb gezien, ik vind het prachtig. Gerrit Komrij! Herman Verhaar, waar bestu bleven? Jaap Goedegebuure? Aad Nuis, Tom van Deel, Wam de Moor, Carel Pee-
ters, Jan Geurt Gaarlandt, – ik bel jullie allemaal op. Harry Mulisch. Anton Constandse. Jan Blokker. Rudy Kousbroek. En alle anderen die zich hopelijk voelen toegesproken, nu, of ooit.
Sommigen van de hier genoemden beminnen mij niet, en velen van de hier genoemden beminnen elkaar niet. Gedenk, o schrijversvolk, dat ge zijt als potloodslijpsel in het waaien van de wind. Tòch bepleit ik de herbundeling van krachten en talenten, stemmen en pennen. Behalve dat het om literatuur gaat, gaat het om iets ànders.
II. Over de ‘volledige bevoegdheid’ van Guus Luijters om literaire kritiek te bedrijven.
Over de Paroolschool voor kritiek en Guus Luijters’ ijverige leerling Wim Sanders.
Ik zet mijn gebed tot God voort: nu Guus Luijters is afgereisd naar Panorama, verlos ons ook van het geschrijf van Guus Luijters z’n vriendjes en Guus Luijters z’n bewonderaars en Guus Luijters z’n collega-scribenten en -recensenten in Het Parool of niet in Het Parool, maar hoofdzakelijk toch wèl in Het Parool.
Verlos ons nu ogenblikkelijk van die Wim Sanders: Guus z’n adept door dik en dun, groot bejubelaar van Guus z’n epossen, al zijn dit epossen waarvoor de meest uitgehongerde boekworm nog zijn neusje optrekt, daar van deze epossen een stank opkolkt als waren het kooksels toebereid van Billieluiers, geurvreters, o.b.-tampons, femina-inlegkruisjes en andere heerlijkheden die de Ster iedere dag mijn gezellige zitkamer binnenkwakt.
Neem nu Guus Luijters’ boekje Een avontuurlijke reis (Athenaeum/Loeb, 1978). Dit boekje bevat onder veel akeligs méér een bloemlezing uit Guus Luijters’ critische schrijfsels over literatuur in Het Parool. Wim Sanders schreef over dit boekje in Het Parool1. dat het niet is een ‘serie moeizame theoretische beschouwingen, maar meer’, jongens en meisjes, ‘het verslag van iemand die jongensdromen, toevallig op het gebied van literatuur liggend, waar probeert te maken’.
Jongensdromen! Jongensdromen, toevallig op het gebied van literatuur liggend!
Jaar van het kind.
Guus Luijters ‘meent () dat hij op grond van zijn schrijverschap volledig bevoegd is om literaire kritiek te bedrijven ()’.
Dit lees ik voor uit het informatiestencil, uitgegeven ter gelegenheid van een symposion over De Nederlandse dag- en weekbladkritiek sinds Merlyn, Nijmegen, 6 mei 1976.
Nam Guus Luijters dan aan dat symposion deel? – zo zult gij vragen. Ja zeker wel, Guus Luijters, hij geneert zich voor niets en men hoeft maar één willekeurig draadje van het webwerk aan te raken of Guus Luijters is ermee verknoopt immers, nam in zijn hoedanigheid van criticus deel aan een symposion over kritiek. In Nijmegen. In dat stedeke is niets te dol als het om literatuur gaat. Men stelle zich Guus Luijters bij dat symposion zo’n beetje voor als Pietje Bell die in Stockholm de Nobelprijs voor geneeskunde krijgt overhandigd, daar hij er met behulp van een draadje naaigaren in is geslaagd de wrat van de neus van zijn tante te verwijderen. Guus Luijters nam aan dat symposion deel te zamen met onder anderen Dirk Ayelt Kooiman, – nòg zo’n monument van een criticus. Dirk Ayelt Kooiman werd naar aanleiding van dat symposion geïnterviewd over zijn denkbeelden inzake de Nederlandse literatuurkritiek door…Pierre Spaninks.2. Asjemenou! Ja, het wereldje is maar klein, en de literatuur van de jaren zeventig is er een van lilli-, lollie- en lulliputters.
Uit dat symposionstencil lees ik ook nog voor, navolgende woorden van Guus Luijters over zijn ‘bevoegdheid’ om literaire kritiek te bedrijven: ‘Ik weet dat het de gewoonste zaak van de wereld is dat mensen die “boer daar ligt een kip in het water” nog niet kunnen spelen, grammofoonplaten bespreken, maar hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat dat een diepgaand misverstand is. () Betweterij allemaal, maar levensgevaarlijke betweterij, want in de achtertuin van dat soort volk groeit prikkeldraad.’3.
Oei!
Foei! – wat blijft Guus Luijters hier jammerlijk in zijn eigen prikkeldraad hangen. Weliswaar meent hij dat hij ‘op grond van zijn schrijverschap’ ‘volledig bevoegd’ is om literaire kritiek te bedrijven, maar evenzeer is waar, dat dat ‘schrijverschap’ van hem minder vertegenwoordigt dan de ver-
meende kunstzinnige prestatie van een aap die met een kleurkrijtje een stuk papier heeft volgesmeerd. Van die aap ben ik eerder geneigd aan te nemen dat hij in staat is mij een essay over Vincent van Gogh te dicteren, dan dat ik geneigd ben te denken dat in het gehele oeuvre van Guus Luijters ook maar één bladzijde te vinden is die hem op grond van zijn eigen opvattingen terzake de ‘volledige bevoegdheid’ verschaft, te oordelen over zelfs maar een halve bladzijde van wie dan ook in de Nederlandse letteren, – ja, óók bestrijd ik hem het recht zijn poten uit te steken naar het werk van A. den Doolaard, teneinde dit aan snippers te scheuren.4. A. den Doolaard naast Guus Luijters: dat is naar verhouding altijd nog zoiets als een overvloedig spuitend waterorgel naast een afgekarnd jongenspiemeltje. Guus Luijters heeft er nog nooit blijk van gegeven over ‘schrijverschap’ te beschikken. Van Guus Luijters heb ik niet één boek gelezen (ik heb ze alle gelezen) dat goed, of geslaagd, of opmerkelijk, kon worden genoemd, zelfs ‘een belofte’ voor toekomstig schrijverschap ben ik er niet in tegengekomen. Guus Luijters heeft niets van bellettristische aard verwekt of het was mank, of scheel, of had een bochel, of leed aan schurft, of het zat met het hoofdje vast aan het hoofdje van het proza van een andere schrijver.
‘…Nadat ik me anderhalf jaar had beziggehouden met het schrijven van “De Avonden-proza”, ging ik over op “De jongen met het mes stijl”…’5.
Couveusebellettrie. Inteeltbellettrie. De kraamkamer van de Nederlandse letteren van de jaren zeventig heeft er vol mee gelegen.
Het ‘schrijverschap’ van Guus Luijters is een praksel van ongetalenteerdheid en nietaflatend epigonisme, van mafkezerij, schoolagendagedachten en jongensbluf, van lache geblaze en ‘gewoon doen’. Mijn oma bakt met Croma.
Hij heeft er school mee gemaakt met dat ‘schrijverschap’ van hem: de Loebschool, voor kneuzen en restanten. Hij heeft er de volledige bevoegdheid tot het leveren van kritiek aan ontleend. Hij, die zelf geen draaglijke proza-alinea kan schrijven, ‘boer daar ligt een kip in het water’, heeft het de gewoonste zaak van de wereld gevonden dat hij andermans boeken
besprak, jaren lang, véél te lang, iedere week, door niemand gestoord. Guus Luijters is een betweter. In Guus Luijters’ achtertuin groeit prikkeldraad. Guus Luijters is ‘hoe meer hij er over nadacht’ alleen omtrent àndere betweters en rollen prikkeldraad tot de ‘overtuiging’ gekomen dat hun kunstbesprekerij op ‘een diepgaand misverstand’ berust.
Ook met die kritiekbedrijverij van hem heeft Guus Luijters school gemaakt: – de Paroolschool: eveneens voor kneuzen, prothesen, rekverbanden en steuncorsetten, welke school minder en minder onderscheid is gaan vertonen met de Telegraafschool van de onbetwistbare kanjerkneus van de Nederlandse letteren der jaren zeventig: het alreeds ietwat ranzige glijmiddel Sitniakoffie. Al is Guus Luijters zelve opgekrast uit Het Parool, hij blijft in dit dagblad aanwezig onder andere namen.
Bijvoorbeeld onder de naam Wim Sanders: zwamneus nieuwe oogst, inktzwam, mandarijn op zwammensap.
Wie voor den donder is die Wim Sanders?
Wim Sanders is er ook zoëen die zich ‘op grond van zijn schrijverschap’ ‘volledig bevoegd’ waant om literaire kritiek te bedrijven. Voorproef van die Wim Sanders z’n schrijverschap staat opgediend in de bundel De vertellers (Loeb & Van der Velden, 1979). De beste jaren van je leven, zo heet het in die bundel opgenomen blijk van schrijverschap van Wim Sanders.
Ja hoor, die ‘beste jaren’ dat zijn de jongensjaren, natúúrlijk zijn dat de jongensjaren, wat dacht men wel? De jaren van zelfbestuiving (…‘ik ruik een schaamteloze en angstwekkende zweet- en zaadlucht’), en van puistjesuitknijpen (…‘een druppel gelige vloeistof spuit over mijn hand’).
‘Kijk jongens…’ Dat zijn de woorden waarmee Wim Sanders’ verhaal begint.
Jongens, jongens en nog eens jongens. De winkel van Loeb & Van der Velden lijkt wel een jongensinternaat. Vlekken in de lakens en druppels gele vloeistof zonder tal, – alsook, hou je vast, hier komt nòg een staaltje van Wim Sanders’ schrijverschap: ‘de resten van een vriendschap weerspiegeld in een zijdelingse vriendin…’ Zijdelingse vriendin? Zijdelingse vriendin waarin resten worden weerspiegeld? Wat vies en vlekkerig is dit alles. Dit, luisteraars, is ‘schrijverschap’. Wie zó kan schrijven is volledig
bevoegd om het schrijverschap van anderen achter prikkeldraad ein zu sperren.
Zo werd onlangs door Wim Sanders bij voorbeeld het schrijverschap van Joyce & Co achter prikkeldraad eingesperrt. De omvangrijke kunstroman Michael van Mander (1979) door Joyce & Co, een prozavuurwerk van klappers en sissers dat in ieder geval getuigenis geeft van een schrijverschap waarnaast de zielige zijdelingse woordbevlekking van Wim Sanders zoveel vertegenwoordigt als een omgekeerde bloempot naast de Dom van Keulen, dacht Wim Sanders volledig bevoegd te zijn een ‘aardige mislukking’ te noemen.6.
Let op dat woord ‘aardig’.
De verwatenheid, de vlerkerigheid, de betweterij, de beunhazerij. Zoef de Haas van lettertjesland, – opgesodemieterd met hem. Dat er een einde kome aan deze jongensterreur, dit schrikbewind van pubers, deze congsi van de bevlekte lakens.
Staal van stijl uit de Paroolschool voor kritiek. Hoort, in 1971 vangt Guus Luijters zijn ‘bespreking’ van de dichtbundel Mijn broertje kende nog geen kroos van Arie van den Berg als volgt aan: ‘Ik aai mijn twee poezen en denk intussen koortsachtig na’.7. Zijn oma leest Soma.
In 1979 vangt Wim Sanders zijn ‘bespreking’ van de herdruk van de novelle De fiets door J.J. Klant als volgt aan: ‘Poesje Niets ligt behaaglijk op mijn schoot en spint dat het een aard heeft en ik lees ()…’8.
‘Lezen is best leuk’, schettert Guus Luijters in Het Parool.9.
‘Goede boeken, die zijn leuk’, jubelt Wim Sanders in Het Parool.10.
Kenmerk van een boekbespreking uit de Paroolschool voor kritiek is: de lange babbelinleiding van ‘persoonlijke’ aard die niets met het te bespreken boek uitstaande heeft, gevolgd door enige regels waarin wordt opgeboerd waar het boek zo’n beetje over gaat, besloten door een ‘oordeel’.
Babbelinleiding van Guus Luijters: ‘Aan de andere zijde van de tafel
wordt een tekening gemaakt van een sigarenroker met vier armen die “soms valt er water, dat heet regen” mededeelt; uit de radio komen Tourmededelingen afgewisseld met muziek die je onder normale omstandigheden slechts onder bedreiging van een machinepistool bereid zou zijn om aan te horen; aan de muur hangt het gisteravond aangeschafte schilderijtje van John van Leenen, voorstellende zijn behuizing in Waarland, het dorp waarover onze dochter, ook al gisteren, opmerkte ()…’
Guus Luijters is hier bezig de interviewbundel Scheppend nihilisme van W.F. Hermans en Frans A. Janssen te ‘bespreken’.
Op hiervóór geciteerde babbelachtige inleiding volgt nog een tweede babbelachtige inleiding; de rest van het stukkie bestaat voor de helft uit letterlijke overschrijfsels (citaten uit het boek dus) en voor de andere helft uit een opsomming van de inhoud van het boek. Aan het slot van zijn stukkie doet Guus Luijters ‘boem boem met de voetjes’, als reactie op enige onvriendelijke uitspraken van W.F. Hermans over…poezen.11.
Boem! Boem! Dat is het gedreun van mijn vuist op het blad van mijn schrijftafel.
Babbelachtige inleiding van Wim Sanders: ‘Meningen worden vaak gekleurd door allerlei geniepig het brein binnengeslopen vooroordelen. Het is maar goed dat de werkelijkheid zo nu en dan corrigerend optreedt want anders zou er heel wat moois je neus voorbijschieten. De roman “Bitter lemon” van de mij volslagen onbekende Cor de Hoon is daar een aardig voorbeeld van…’
Het woord ‘aardig’, lezer!
‘…Wekenlang heb ik om dat boek heengeslopen alvorens met lezen te kunnen beginnen. Werkelijk alles eraan stond me tegen. De omslag vond ik maar matig, de titel deed me aan een flauw Engels blijspel denken, het gezicht – en vooral de grijns die er op lag – van de schrijver riep herinneringen op aan een bepaald, bij mij niet erg geliefd type leraar, de zinsnede op de achterflap “In Bitter lemon balanceert De Hoon tussen scherp observeren en het schrijven van science fiction” bezorgde me hartkloppingen, lettertype en bladspiegel waren me een gruwel, ja zelfs de naam van de
schrijver begon me op een gegeven ogenblik te irriteren! Dit moest wel een boek voor de papieren vliegtuigjesindustrie zijn. Maar zie, dan ga je lezen en komt Meneer de Werkelijkheid eraan om je te ontnuchteren…’12.
Hiermee is op enige regels na de helft van Wim Sanders’ ‘recensie’ geschreven. Hoe protserig ‘gewoon’, hoe misplaatst en hoe beledigend. De papieren vliegtuigjesindustrie en het prikkeldraad in de achtertuin. De beunhaasjes in het knollenland, en de een die blies de fluijtefluijtefluijt…De jongensjool van Het Parool of de ééncelcultuur van het schrijvertjesdom der jaren zeventig: –
Wim Sanders? Dat is een kloon van Guus Luijters.
III. Over de leesbezetenheid en de literatuurverslaving van Guus Luijters.
Over de Loebschool voor bellettristiek en de gezellige huisvriend Olof Baltus.
Over het klonendorp Oudesluis
‘Guus Luijters kent u ongetwijfeld als een bezeten lezer…’
Deze woorden van Wim Sanders staan in zijn recensie van Een avontuurlijke reis door Guus Luijters.1.
Ik Guus Luijters kennen als een bezeten lezer? Eer is de kracht van mijn neerdreunende vuist te vergelijken met de sloederigheid van een te vroeg uit het kookwater opgevist eitje.
Guus Luijters’ critische stukken in Het Parool, – week in, week uit, bijna een decennium lang viel er uit op te maken dat Guus Luijters geheel integendeel, geheel zoals het een gewone gezonde Hollandse jongen met gewone gezonde Hollandse jongensdromen betaamt, op een bezeten wijze de pest heeft aan lezen.
De Katjangs van J.B. Schuil, een jongensboek dus, behoort tot de ‘lievelingsboeken’ van Guus Luijters.2.
Guus Luijters is iemand die bij voorkeur ‘in’ boeken leest, want, zo schrijft hij, hij is ‘een begaafde zo-hier-en-daar-een-bladzijde-meepikker en een boek-zelden-helemaal-uitlezer’. Hij leest (van bepaalde boeken, o.a. van Nabokov) ‘altijd ongeveer één op iedere drie pagina’s met het gevolg dat ik geen flauw idee heb van wat er nu precies gaande is, en daarom vind ik ze zo prachtig denk ik’.3.
Dat denk ik ook. Dit is bezetenheid!
Mary Dorna, dàt vindt Guus Luijters pas een prima schrijfster,4. – maar de Tachtigers (‘op een paar gedichten van Kloos na’, zo durft hij te beweren) kunnen hem niet bekoren ‘en al kreeg (hij) geld toe dan zou (hij) nu nog niet bereid zijn om Het leven van Frank Roozelaar te herlezen’.5.
‘“En”, vroeg hij, “wat vind jij beter? Kellendonk of Hotz?” “Inderdaad”, antwoordde ik en ik bekende toen dat ik het boek van Hotz, waarvan de titel me even ontschoten is, niet had gelezen’.6. Boek van Hotz, waarvan hier niet sprake, was toen al zo’n maand of vijftien in de handel. Is dit bezetenheid? Eer is mijn neus een schuiftrompet.
‘Het grootste genoegen mij bekend, blijft toch een mooi boek’, schrijft de bezeten Guus Luijters. ‘Lezen is als drinken, de enige andere verslaving die ik ken, literatuur is als alcohol, maar beter, () ik lees omdat ik het niet laten kan’, schrijft de verslaafde Guus Luijters.7.
Niks as onbelezenheid, onbezetenheid en onverslaafdheid is het, waarmee Guus Luijters zijn lezers jarenlang het bloed onder de nagels vandaan heeft gesard. Voorgelicht heeft de bescheten Guus Luijters zijn lezers over de prulgeschriften van zijn jongensvriendjes Haakman, Krabbé, Dorrestijn, Spaan, Kuyper, Cremer, Baltus… Voorgelicht en opgelicht heeft hij ze, – onder meer met zijn worgende geklep over Jane Austen en Emily Dickinson, twee dooie Engelse schrijfjoffers wier werk eenieder die een béétje benul heeft van literatuur en zéker eenieder die véél bezetener en verslaafder is dan Guus Luijters al tientallen keren uit en verteerd had op de leeftijd dat Guus Luijters deze joffers en hare werken kwam te ‘ontdekken’, – en och jeetje, ‘stijl!’ riep hij uit, onze van leeslust en drank bevangen zielepiet, ‘stijl! genie! stijl!’.8. Alsof wij hier de paardebloem stotterend van onmacht van de boom vol orchideeën horen getuigen: ‘vorm! kleur! vorm!’… Ging zijn geschrijf niet uitentreuren over Nescio en zo, dan ging het even uitentreuren wel over poezenkranten, poezenkalenders, poezenboeken, boem! boem!, of anders ging het zeker zo uitentreuren over strips
en alwéér jongensboeken, alwéér spelletjes doen, alwéér zijn uitgever Loebas Loeb, alwéér een machtige ‘ontdekking’, – en voorts ging het over ‘het wereldje’ en stonden zijn kronieken vol geroddel, gemier, gedoe, geürk, gedram en geëmmer.
Op gebeurtenissen of opinies in de Nederlandse literatuur die soms ècht de moeite van het becommentariëren waard zouden hebben kunnen zijn geweest heeft Guus Luijters tenimmer gereageerd. Dit zelf toegevend schrijft hij: ‘Jan Eter schrijft een erg leuk stuk over en tegen het Koningshuis, Remco Campert krijgt de P.C. Hooftprijs, Karel van het Reve schoffelt een zekere drs. W.J. van der Paardt onder de grond, Rudy Kousbroek schrijft een stuk over een treinreis naar Parijs (), maar mij hoort u niet’.9. Wèl hoor ik Guus Luijters over de grammofoonplaat met kinderliedjes J.J. de Bom v/h De Kindervriend: ‘Mijn bewondering voor de sketches en liedjes vooral van Hans Dorrestijn, Karel Eykman en Willem Wilmink heb ik de afgelopen jaren geloof ik nooit onder stoelen of banken gestoken…’10.. Had dat goddomme nu juist maar wèl gedaan, Luijters!
Van wanhopige Paroollezers verschenen er ingezonden brieven in Het Parool: ‘…deel ik u mede dat ik voor de heer Luijters nooit een fanclub zal oprichten’.11. Bij Het Parool zèlf grapten de redacteuren ondereen: ‘Is er iets stuitenders den Luijtenders?’12., – maar tevens verscheen er in november 1978 een paginagrote wervingsadvertentie in, van en voor Het Parool, waarin een aflevering van die bezeten rubriek van Guus Luijters stond afgebeeld, met onder deze afbeelding de tekst: Opmerkelijke rubrieken: opmerkelijker dan ooit. ‘Opvallend veel mensen vinden Het Parool de laatste tijd beter dan ooit. En wij zijn benieuwd of u dat ook vindt.’
Hm, zei Tom Poes.
De leesbezetenheid van Guus Luijters. In een verslag van de Nobelprijsuitreiking aan Isaac Bashevis Singer schreef onze razende reporter ‘nog nooit van Singer (te hebben) gehoord voor hij de Nobel Prijs kreeg en dat (hij) ook maar één verhaal van hem (had) gelezen’.13.
Bingo! Bezeten van lezen en literatuur is als alcohol.
Heus lezer, ik kan het niet helpen dat dit alles zo vervelend is om te lezen. Ik doe mijn best, maar dat proza van Guus Luijters er steeds tussendoor…Dat is als de bloemenstoet die om de zoveel praalwagens wordt onderbroken door een rijdend platvorm waarop te zien is hoe prikkeldraad wordt gemaakt en waarvoor prikkeldraad kan worden gebruikt.
Soms doet Guus Luijters na ‘weer zo’n avond () van veel en te veel jonge klare en geklets over kunst’ met een vriendje het spel dichtertje-raaien: – vriendje zegt dichtregel op, Guus Luijters noemt dichter, dan zegt Guus Luijters dichtregel op en vriendje noemt dichter. Blijkens het koddige verslag van het verloop van zo’n spelletje,14. behoort de verskunst van navolgende dichters en dichteressen tot de parate literatuurkennis van Guus en z’n vriendje: Annie M.G. Schmidt, Han G. Hoekstra, Willem Wilmink, Daan Zonderland, Martin Bruyns, – namen uit de kast met kinderboeken dus, waarin het werk van een Nobelprijswinnaar uiteraard niet te vinden is.
‘Opmerkelijker dan ooit’, inderdaad, deze opmerkelijk schaamteloze en beledigende rubriek van Guus Luijters.
Zou Guus Luijters nooit, al was het maar één keer, al was het maar een onderdeel van een seconde, blozen om zijn achtertuin vol stekelbloemen, waartussen de beunhaasjes vrolijk stoeien? Welneen, wie heeft dat ooit aanschouwd, – een droplul met rode koontjes? Waarom zou Guus Luijters trouwens blozen?
Niet alleen dat niemand ooit in geschrifte, in een moordend betoog, tegen zijn ‘critische’ bedrijvigheid, zijn ‘critisch’ onbenul, zijn ‘critische’ gestoethaspel, zijn ‘critische’ karakterloosheid, tegen het ganse verschijnsel Guus Luijters als ‘criticus’ dus, heeft geprotesteerd, – bovendien is het zo, dat het Luijtersfenomeen, als gold het de verstuiving van het zaad van de brandnetel, ook in andere bladen tot ontkieming is mogen komen. Het Parool paginagrote wervingsadvertentie? Haagse Post idem: ‘Een prachtboek naar keuze voor elke nieuwe abonnee op H.P.’15. Onder die door de
H.P. te vergeven prachtboeken naar keuze zou zich niet, ook later niet, bij voorbeeld het boek Boeken (1978) van Aad Nuis bevinden. (Aad Nuis: sedert 1975 iedere week twee pagina’s over literatuur in de H.P. Naar mijn opvatting behoort Aad Nuis te zamen met Wam de Moor en Tom van Deel tot de beste critici van Nederland. Zal men echter adverteren met de beste champagne als men ook de goorste ersatz daarvan in huis heeft?) Wèl bevond zich onder die prachtboeken naar keuze: Een avontuurlijke reis van Guus Luijters.
Welkom is hij, Guus Luijters, overal is hij welkom, als het blad maar vol komt te staan met van die grafische tekentjes, letters genaamd. De literatuur is een kinderboerderij en Guus Luijters mag alles aanwijzen wat er te zien is. Ook in de Haagse Post kwam Guus Luijters aan met zijn vriendjes: Haakman…Cremer…Ook in de Haagse Post kwamen de Luijteriaanse flaters: men leze zijn gewèldige drankorgelopus over Nabokov…16. Wat zou hij blozen? Men adverteert met hem. Zijn beeltenis komt op het voorplat. Waar hij verschijnt verdorren de bladen, waar hij in schrijft treedt ogenblikkelijk vergroezeling in. Luijters’ vlekken – overal in trek!
Ik wijs op de bezeten afkeer die Guus Luijters heeft van lezen, van literatuur, van alles wat met literatuur, literatuurwetenschap, literatuuropvattingen te maken heeft.
Of het nu de opvattingen betreft van prof. dr. J. Verhoeff inzake het verwerken van leesmateriaal met behulp van een computer (onzin! kakelt Luijters17.), danwel het betreft de vaktaal van de literatuurwetenschap naar aanleiding van een ‘inleiding in de narratologie’ van Mieke Bal (‘narratologie, het woord zegt het al’, – Guus Luijters is meer voor ‘gewoon’ ‘mensenproza’18.), – alles wat Guus erover weet te leuteren getuigt van breinverkalking (allicht ten gevolge van ruggemergtering), gemakzucht, gebrek aan fantasie, conservatisme, regressie, prikkeldraad: – afkeer.
Guus Luijters, die tegen het verbieden is, van wat dan ook, in welke vorm dan ook, Guus Luijters die schrijft ‘bang (te zijn) voor mensen die
weten hoe het hoort en hoe het moet, voor mensen die weten hoe de wereld in elkaar hoort te zitten, de betweters en de bedillers’…,19. die Guus Luijters: wat is hij ànders dan een verbieder, een persoon die weet hoe het hoort en hoe het moet, een betweter en een bediller? Alles wat niet ‘gewoon’ is, alles wat niet in Guus Luijters z’n benepen jongenswereld past, is ‘onzin en flauwekul’ en vervult hem op een bezeten en bezopen wijze met weerzin: –
‘Bibliofiele boeken, dat is allemaal onzin en flauwekul.’20.
‘Poëzie, dat is onzin en flauwekul.’21.
Harry Mulisch: ‘() altijd balancerend boven een bassin vol onzin en flauwekul.’22.
Over meta-literatuur: ‘Het is dat ik het wist, maar anders had ik misschien wel gedacht dat het gewoon onzin en flauwekul was.’23.
‘Overbodig te zeggen dat boeken altijd een belangrijke rol in mijn leven hebben gespeeld’,24. zo schrijft dit prototype van de literatuurverpesting van de jaren zeventig. Is het niet allemaal onzin en flauwekul, dan is het wel ‘onbegrijpelijk’ wat hem ter lezing onder ogen komt: –
‘Van het vorige boek van Loesberg, Enige defecten, heb ik nooit iets begrepen…’25.
‘Van (Siebelinks) vorige boek, de verhalenbundel Nachtschade, heb ik ook nooit iets begrepen…’26.
‘Is de heer Solo er in zijn rubriek Kilgore Traut in geslaagd een begrijpelijk stuk te schrijven ()?’27.
‘…loof ik een fles jenever uit voor degene die mij kan vertellen wat die zin precies betekent…’28.
Zeker, literatuur is als alcohol. Hoe méér men nuttigt van het één, hoe minder men begrijpt van het ander. Hoe méér drank in de man, hoe leger de tekstballon die aan smans mond ontstijgt. Gaarne pleegt Guus Luijters in zijn recensieën en polemieken (ja, ook polemieken heeft de zuijpkruijk geschreven) zijn toevlucht te nemen tot een wijze van argumenteren die eigen is aan de dronkelap: zichzelf overschreeuwend verdoezelt hij het feit dat hij juist niet over argumenten beschikt en tracht hij zijn lezers of opposanten met schijnbaar indrukwekkend panache uit te dagen tot een weddenschap, – waarop geen lezer of opposant ooit ingaat, waarna Guus Luijters gemakshalve aanneemt dat hij DUS gelijk heeft: –
‘…loof ik een fles jenever uit…’
‘…als Beers (dat) kan aantonen () zal ik hem, persoonlijk, vijf flessen drank naar keuze komen brengen…’29.
‘…een krat bier voor degene die het tegendeel bewijst…’30.
‘…ik durf er een goed gevulde boekenkast onder te verwedden dat…’31.
Ziet, de premie wordt steeds hoger.
Die goedgevulde boekenkast van Guus Luijters, ‘overbodig te zeggen’ wat men daar voornamelijk in zal aantreffen, gelooft u mij maar: Boefje, Bartje, Jaapje, Ciske, kleine Johannes, Erik, Merijntje, Paddeltje, Kruimeltje, Annie M.G. Schmidt, Daan Zonderland, J.B. Schuil, en Kees, natúúrlijk, de jòngen, Kees de jòngen! Boeken over jongetjes en jongetjesboeken. ‘Voor jongens van 9 tot 14 jaar’, gelijk zulks geschreven staat in Guus Luijters’ z’n eigen jongensboek De vriend van de koning (1973), onder meer aan welk prachtboek Guus Luijters de volledige bevoegdheid ontleent ‘criticus’ te wezen: –
bij voorbeeld door op zekere datum32. vijf boeken tegelijk te ‘bespreken’: van Loesberg (28 regeltjes), Jan Siebelink (20 regeltjes), Christine Kraft (18 regeltjes), Heere Heeresma (18 regeltjes) en Guido Golüke (17 regeltjes). Uiteraard begint deze prachtbespreking met de reeds gekarak-
teriseerde inleiding en bevat hij óók nog een voornamelijk uit citaten bestaand verslagje van wat Daniël de Lange zoal op een internationale schrijversconferentie in Sofia te berde heeft gebracht. Vijf in één (en nog wat), zo luidde de titel van dit stukkie.
Overbodig te zeggen, goedgevulde boekenkast en o jongens jongens wat hebben wij een pret!
Stukkie over het jongensblad Propria Cures.33. Stukkie over een boekie met gedichies van jongensvriend Johan Diepstraten, in welk boekie echter ook gedichies staan die blijken te zijn geschreven door de jongensvriendjes en -vriendinnetjes Sjoerd Kuyper, en Hans Dorrestijn, en Henk Spaan, en Vic de Reijt, en Willeke van Teeffelen, en Peter Vleesch Dubois, en C.J. Aarts, en Tineke Deuzen, en Ben Janssen,34. en door de A. van Abeltje, en Fulco de minstreel, en Marjoleintje van het pleintje, en gelàche, gelàche damme weer hebben! Stukkie over Robert Franquinet als het ware zal ik maar zeggen, wiens roman Drijfzand Guus eerst niet gelezen had, en toen wèl gelezen had, nadat hij er een juichende recensie over gelezen had, die hij eerst gewantrouwd had, maar waarmee hij het later eens was, en nadat het boek eerst in de plaatselijke boekenwinkel niet voorradig was, maar gelukkig wel in Amsterdam, alwaar Guus het echter niet kon gaan kopen daar hij juist toen hij dit wou gaan doen zijn been brak, maar gelukkig toch nog iemand vond die voor hem het boek in Amsterdam wilde kopen, en toen hij het boek dan eindelijk uit had, schreef hij erover dat het ‘nergens echt onbegrijpelijk’ is (godgod, hij begrijpt eens wat!), en voorts: ‘nou ja, een mooi boek gewoon.’35. Punt.
‘Nou ja’, lezer.
‘Een mooi boek.’
‘Gewoon.’
‘…Het grootste genoegen mij bekend blijft toch een mooi boek’…
‘Mooi verhaal’, – zo staat het ook in Guus Luijters z’n stukkie over Oude lucht van Harry Mulisch,36. om welke verhalenbundel Guus Luijters heeft
moeten ‘grinniken’ en ‘lachen’, en welke bundel ten slotte door Guus Luijters ‘amusant’ werd genoemd.
Volledig bevoegd, en jongens waren we, maar rotjongens. Ziekelijk domme, geborneerde, alles verpestende zeikerds van jongens waren we. Vlekkenmakers waren we. Wij jongens waren de Rorschachprenten van de Nederlandse letteren.
Stukkie over hoe Guus en Ruth en Baltus, deze laatste gekleed in de broek van Nescio, naar Amsterdam gingen om daar met uitgever Loeb, ‘een slungelachtige jongen in een tot op zijn voeten hangende bontjas’, het contract te tekenen voor de uitgave van Baltus ‘zijn middenstandersepos, de roman De Duinroos’, en hoe de slungelachtige jongensuitgever eerst niet, en toen wel, kwam opdagen, zij het toen niet met zijn eigen auto, maar met een taxi, en er toen champagne werd gedronken, twee flessen, waarbij bitterballen werden gegeten, en Guus toen De duinroos vergeleek met Elsschots Kaas.37.
Champagne met bitterballen?
Ach, mijne geliefden, dat is de tijdgeest. Dat is zo’n beetje hetzelfde als de P.C. Hooftprijs ontvangen in de stadsschouwburg van Amsterdam met Berend Boudewijn, nòg zo’n ster van Het Parool, als ceremoniemeester: zo’n jòngen weer, die Boudewijn, die met zijn beschamende wanorganisatie en wezenloze gekeutel en geginnegap de hele vertoning naar het niveau van het H.B.S.-jongensfeestje verlaagt. Champagne met bitterballen en Harry Mulisch hulde ontvangend onder leiding van een voormalige kwiskwast, – kome er toch eindelijk weer stijl en goede smaak, kome er toch eindelijk volwassenheid! – dat is hetzelfde als de reuzebontjas met een slungelachtige jongen erin, de broek van Nescio met magere debutantebillen erin, de roman Kaas van Elsschot gelijk gesteld aan het bitterballenvertelsel De duinroos van Baltus, en literaire kritiek geschreven door Guus Luijters.
Jongens van Simon de Wit.
En Baltus? Baltus?
Olof Baltus, die z’n pa is bloemist, vandaar ‘duinroos’ dus, net als de pa van Siebelink, vandaar ‘nachtschade’ dus. Die jongens nemen alles van elkaar over toch? (Sieb op zijn beurt net zo goed hoor: – gebruikt een kip bij het vlekken maken, net als Wolkers.) Evenals Sieb is Baltus een jongensverteller.
In de bundel De vertellers, uitgegeven door bontjas en Van der Velden, staat ook al een voorproef van het jongensvertellerschap van Baltus: een fragment uit Baltus’ roman De duinroos, welk fragment al eerder in Het Parool heeft gestaan, in de reeks Vertellers aan de start,38. welke reeks placht te worden ingeleid door Guus Luijters. Het webwerk waarvan men slechts één draadje hoeft aan te raken.
Jawel, allicht, uiteraard, vanzelfsprekend, – ook dit fragment handelt over ‘de sneeuw van weleer’, de jongenstijd, het jongensverlangen en de jongensdroom, en ook dit fragment voldoet aan de eisen van de Loebschool voor bellettristiek:
‘Het moment waarop de jongen zijn mondharmonika te voorschijn haalt! Zonder dat hij ooit tevoren bij een meester geoefend heeft, speelt hij een melodie waarvan het hele dorp wakker wordt. En iedereen huilt, zo mooi kan die jongen spelen op zijn mondharmonika.’
Iedereen huilt van ellende, zo zit ook dit proza met zijn hoofdje vast aan het hoofdje van de kloonklonter die is ontstaan uit die ene Guus Luijterscel, waaruit wij al eerder de kloon Wim Sanders hebben zien ontstaan.
Dit jongensfragment van Baltus heet Een blik vol scherven, – hetgeen ongetwijfeld dezelfde scherven zijn als De scherven van de slijter: titel van een verhaaltjesbundel (1974) van Guus Luijters. Allemaal zijn het ‘begaafde zo-hier-en-daar-een-bladzijde-meepikkers’, die jongens van de vertelclub van Loeb & Van der Velden.
Wordt zo’n boekie met gedichies van die Johan Diepstraten eigenlijk volgeschreven met gedichies van anderen, zo ook wordt eigenlijk zo’n boekie als Dag zonder einde van Guus Luijters opgedikt met schrijfsels van anderen. In dit Guus Luijters’ jongste kunstwerk van letterkunde (Loeb & Van der Velden, 1979) blijken ook bijdragen te zijn opgenomen van…Olof
Baltus, en van Ruth. Zo blijft het allemaal óók nog onder ons, in de familie, en in het eigen dorp, – want ‘Ruth’ is, als ik goed kan lezen, de echtgenote van Guus Luijters, en Baltus is, lezen kan ik als de beste, de gezellige huisvriend van het echtpaar Luijters.
Echtpaar en huisvriend zijn woonachtig in het dorp Oudesluis, welk
dorp een klonendorp is vol kunstgedoedel rondom het weefgetouw, het pottenbakkerswiel, de filmcamera, de hardgeworden schilderskwast, de roestig geworden inktbodem, het voorleesavondje, het schilderijententoonstellinkje en de rusteloos voortkabbelende jeneverbeek vol krooseilanden van achterklap en jaloezie, welke beek weer doodloopt tegen de hatelijke rotspartij van het gebrek aan autentiek talent. Deze kunstklonerij heet ‘De Afdeling’.
Men heeft over deze ‘Afdeling’ kunnen lezen in…Het Parool natuurlijk! De Afdeling: ‘t ontstaan van ‘n kunstenaars elftal.39. Let op het woord ‘elftal’, vriendelijke lezer. Literatuur-en-sport of sport-en-literatuur, – ik kom er in Hoofdstuk V op terug. Ook heeft men over deze ‘Afdeling’ kunnen lezen in… Het Parool natuurlijk, in een stukkie van Guus Luijters40.:
‘En het begon allemaal zo onschuldig met een paar mensen die elkaar graag mochten en die, om in hun onderhoud te voorzien, wel eens een etsje etsten of een verhaaltje schreven. De Afdeling noemden ze zich om al bijna niet meer te achterhalen redenen, en die Afdeling had een hoop plezier. Zo konden ze uren zitten bomen over een foto-serie van rinkelende telefoons, lege kasten en zachtgekookte eieren, over de toneelstukjes die ze gingen schrijven en zelf tussen te schuifdeuren zouden opvoeren, of ()…’ enzovoort, dit soort kunstenaarschap, beminde gelovigen, – ‘maar gebeuren deed er niks en het was eigenlijk heel prettig ().’
En ook heeft men over deze ‘Afdeling’ kunnen lezen in het boekje Berichten uit de Afdeling,41. vervaardigd door het gehele klonencollectief: Olof Baltus, Guus en Ruth, Peter Bes, Leentje Linders, Hans van Os en nog zo’n paar. Op bladzijde 31 van dit boekje, daar staat te lezen dat binnentrad: ‘de Gevreesde Baltus in de broek van Nescio’. ‘Het trio Bes-Baltus-Luijters (zou) om de veertien dagen () bijeenkomen om te praten over kunst, voetbal en wielrennen’.42. Bes is de maker van een serie etsen, getiteld ‘Afzien van Van Gogh tot Zoetemelk’. Onthoud eveneens het woord ‘afzien’,
vriendelijke lezer. Bes vertelt: ‘Zo heeft Guus bij de serie Afzien van Van Gogh tot Zoetemelk teksten gemaakt en Baltus heeft daarna een verhaal over wielrennen in Propria Cures geschreven en ik heb met Baltus een ets gemaakt “De gelukkige bezitters van een ets van Baltus”.’43. Zo zit dat in mekaar dus, – als zachtgekookte eitjes in een lege kast.
Fragmentje uit Een avontuurlijke reis door Guus Luijters, blz. 146: ‘De man achter de microfoon zei: “Bes, Baltus, Van Os, Luijters, Linders,” () en met vier anderen liep je () naar de balie. Daar kreeg je na het zetten van een handtekening de boeken die je had besteld één voor één toegeschoven. Het gebaar waarmee de man achter de balie boeken controleerde op vlekken en andere ongerechtigheden!’
Vlekken!
Over het boekje Dag zonder einde door Guus Luijters, Baltus en Ruth heeft Tom van Deel geschreven44.: ‘Het is een “onaflatend” aan Nescio en Reve herinnerend soort proza, maar dan zoals water met één druppel wijn aan wijn herinnert. Het beschrijft de lotgevallen van een clubje kunstenaars in Noord-Holland, niet satirisch of ironisch of humoristisch, maar infantiel. Op elke bladzij wordt het promillage uitvoerig op peil gehouden, de grappen zijn die van eerstejaarsstudenten en de hele sfeer is die van jongens onder mekaar en niet moeilijk doen. Aan de wieg van dit geschrift lag Berichten uit de Afdeling, een pretentieus bibliofiel uitgaafje (). Luijters heeft door een paar namen te veranderen en het dorp Oudesluis niet te noemen, de “ware geschiedenis” van zijn provinciale kunstclub verliteratuurd. Maar het blijft zo oninteressant en kleingeestig als het in de Afdelingsberichten al was.’
Ach ach ach, dat moet ook wel fout gaan, al die kunstberoerdjes en -zusjes zo bovenop elkaar in een klein dorp.
Guus Luijters en zijn kunstklonen vormen te zamen, zo lees ik in de Inleiding van dat boekje Berichten uit de Afdeling, een ‘groep super-individuele kunstenaars, wier enige band erin bestaat dat ze allen de voorkeur hebben gegeven aan Oudesluis en omgeving om er te wonen en te werken’.
Nu doe ik hier even, in navolging van Guus Luijters en z’n vriendje, met u, lezer, het spel ‘schrijvertje-raaien’. U, lezer, moet nou es raaien wie de schrijver van de Inleiding van dat boekje Berichten uit de Afdeling en dus van hier boven geciteerde volzin is geweest. Voor de lol. Wat drommel, zult u zeggen, die Brouwers schrijft almaar drama’s met steeds dezelfde droevige personaasjes. Dat komt, ik beschrijf, in stukken en brokken, nu al in twee, drie, vier boeken achter elkaar, de historie van de literatuur van de afgelopen tien jaar in het Nederlandsschrijvende taalgebied: dat gebied is net Oudesluis, alleen ietsje groter, en in ieder geval komt men er inderdaad altoos dezelfde personaasjes in tegen, – ik kan er ook niets aan doen, er is geen ontlopen aan.
Onderhavige scribent, lezer, is…het is…Adriaan Venema! U kent hem nog uit Mijn Vlaamse jaren. Kloon van een kloon van een kunstluis, deze Adriaan Venema, – pediculus pubis op de onderbuik van alle muzen die er zijn: de romannetjesmuze, de gedichiesmuze, de toneelstukkiesmuze, de essayenmuze, de journalistiekmuze, de schildermuze, de radiomuze, de kijkpijpmuze, de vee-vee-el-muze, de tweedehandsboekenwinkelmuze, de modemuze, de tettermuze, de nitwitmuze, – alle muzen van de jaren zeventig. Zelfs Olof Baltus heeft de pest aan hem (gehad?) en heeft in Propria Cures ooit45. nog eens een héél boos stuk over pediculus en zijn gestoei met de schildermuze gepubliceerd. Om het goed te maken gewaagt Adriaan Venema in die bewuste Inleiding van ‘de flamboyante taalexplosies van Baltus’, en ook maar even van ‘het sombere indrukwekkende gamma van Luijters’. Kan nooit kwaad, denktie.
En verder is het jongste kunstwerk van letterkunde van de hand of de voet van jongensschrijver Venema getiteld… Jongensdroom (1979).
IV. Over de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters
Uit een Paroolstukkie van Guus Luijters:
‘Nooit meer onaardige dingen zeggen of zelfs maar denken over Brouwers, Biesheuvel, Wam, ‘t Hart en al die andere exegeten die de kranten bevolken. Aardig zijn, dat is het goede voornemen voor het komende schooljaar’.1.
Aardig zijn voor onder anderen mij, Brouwers? Hoeft niet, Luijters. Liever niet zelfs. Ik wens mij niet óók te laten inlijven, ik ben de jongenskiel al lang ontgroeid, – en overigens is het de sintel geraden, aardig te zijn jegens de vuurspuwende berg, zonde dat ik het zeg, en verder zeg ik maar niks, want niet mijn gewoonte is het, persoonlijk te worden in polemische geschriften over strikt letterkundige aangelegenheden. Dááraan maken zich schuldig: Vlamingen, Sitniakoffie van De Telegraaf, en jij en de jouwen, Luijters, uit wier jongenssmoeltjes prikkeldraad komt.
Van hierboven geciteerde zinnen van Guus Luijters neem ik de tweede zin. Deze éne tweede zin volstaat, om ons aan de hand ervan een duidelijke voorstelling te vormen van de inhoud van Guus Luijters’ goedgevulde boekenkast, en voorts opnieuw van zijn grenzeloze liefde voor de letteren, van zijn niet te bedwingen verslaafdheid aan lezen, van zijn verkloondheid met grote kleine voorbeelden, – en zelfs om aan de hand ervan een schematisch overzicht van enige generaties jongensschrijvers te schetsen.
Wij nemen uit het bovengegeven citaat het woord ‘schooljaar’. Dat woord komt uit Guus Luijters’ goedgevulde boekenkast, sub de letter T: Theo Thijssen, auteur van boeken over het jongensleven (Kees de jongen; Jongensdagen), het kinderleven, het schoolleven.
Theo Thijssen werd in dit het jaar van het kind, 1979, op 16 juni, honderd
jaar geleden geboren en ter gelegenheid daarvan geëerd met godnogaantoe! een standbeeld in Amsterdam.
Ik ben het met dat Standbeeld niet eens.
Boem!
Guus Luijters wèl. Vooraan met zijn neus erbij stond hij, niet toen dit standbeeld op 16 juni werd onthuld, maar een dag tevoren al, toen het standbeeld op zijn sokkel werd geplaatst,2. en de week waarin deze 16e juni
viel was voor Guus Luijters een ‘Theo Thijssenweek’: iedere dag van deze week las Guus Luijters een boek van Theo Thijssen: ‘…want als het honderd jaar geleden is dat een van je lievelingsauteurs werd geboren, moet je een daad stellen vind ik. Al is het maar een daadje’.3.
Natuurlijk begon Guus Luijters in die feestweek zijn lectuur met Kees de jongen: ‘Ik trok de broek van Nescio er bij aan () en las door tot ik het uit had’.4.
Broek van Nescio intussen overgenomen van Baltus. Het dorp Oudesluis is zo klein, dat de bewoners ervan aan één broek genoeg hebben. Die Hermans! Wat een naïeve man moet dat zijn met dat steetment van hem: ‘Jeugd draagt de fakkel verder’. Alles wat in de afgelopen jaren is verder gedragen is de broek van Nescio, en de enige daad die men heeft gesteld is een daadje.
Dat standbeeld voor Theo Thijssen stelt een jongetje in een schoolbank voor, naast hem zit de meester.
Ik rangschik dit standbeeld bij de voorbeelden van de verkindsing van de Nederlandse literatuur in de jaren zeventig.
Dat enge benauwde vermotregende kleine-literatuurtjesland van ons! Nederlands grootste schrijver, Multatuli, heeft nog altijd geen standbeeld, maar de scheepsjongens van Bontekoe hebben er wel een (in Hoorn), en Bartje heeft er een (in Assen), en de kleine Johannes (in Bussum) en Erik (in Bloemendaal), en Anton Wachter (in Harlingen). De Nederlandse literatuur is een jongetjesliteratuur, en wie verzekerd wil zijn van een standbeeld in Nederland, hij schrijve een boek over een jongetje, – dat jongetje moet alleen niet Woutertje Pieterse heten.
Joost van den Vondel, dit jaar drie eeuwen geleden gestorven, wordt zo goed als niet herdacht (mijn een biet, daar gáát het nu niet om), – maar Theo Thijssen (ik wil maar zeggen: de verhoudingen zijn zoek!) kwam in 1979 uit de kranten gepuild gelijk van die gele blubber uit een pudding-broodje. En niet alleen in 1979 trouwens: Theo Thijssen is, sedert het toneelstuk Kees de jongen (1970) door Gerben Hellinga, één van de grote
kleine afgoden van de jaren zeventig. Boekje over Theo Thijssen bij uitgeverij De Engelbewaarder (1976, door Rob Grootendorst). Het geheim van Theo Thijssen of Wie was de echte Rosa Overbeek: – coverstory in de Haagse Post (1976, door Martin Schouten). Heruitgave (1979) van het onvindbaar geachte boekje Jongensdagen van Theo Thijssen. Uitgave van het volstrekt overbodige duitendievenboek De liefde van Kees de jongen (1979). Binnenkort naast de kassa: de biografie van Theo Thijssen door Rob Grootendorst.
Van de T van Theo Thijssen gaan wij naar de C van Campert, Remco Campert: staande voor de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters is dit minder dan een stapje, – die hele boekenkast kan worden ondergebracht in een een beetje kloeke maat herenpantalon. Zo ook zal in die grote kleine literatuurgeschiedenis van ons de lijn Thijssen → Campert gemakkelijk, kaarsrecht en zonder vertakkingen getrokken kunnen worden, en vervolgens zal er uitgaande van Campert een zich veelvuldig splitsende stippellijn getrokken kunnen worden naar —→ Oudesluis, waar alle afsplitsingen weer te zamen komen bij degene die de broek van Nescio draagt.
Diezelfde 16de juni ontving Remco Campert (50 jaar geworden in dit het jaar van het kind) de P.C. Hooftprijs. Guus Luijters, daarom kon hij niet bij de eigenlijke onthulling van het Theo Thijssenstandbeeld zijn, stond vooraan met zijn neus erbij.
Campert sprak in zijn dankwoord dat Theo Thijssens Kees de jongen ‘het klakkeloost (door hem) bewonderde boek’ is.
Ja waarachtig, ‘Kees’ en diens geliefde Rosa Overbeek vinden elkaar na jaren en jaren uiteindelijk terug in Remco Camperts roman Het leven is verrukkulluk: – beide romanpersonages zijn in Camperts boek oud en aftands geworden, de hereniging vindt plaats in een toilettenkrocht, waar ‘Rosa’ pleejuffrouw blijkt te zijn. Tsja, zo zal men eerlang ook Werther Nielandop-gevorderde-leeftijd misschien nog terugvinden, ergens, bij voorbeeld als het groezelige baasje van een feestartikelenwinkeltje: de verkoper van nepdrollen en namaakkots. Jongenshumor. ‘De dichter van de jongensdroom’, zo heb ik Campert ooit5. omschreven gezien, – en van Guus Luij-
ters heb ik een stukkie6. gelezen waarin hij schrijft hoe hij, ‘de kruik binnen handbereik’, zich herinnert hoe hij jongen was en de verzen van Remco Campert las: ‘…Zouden er nu jongens zo met poëzie van Komrij bijvoorbeeld onder de parasol zitten?’
Jongens, jongens, jongens!
De verontwaardiging in letterland, lezers, herinnert u het zich nog, – toen bleek dat het zogenaamd door Remco Campert geschreven Hollands Dagboek in NRC-Handelsblad van 23.6.79 niet door Remco Campert was geschreven. Tsjongens toch! Alle kolommenschrijvers hadden weer stof voor een kolom (alleen Guus Luijters schreef er niet over), en uit al die kolommen steeg zwarte rook op. Ik heb geen kolom, – zou ik er wèl een hebben, ik zou daarin geschreven hebben dat deze vervelende mystificatie een uitwas is van opnieuw opnieuw eindeloos opnieuw het infantilisme in de literatuur van de jaren zeventig. Dat jongensblad Propria Cures, heeft dat de afgelopen jaren soms niet volgestaan met àlmaardoor koddige mystificaties, zóvaak en zóveel dat ook wat dat betreft gewenning is ontstaan en niemand er nog van opkeek? Stukkies in Propria Cures ondertekend met ‘Kronkel’ die bleken te zijn geschreven ‘door Rob (sic) Polak of door de ex-P.C.-redacteur Henk Spaan’.7. Versjes van Lévi Weemoedt die niet van Lévi Weemoedt bleken te zijn, of juist wel van Lévi Weemoedt maar dan niet gepubliceerd onder de naam van Lévi Weemoedt, of nòg anders, weet ik veel, – zoals deze stonden of juist niet stonden in de rubriek Dag-in-dag-uit van De Volkskrant en elders. Guus Luijters, die ook al zo’n jongensachtig plezier had om de mystificatiebundel van die Johan Diepstraten, schreef over het gevalletje Lévi Weemoedt een stukkie in Het Parool8.: – ‘Want gelooft u het als u in Propria Cures een bijdrage van Rudy Kousbroek aantreft, of zo’n komische column van Jan Blokker? Een beetje PC-lezer weet wel beter ()…’ In zijn boek Een avontuurlijke reis (blz. 149-153) wijdt Guus Luijters een heel hoofdstuk aan dit mystificeren, en dit hoofdstuk staat vol nog àndere leuke doldwaze voorbeelden van door hem en
het hem omringende oenengebroed uitgevoerde mystificaties. Criticus Luijters zal van de dichtbundel Lachend op de achterste rij van Tom Graftdijk alle daarin voorkomende gedichten slecht vinden, op één gedicht na. Dat ene gedicht (‘één keer is het raak en klinkt de stem van een dichter’, schrijft de eminente poëziekenner Luijters)9. was niet een gedicht van Graftdijk, maar een gedicht dat de leuke Guus Luijters, de leuke K. Schippers en de leuke Philip Mechanicus in elkaar hadden geknutseld. Luijters vermeldt het als een wapenfeit. Ik ben gaarne bereid om op dit soort feiten overvloedig te komen braken. Nooit, nooit heb ik gezien dat tegen deze jongensklierigheid werd geprotesteerd, zoo dóódgewoon alweer werd het gevonden om ook met dit verschijnsel te moeten leven. Hoe leuk! leuk! immers werd het allemaal gevonden, totdat opeens de jongensvlekken ook NRC-Handelsblad bleken te ontsieren. Tjeempie!
Vanwege, nu, onder andere dat ‘het klakkeloost’ door hem bewonderde boek wordt Remco Campert klakkeloos door Guus Luijters bewonderd. Guus Luijters schreef drie filmscenario’s naar drie prozawerken van Remco Campert, en ook schreef hij geheel in de stijl van Kees de jongen navolgende jongensdroom over Remco Campert, daarmee zelf nadrukkelijk wijzend op de lijn, de stippellijn, de familielijn Thijssen → Campert —→ Oudesluis:
‘Remco Campert zou bijvoorbeeld mijn vriendin ten dans vragen, en als ze uitgedanst waren, zouden we in gesprek raken, en reken maar dat ik zou laten merken dat ik de boeken van Scott Fitzgerald en Nabokov had gelezen en daarover zouden we dan een heel interessant gesprek hebben. En over Marianne Moore en Campert’s eigen boeken natuurlijk. En aan het eind van het feest zou hij zo heel achteloos tegen me zeggen, dat we elkaar nog wel eens zagen, en of ik zijn telefoonnummer wel had. Jazeker, had ik dat en, nou ja, het hele Kees de Jongen-syndroom zal ik maar zeggen’.10.
‘Nou ja’…
Het Kees de Jongen-syndroom! De jongenskamerliteratuur van zeven-
tig, de daadjes en de vlekjes. Rukkulluk! De jongensdromen, toevallig op het gebied van literatuur liggend.
Hoort, in een zijner stukkies in Het Parool,11. dat heet Boek om van te dromen, droomt Guus Luijters nòg een jongensdroom. Hij droomt van ooit aangekondigde, soms zelfs al door de uitgever aangeboden, doch nimmer verschenen boeken. Och, mochten die alsnog verschijnen (het boek Jongensleed van Jan Cremer bij voorbeeld). Guus zou zijn geluk niet opkunnen. Stel je voor: een goedgevulde boekenkast met nog nooit verschenen boeken…Als een echte jongen zo hartstochtelijk droomt Guus Luijters vooral van de roman In het wilde weg van Remco Campert: dat is zo’n nooit verschenen roman waarover ‘jaar in jaar uit’, schrijft Luijters (ik had er nog nooit van gehoord, ik droom trouwens ook heel andere dingen) zóveel zou zijn gepraat, dat ‘In het wilde weg niet meer (is) weg te denken uit de Nederlandse literatuur.’
Zouden we hem niet het gehele oeuvre van Remco Campert laten opvreten, deze Luijters, deze Keeskezer en letterkunde-pedofiel, deze kletsviool van Het Parool? Wèlverschenen boeken bekuijkelt hij met zijn stupide weerzin van kwaliteit en alles dat anders is dan ‘gewoon’, zijn gemakzucht, zijn luiheid en zijn landerigheid, zijn jongenshoon, zijn kleurkrijtjesgeklieder, zijn verslaafdheid à la die van Joris Driepinter, – en intussen gaat zijn jongensverlangen uit naar nietverschenen boeken. De kritiek van de jaren zeventig, lezer! Oei! Foei! Remco Campert zal wel blij zijn met zo’n bewonderaar.
Het standbeeld dat ooit voor Remco Campert zal worden opgericht stelt een jongen voor. Wedden om de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters? Een standbeeld van De Jongen met het Mes. Als ze het mij vragen, zal ik gaarne model staan voor het Mes.
‘Hij behoort tot de grootheden van zeer klein kaliber en dat zijn vrijwel de enige grootheden die er in de Nederlandse literatuur worden aangetroffen.’
W.F. Hermans schrijft dit in zijn boek Houten leeuwen en leeuwen van
goud over De Schoolmeester. Hij had het ook over Theo Thijssen kunnen schrijven, en Nescio: van hetzelfde laken een broek.
‘Aardig zijn’… Zo hebben wij Guus Luijters horen mekkeren in de tweede zin van het citaat waarmee dit hoofdstuk begint. Het woord ‘aardig’ komt uit de goedgevulde boekenkast, sub de letter N: Nescio: – hij schreef de regel: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens’.12.
Vergeven worden we ervan, van al die jongens!
Nescio, nòg zo’n held van deze tijd. Geheel vernesciood zijn we, groot als we zijn in het kleine. In 1971: uitgave van De X geboden, een broddelwerkje dat Nescio-zelf tijdens zijn leven voor publicatie heeft afgewezen. Ook in 1971: coverstory over Nescio in de Haagse Post door Eelke de Jong en K. Schippers. In 1972: Aandacht voor Nescio, een bibliografie (enz.) door Enno Endt. In 1974: monografie over Nescio door Rob Bindels in de Ontmoetingenreeks. In 1975: Nescio’s Uitvreter en Titaantjes als één verhaal op de buis (Guus Luijters vond de vertoning ‘angstaanjagend vreselijk en wanhopig mis’). In 1976: boekje over Nescio bij uitgeverij De Engelbewaarder. In 1977: standbeeld in Amsterdam, voorstellende nou? nou? – ‘De jongens van Nescio’ wat dacht men wel? In 1979: ruzietje in de kranten tussen K. Schippers en Nol Gregoor over wie er het eerst in de la met Nescio’s nagelaten kladschriften heeft mogen rommelen. In 1979 ook: publicatie13. van de ‘vroege versie’ van Titaantjes, voorzien van een verantwoording door Lieneke Frerichs. (De heer Grönloh, pietepeuteraar tot het alleruiterste, zou het hiermee al helemáál niet eens zijn geweest. Mij moeten ze na mijn dood zoiets niet flikken: gegarandeerd dat ik mijn graf uit kom en straffende rond ga…) Voorts in 1979: uitgave van drie brieven van Chr. J. van Geel aan Nescio, in het Nawoord waarvan Elly de Waard gewaagt van de broek van Nescio èn van de jas van Nescio. Ons staat te wachten: de benoeming van Guus Luijters tot directeur van het confectie-atelier dat zich zal specialiseren in de serievervaardiging van broeken-van-Nescio en jassen-van-Nescio. En ten slotte in 1979: publicatie van de briefwisseling tussen Nescio en Agnes Maas-van der Moer in Tirade nr. 248/249.
Gezeurd wordt om de uitgave van het Verzameld Werk van Nescio terwijl Nescio’s boekjes nog courant in de handel zijn. Het Verzameld Werk van Multatuli is nog altijd niet voltooid. Het Verzameld Werk van bij voorbeeld Du Perron is niet meer te koop. Aan de uitgave van het Verzameld Werk van bij voorbeeld Bordewijk heeft klaarblijkelijk nog nooit iemand gedacht.
Ieder gevoel voor of besef van proporties is zoek geraakt in deze jaren zeventig. Guus Luijters heeft door tien jaar lang, met tussenpozen, over Nescio te schrijven deze auteur en zijn kleine grote werk zo verzanikt en verpietlut, zo verbroekt en gereduceerd tot het ‘gewone jongens’-niveau waartoe hijzelf behoort, zo met vlekjes bespetterd en daarenboven (óók al) zo geïmiteerd, dat alléén daarom die hele Nescio mij mijn strot uit komt en voor mij een volstrekt onbelangrijk, oninteressant en ongenietbaar auteur is geworden: – niet meer te lezen zonder daarbij de echo van het jongensgetuijtel van Luijters tegen mijn trommelvlies te horen stuijteren.
Of Nescio misschien ooit ‘in de redactie van een schoolkrant heeft gezeten’, – dat zou Guus Luijters nu wel eens willen weten.14.
Als andere belangrijke stap voorwaarts in de overigens door hem zo verafschuwde literaire wetenschap stelt Guus Luijters voor: ‘Geef me liever een plattegrond van het Amsterdam van Kees de Jongen of laat iemand die lijn 2 naar het Museumkwartier waarin Nescio’s Dichtertje via “’t ruit van de tram tegenover hem” Clara in de ogen kijkt eens uittekenen’.15.
‘Geef me’ en ‘laat iemand eens’. Zèlf doet hij niks, die Luijters, Nescio’s eigen lolbroek. Of…ja toch wel: bij de sigarenwinkel Hajenius in Amsterdam zal hij informeren naar het soort sigaren dat Japi uit De uitvreter misschien kan hebben gerookt.16.
‘Verder bevat het boekje nog nieuws over de broek van Nescio waarover ik onlangs trots mededeelde dat die zich nu in mijn bezit bevindt…’17.
Mijn God, zal dan mijn kwelling nimmer einden?18.
Kome er thans een ander bewind dan dit bewind van broekemannen. Theo Thijssen hebben ze verzandbakt, Remco Campert versjoelbakt en Nescio verhobbezakt. En nog méér schrijvers die mij ooit lief zijn geweest hebben ze mij tegengemaakt met hun apenliefde, hun geflikvlooi, hun annexatiebehoeften uit gebrek aan talent binnen eigen kring, gebrek aan stem, gebrek aan durf, gebrek aan fakkel.
Dank, o God, dat de opperjongen van deze beweging intussen is verbannen naar een eiland buiten de territoriale wateren van de Nederlandse literatuur: het eiland Panorama. Oma heeft het er best naar haar zin. Zo blijft ons meteen ook bespaard dat wij eerlang van de criticus Guus Luijters in Het Parool zijn vierde gezicht zouden krijgen te zien, ik bedoel een vierde versie van het portret van Guus Luijters z’n gezicht, zoals dit jarenlang bij zijn kritiekrubriek is afgedrukt geweest. Bij Het Parool is het gebruikelijk dat de schrijvers van de meest ‘opmerkelijke’ klets- en kakelrubrieken (Luijters, Spaan, Van Bezooijen) hun schrijfproducten met hun portret zien opgesierd. Kronkel: geen portret, in al die jaren. Bijkaart: geen portret. Luijters: drie portretten. Ziet, ten afscheid, voor het nageslacht, reproduceer ik hier de drie gezichten van Guus Luijters:Het eerste gezicht van Guus Luijters (tot ± 1976): melkmondje open, ziet u wel? Kwekkwek en babbelbabbel.
Het tweede gezicht van Guus Luijters (tot 22.7.78): melkmuiltje dicht, – dit was alreeds een hoopgevende karakterstudie waaruit ik (echter vooralsnog vergeefs) dacht te mogen afleiden dat de criticus weldra met gesloten mond zou opsodemieteren.
Het derde gezicht van Guus Luijters (van 29.7.78 tot het bittere einde, 27.7.79): melkmondje wederom in de kwekstand, doch de criticus als persoon is op deze beeltenis weergegeven als verkeerde hij intussen in staat van ontbinding. (Deze prent werd geknutseld door de Oudesluise kunstkloon Hans van Os.)
Kome thans een ander rijk, bestuurd door andere vorsten, andere generaals, andere ministers, andere broeken, andere portretten, andere critici, – andere, nieuwe revisors.
V. Over weer andere klonen: Sjoerd Kuyper en Johan Diepstraten.
Over Peter Andriesse en zijn fakkel.
Opnieuw over het web van verkindsing.
Thans bespreek ik de stippellijn Nescio —→ het klonendorp Oudesluis.
Ziehier, geduldige lezersschaar, vroom volk, mijn geliefden, broertjes en zusjes, jongens en meisjes, ziehier zeg ik het boekske getiteld Een kleine jongen en z’n beer (1978), geschreven door Sjoerd Kuyper, alwéér een kloon van Guus Luijters, alwéér een vriendje van Guus Luijters. In dit kleine jongensboek komt Guus Luijters volop voor, en Ruth ook, en Olof Baltus ook. Túúrlijk. Zoek de broek, – dat is het hele geheim.
‘Ik deed maar wat’, – dat is het eerste wat ik lees als ik dit boekje van de kleine Sjoerd op een willekeurige pagina, pagina 98, opensla. De kleine Sjoerd las voor uit zijn eigen dichtwerken en ‘deed maar wat’, maar eindigde met zijn ‘toch al haast klassiek geworden meesterwerk’ De kat. Kijk, we zijn weer terug bij de poesjes ook. Die ‘kleine jongen’ uit de titel van Sjoerds boekje dat is de dichter, en die ‘beer’ dat is de poëzie. Het teddybeersyndroom! En verder gaat die puberale nonsensboek over puberale nonsens. Nòg eens lees ik, nu op pagina 104, ‘ik doe meestal maar wat ()’…Verder komt Remco Campert er weer in voor (blz. 22), en héél veel voetballen, en Okkie Pepernoot en Pinkeltje en Abeltje (blz. 61), en Knor het speelgoedvarken (blz. 23), en Willem Wilmink (blz. 96), en Hans Dorrestijn en uitgever Kees (blz. 95, ‘Kees’ dat is C.J. Aarts), en ja, ‘mijn hevig kloppend jongenshart’ komt er óók in voor (blz. 37), en merkwaardig veel Hans Plomp komt er in voor, – Hans Plomp: ‘de nieuwe Nescio’ toch? – en hola!, wat stippelt daar, wat hoor ik daar, wat ruik ik daar? Poepie uit de broek van Nescio hemzelf: ‘Nerveus waren we, maar aardig nerveus’ (blz. 86).
‘Een uur later belde Guus me op. Hoe of het ging. “Prima! Prima!” riep
ik. “Vandaag ben ik de grootste dichter van Nederland”.’ (blz. 112)
Als dichter publiceerde Sjoerd Kuyper onder andere de bundel 10 Mooie gedichten (bij uitgever Kees, 1973).
Ziehier stippellijn:
Horen wij in deze titel van Sjoerd Kuyper niet de echo (liever zou ik hier in plaats van ‘echo’ spreken van ‘kloonklank’) van de woorden van Guus Luijters, die zegt: ‘Een mooi boek’, ‘Mooi verhaal’, ‘Nou ja, een mooi boek gewoon’?
En horen wij in deze woorden van Guus Luijters niet de kloonklank van de stem van Remco Campert die, sprekende over Kees de jongen, zegt: ‘Dat ben ik steeds een mooi boek blijven vinden’?1.
Andere stippellijn:
Guus Luijters: ‘Lezen is best leuk.’
Wim Sanders: ‘Goede boeken, die zijn leuk.’
Sjoerd Kuyper: ‘In de zandbak spelen is eigenlijk veel leuker’. (In Sjoerd Kuyper z’n boek over z’n beer, blz. 117).
Trek één boek uit de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters en alle boeken die erin staan storten zich als een horde jongens boven op je, want al die boeken zijn met draadjes en lijntjes, stippellijntjes, telefoonlijntjes, vriendjeslijntjes, broeklijntjes, poezelijntjes, berelijntjes, loeblijntjes, keeslijntjes en nòg ander lijntjes met elkaar verbonden. Uitvreters zijn het, die jongensschrijvers van de jaren zeventig. Hun kleine grote klassieken vreten ze uit, en elkaar vreten ze uit. Dol zijn ze op elkaar, elkaar opvreten van liefde doen ze. Ze zijn allen in Nescio en allen zijn ze in elkaar.
Het eerste stukkie van Sjoerd Kuyper dat mij onder ogen kwam, het stond in Propria Cures,2. ging over Nescio. Dat stukkie stond alreeds vol met jongensnostalgie en jongensmelancholie en jongens waren we.
Het eerste boekie van Sjoerd Kuyper waarover ik vernam heette De zomers van langer geleden. Stippellijn naar voormalige broekdrager Olof Baltus, die het in zijn kaasroman De duinroos zal hebben over ‘de sneeuw van weleer’. Van Olof Baltus gaat de stippellijn weer terug naar Sjoerd
Kuyper, in het laatste stukkie van wiens hand, dat ik dezer dagen las, F.C. De Nieuwe wereld/Sjoerd Kuyper in New York,3. ik deze zinnen tegenkwam: ‘Oh, ziet de beelden van Uw jeugd ()’ en ‘Oh, ziet de velden van weleer!…’ (Sjoerd Kuyper was in New York om ‘aldaar een aantal lezingen te geven’, waarbij hij in het Amerikaans vertaalde versjes van zichzelven voorlas. Thans strekken de lijnen van het web zich reeds tot in New York uit…)
Recensent is hij natuurlijk ook, deze Sjoerd Kuyper, daartoe volledig bevoegd op grond van zijn schrijverschap en wie zegt van niet heeft een achtertuin vol prikkeldraad. In zijn hoedanigheid van recensent is die Kuyper een wonderlijke kerel. Zéér wonderlijk. Nog sterker zal ik het zeggen: Behalve den man, die dacht dat het proefschrift van Harry G.M. Prick, De Adriaantjes, handelt over Adriaan van der Veen, Adriaan Viruly, Adriaan Morriën, Adriaan Roland Jani en Adriaan Venema, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter Sjoerd Kuyper.
Hier heb ik Sjoerd Kuypers recensie van die leuke mystificatiebundel met gedichies van die Johan Diepstraten of niet van die Johan Diepstraten of gedeeltelijk van die Johan Diepstraten of onder anderen óók van die Johan Diepstraten. Bundel met klonengedichies. Jij weet toch wel wat liefde is heet die bundel, verschenen bij uitgever Kees (1976). En òf Sjoerd weet wat liefde is! ‘We (hebben) hier te maken met een uitzonderlijk dichterschap.’ ‘Diepstraten toont zich een kameleontisch dichter in de beste betekenis van het woord, zijn vorm wisselt met zijn stemming maar ieder woord houdt dezelfde gedrevenheid, dezelfde kristalheldere kwaliteit.’ Wonderlijk maar leuk! leuk! ‘In ieder gedicht staan wel regels die je niet gauw meer zult vergeten ()’.4. Dit, lezer, is de liefde van een uitvreter. Een meeëter. Een acne dus als het ware. Dit is het wereldje van de jeugdpuistjesliteratuur. Dikke vrinden, oude kameraden, Stacheldraht.
Zó heeft het Nescio beslist niet voor ogen gestaan, wel zeer beslist integendeel.
Die Johan Diepstraten nu, op zijn beurt, waant zich op grond van dit deels door zijn makkertjes geschreven en toen door zijn lievelingsmak-
kertje geprezen dichtertjesschap, het is niet te geloven en tòch is het waar, óók al volledig bevoegd tot het bedrijven van literatuurkritiek. Dat doet hij in het dagblad De Stem, het sufferdje van Breda, welk dorpje het laatste is dat men aandoet voordat men de zwarte landstreek Vlaanderen binnenglijdt. Dat doet hij, stippellijn stippellijn stippellijn, even groezelig, achteloos en jongensachtig als Guus Luijters, even zakkerig en onmachtig als Wim Sanders, en even vulgair, tendentieus en perfide als (op die kom ik strakjes): Henk Spaan. De Nederlandse literatuurkritiek in de jaren zeventig is een jamboree van melkbrigadiers en berebroertjes, die van de literatuur één grote jongensspeelplaats hebben gemaakt: overal gelul en gepiemel, overal wedstrijdjes in wie de grootste heeft, wie het verst komt, wie het eerst komt, en alle handen in dezelfde broek.
Hupsa faldera, – hierop gingen kloon Kuyper en kloon Diepstraten, twee Dichtertjes, twee Uitvretertjes, twee Titaantjes met de mutsjes van Puk en Muk op d’rlui bolletjes, op stap door het land om ‘jonge Nederlandse schrijvers’ te interviewen. Deze interviews werden geboekbundeld onder de titel Het nieuwe proza. Een attenejumloep-peperbek, 1978.
‘We hebben getracht een beeld te geven van hen die het proza van het begin en het midden van de jaren zeventig vorm hebben gegeven.’
Dit soort gedruppel dus, lezer, bedoel ik nou: – We hebben getracht een beeld te geven van hen die vorm hebben gegeven.
‘Jonge’ Nederlandse schrijvers: – de gemiddelde leeftijd der geïnterviewden, waar zal die schommelen, zo om en nabij de zesendertig jaar? Proza van begin en midden van de jaren zeventig: – onder de geïnterviewden zijn er die al druk bezig waren in de jaren zestig. ‘Nieuw’ proza: – geen der geïnterviewden heeft ‘nieuw’ (vernieuwd, vernieuwend) proza geschreven. Dit soort geflutter. De kletspraat kleppert je al tegemoet voordat je één interview hebt gelezen.
Wie werden er door Puk en Muk geïnterviewd?
In de eerste plaats Loebse ‘vertellers’:
Het middelpunt van alle draden en lijnen, het kruis in de broek der letteren van de jaren zeventig: Guus Luijters.
Dan jongensverteller Sieb. Jonge schrijver Sieb is de veertig gepasseerd. Baard. Bril. Kunstgebit. Pruik. Corset. Tracht niettemin geen enkele boot
te missen, zodat hij waarschijnlijk alle boten zal missen. Opvolger van Luijters als middelpunt van het web: Haagse Post, Vrij Nederland, Het Gewicht, NRC-Handelsblad, radio, telepipi, film, stukkie over fietsen,5. feesies geven waarop alle critici, recensenten en directeuren aanwezig zijn. Sieb is de Peter Pan van de neo-Hollandse zweetsokkendecadentie. Sieb is de J.K. Huysmans van het Uddelermeer. Het nieuwe boek van Sieb verschijnt6. bij uitgever Kees, die nu klaarblijkelijk de dingen gaat doen die zelfs Loeb & Van der Velden laten liggen.
Vervolgens Theo Kars. Jonge schrijver Kars: postkantoorhouder op Ibiza, draagt valse baard, is van hetzelfde jaar als ik dus nog behoorlijk jong. Zeggen de beide uitvreters die hem interviewen, dat ze zich over Kars z’n ‘vormelijkheid’ verwonderen: ‘andere schrijvers tutoyeerden we meestal vanaf ons binnenkomen’. Kars zat niet in de zandbak zeker. Antwoordt Kars: ‘ik ken u nu twee uur, () dat is niet lang. Het duurde vijf maanden voor uitgever Peter Loeb en ik elkaar tutoyeerden. Alleen in de gevangenis wordt altijd getutoyeerd.’ Die zit, snotneuzen! Ikzelf had mij inderdaad reeds voorgenomen om de uitgever Loeb pas te tutoyeren als ik hem in de gevangenis bezoek.
Voorts werden geïnterviewd: andere jonge schrijvers, jongensschrijvers, schrijvers over jongens, stippels, lijnen, stippellijnen: –
A.M. Dhondt, bejaard Nederlands schrijver. Jaren zestig. Jongetjes. Lieverdjes. Geestige knaapjes.
Hans Plomp, ook niet meer zo piep. Jaren zestig. Wam de Moor heeft uitvoerig over de lijn Nescio → Plomp geschreven.7.
Ben Borgart, ouwe jongen. Reactionaire jongensboeken voor ouwe jongens. Omschreven als ‘een kruising tussen Jan Cremer en Hans Plomp’.8. Afgeleide stippellijn dus.
Vragen als deze werden er in onderhavig interviewboek gesteld: ‘Hoeveel schrijf je per dag?’ ‘Schrijf je alles eerst met de hand?’ ‘Schrijf je op lijntjespa-
pier?’ ‘Typ je het stukje voor beetje uit, aan het einde van de dag, of als het hele boek af is?’ Puk en Muk. Rukruk! Verrukkulluk! Twee emmertjes pompen. Hoeperdepoep geeft uit bij Loeb. Piggelmee goud op snee. Alsof het over het maken van zandfiguurtjes gaat: doe je dat met een schopje of met de hand? Heb je een eigen zandbak? Gebruik je ook wel eens vormpjes, – want kijk, wij geven een beeld van hen die vorm geven, snap je?
Enzovoort. Laat maar zitten verder. Mijn oma zingt La Paloma. Ook dit is weer zo’n boek van niks vol proza dat als een slungelachtige jongen in bontjas op je toekomt.
Omtrent dit boek heb ik mij echter wel afgevraagd, waarom de jongensfirma Kloon & Kloon hun interview met Peter Andriesse er niet in hebben herdrukt, zoals dit heeft gestaan in De Nieuwe Linie van 19 januari 1977. Mogelijk (niet) vanwege de Andriesse voorgelegde vraag: ‘Maar waarom geeft iedereen toch bij Loeb uit, terwijl iedereen hem een zak vindt? Dat snappen we niet.’ In zijn antwoord laat Andriesse zich ontvallen: ‘() Ploep deugt ook al niet’.
Jammer is het wel, deze omissie, want Peter Andriesse (gedebuteerd in de jaren zestig) vertegenwoordigt in de geschiedenis der Nederlandse letteren in de jaren zeventig een zéér belangrijke stippellijn. Zou, indien hij er een uitgever voor had gevonden, de maker zijn geweest van het periodiek de Neo-Romantische Koerier. In eerder geciteerd interview zegt hij: ‘Plomp zou meewerken, en Hiddema, en Mensje van Keulen, Guus Luijters. Die hadden allemaal nog nooit een boek gepubliceerd. () De hele Neo-Romantiek hebben ze me later uit handen genomen ().’ Tsja…da’s ook sneu!
Peter Andriesse, dat is het brein en het scheppend genie achter Het manifest voor de jaren zeventig,9. waarin van een literair geschrift wordt betoogd dat het ‘een kans moet maken gewone lezers te vinden, dat wil zeggen dat de tekst leesbaar moet zijn’ (blz. 26), en waarin verderop dus wordt geroepen: ‘Wij willen de lezer terugwinnen door leesbare teksten te schrijven’ (blz. 30). (De cursiveringen zijn van mij. J.B.) Dit zijn kreten van stippeltje stippeltje stippeltje u dacht het al: Nescio, die schreef: ‘Laten we nu onze eischen niet hoog stellen.
Laten we leesbare stukjes verlangen’.10. Nieuwe Nescio Plomp (‘een somber herenboek’) was mede-ondertekenaar van het manifest. Heere Heeresma (gedebuteerd in de jaren vijftig) idem, – de ondertitel van zijn roman over Han de Wit luidt: ‘…over het leven, streven en sneven van een gewone hollandse jongen’. En George Kool was de vierde ondertekenaar. Van die had ook toen al nooit iemand gehoord. Hij schreef een scheepsroman (Aantekeningen bij een zeereis, 1966), die gaat over de avonturen van een gewone hollandse jongen.
Peter Andriesse, dat is in Hermans’ Mandarijnen op zwavelzuur (de derde druk, 1970) die ‘Jeugd’ die de fakkel verder draagt. Ach, de zomers van langer geleden en het vuur van weleer… In Hermans’ Mandarijnenboek staat Andriesses polemische artikel De bestorming van de Zangberg11. afgedrukt. Daarin zette Andriesse zich af tegen de flut en de flodder in de literatuur van de jaren zestig, en schreef: ‘Als hoofdoorzaak van deze hausse in nietszeggende verhaaltjes () meen ik te kunnen aanwijzen de langzamerhand irritant wordende kritiekloze bewondering voor de supermelige verhaaltjes van Nescio’. Nou moe! Einde stippellijn Nescio —→ Andriesse. Hierna zou ontstaan de stippellijn Elsschot —→ Andriesse, waarover meer in het volgende hoofdstuk.
Over Het Parool ook had Andriesse het in zijn fakkelende betoog. De literatuurpagina van Het Parool werd toen geredigeerd door Adriaan Morriën (laatst12. zagen we hem, Adriaan, nog op de televisie, uitweidend over zijn masturbaties en jongensvlekken in de lakens) en die literatuurpagina gold als ‘een speeltuin voor de Hoornikjes’, schreef Andriesse zeer juist, zeer terecht. Och, dat moet al met al een glorietijd zijn geweest vergeleken met wat het daarna is geworden: de zandbak van de Luijtersjes of somwijlen ook wel de gratis-advertentieruimte voor de boeken van zo’n beetje alle letterkunde- of letterkundige medewerkers van Het Parool tegelijk. Léés die krant maar niet! Hier heb ik de boekenpagina van Het Parool van
30.3.79, de ‘boekenweekeditie’. Stuk van Wim Sanders over Mooi kado (uitroepteken!) door Simon Carmiggelt. Fragment uit Mooi kado ernaast: brief van Simon Carmiggelt aan Gerard Reve. Twee pagina’s vóór deze boekenpagina: paginagroot interview met Simon Carmiggelt. Verder op de boekenpagina: stuk van Paul van ‘t Veer over Houten leeuwen en leeuwen van goud door W.F. Hermans. Hermans’ kloon Age Bijkaart was toen nog medewerker van Het Parool. Voorts: stuk van Wim Sanders over de Liefdesbrieven van Multatuli, opnieuw bezorgd door Paroolredacteur Paul van ‘t Veer en als zodanig een van die uit pure landerigheid voortgekomen schande-daden van deze jaren zeventig.13. En voorts en verder: stuk van Droppie Lulleman Luijters over onder andere: 1. plaatje voorop het blad De boekenmolen waarop te zien is hoe een aantal personen, onder wie doctorandus E. Peereboom (niet te verwarren met Jéjé), economisch redacteur van Het Parool, breed lachende in c.q. naar Mooi kado van Simon Carmiggelt zit te kijken; 2. nieuwtje over Jane Austen; 3. herdruk van de tropenverhalen van Peter Andriesse, uitgegeven door Loeb & Co, ‘Indisch jeugdsentiment’ luidt de ondertitel van het boek; 4. rombom retteketet! het poëziedebuut van Guus Luijters’ echtgenote Ruth. Niets veranderd dus, bij Het Parool: vriendjes, collega’s, familielden, – net als tien jaar geleden, alleen zijn het nu àndere vriendjes, collega’s en familieleden.
En óók nog hield Peter Andriesse zijn laaiende fakkel bij de Rasterstroming anno toen, door hem ‘de Nieuwe Wartaal’ genoemd. Bestaat óók nog. Bekleedt machtsposities in dagbladen, weekbladen, radio en televisie die te vergelijken zijn met die van voorheen ‘de Hoornikjes’ en met die van thans ‘de Luijtersjes’. Precies even corrupt, maar dan links zogezeid, oei oei!, en precies zo gesorteerd in prikkeldraad (het woord ‘Raster’, waar van het woord ‘afrastering’ kan worden gemaakt, duidt er al op). Het vroegere Hoornikje Bernlef zit thans bij Raster, hetgeen ook het vroegere Hoornikje K. Schippers wel te pas komt. Vele rastertjes zaten bij voorbeeld in de commissie die de maandelijkse ‘Bestelijst’ (voor het k.r.o.-radioprogramma Spektakel) moest samenstellen. Foei, foei! wat was me dàt een smoezelige bedoening! Die ‘Bestelijst’ werd niet samengesteld aan de hand van de
hoogste verkoopcijfers, maar aan de hand van de hoogste literaire kwaliteiten. Welnu. Ziehier, verwonderd nageslacht, de ‘Bestelijst’ van de maand februari 1978. Op 1: Sieb (had juist dat feestje voor critici, redacteuren en directeuren gegeven). Op 2: raster Polet. Op 3: raster Vogelaar. Op 4: raster H.C. ten Berge. Op 6: Vlaams raster Daniël Robberechts. Op 7: rastervriend en -zwager K. Schippers. Op 9: rastergrijsaard Schierbeek. Op 10: rasterhoornikje Bernlef.14. De corruptheid van deze commissie werd op de televisie doorgeprikt door Tom van Deel; ook andere nette critici (Aad Nuis, Wam de Moor) liepen uit de ‘Bestelijst’-commissie weg.
Niks is er de afgelopen jaren veranderd, niksniksniks!
‘Fakkel’? Ik denk dat daarmee het jongensdingsigheidje achter de gulp van de broek van Nescio wordt bedoeld: geen vuur, maar vlekken. ‘Jeugd’? Al die moeheid en moedeloosheid voordat er iets tot stand was gebracht? Voordat men zelfs maar was begonnen aanstalten te maken te overwegen om een aanvang te maken met het ontwerpen van een voorlopig plan tot het initiatief tot het maken van een aanzet tot de start van misschien het ontwikkelen van enig eigen ideetje? Liever ‘nostalgie’, liever ‘jeugdsentiment’, liever lui, liever ouwehoeren, liever làche, lieve kinderachtig. ‘Jeugd’? Die reus op de Dam! De brand erin!
En óók nog, ten slotte, schreef Peter Andriesse in zijn stuk over de Zangberg: ‘Aangezien het alle publiciteitsmedia omvattende Hoornikkonsern het zo druk heeft met het bespreken van elkaars boeken, blijft er geen tijd over om aandacht te besteden aan debuten’. Kijk es aan, daarin is een ietselpietseltje veranderd en eigenlijk gelijktijdig óók weer niks. Weliswaar bestaat het Hoornikconsern niet meer, – er zijn andere conserns voor in de plaats gekomen. Even machtig als het Luijtersconcern en het Rasterconcern is bij voorbeeld het K.L. Pollconcern (Hollands Maandblad; NRC-Handelsblad, dat zijn medewerker Maarten ‘t Hart zo schandelijk uit zijn kolommen wist weg te pesten), of het Boekenbijlage-van-Vrij-Neder-
land-consern, of het Aad Nuisconsern, of neem mijhier, ikzelf, ik ben het Brouwersconsern, of neem het Revisorconsern, of het Leidse, het Nijmeegse, het Maastrichtse consern, en zo voort. Vele van deze conserns hebben in de jaren zeventig alle tijd en aandacht besteed aan (hun eigen) debuten. De jaren zeventig hebben een schier onafzienbare overvloed aan debutanten opgeleverd, de ene zogenaamd nog briljanter dan de andere, als het maar een debutant was, was het goed. De jaren zestig immers werden zo leeg, zo roerloos en zo talentloos gevonden. Neen maar, dàn de jaren zeventig! Dàt waren pas jaren die vol waren, vol beweging, vol talent. Dat waren de jaren dat je maar gedebuteerd hoefde te hebben en je was al meteen tijdschriftredacteur! Nicolaas Matsier: één boekie en hup, Revisor! Frans Kellendonk: één bouwval en hup, Revisor! Mensje van Keulen: één boekie, of misschien twee dunnetjes, prik me daar niet op vast, en hup, Maatstaf! Ofwel: je hoefde maar gedebuteerd te hebben en je was al meteen hup, criticus! Eén busseltje magere versjes al dan niet door jou maar door je makkertjes geschreven, was al genoeg. Interviews in de krant, op de radio, op de televisie. Coverstory in de Haagse Post. Prijzen. Pakweg de Anton Wachterprijs, – ook prijzen geven we namen van jongetjes. Eigen columns. Vriendelijkheid en strelingen. Volstrekte kritiekloosheid. De stichting van jongensdorp.
Behalve jongensschrijvers debuteerden er ook jongensuitgevers: ‘Bertje’ Bakker, Thomas Rap en Jaco Groot, de Knippenbergjes, Loebje en uitgever Kees. En déze jongen niet te vergeten: Johannes Witteman, de nieuwe directeur van uitgeverij De Bezige Bij. Vraag: ‘Heeft Witteman enige kennis van het uitgeversvak?’ Antwoord: ‘Nee ().’ Vraag: ‘Je hebt geen literaire belangstelling?’ Antwoord: ‘Nee. Maar ik heb wel affiniteit met literatuur. Dat was voldoende volgens het profiel voor de nieuwe directeur.’ Boer daar ligt een kip in het water. Het zout waarmee wij moeten zouten, als dat eens smakeloos wordt, waarmee zullen wij dan zouten? Witteman: ‘Ik heb al een foto op zak waar ze (de auteurs van De Bezige Bij. J.B.) allemaal op staan en ik ben nu druk bezig uit mijn hoofd te leren welke hoofden bij welke namen horen’.15.
De tijdgeest, beminde gelovigen!
Heus, het is zéér dol geweest in de jongensjaren van zeventig.
De Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1973 voor Guus Vleugel, voor zijn cabaretliedjes, – ik zal niet raar opkijken als binnenkort de poëzieprijs van de stad Amsterdam zal worden toegekend aan Hans Dorrestijn, voor zijn kinderliedjes. Vroeg je in deze jaren in de óók al verloederde boekenwinkel naar ‘de nieuwe Hermans’, verdomd als ze niet met het laatste keutelgeschrift van Toon kwamen aanzetten. Jaarboekjes van de uitgeverij Querido: Dàt was nog eens lezen! (1972, ‘veertig auteurs over boeken uit hun kinderjaren’) en Jong gedaan (1968, vol met ‘kinderwerk en beginnerswerk’ van Querido-auteurs). Schrijf een polemiek tegen De Revisor die ook in De Revisor wordt geplaatst en de revisoren zullen je polemiek illustreren met foto’s waarop de aangevallen Revisorredacteuren plus jijzelf als een knaapje staan afgebeeld.16. Leuk! Als je niet meedoet, ben je behóórlijk flauw, – en ben ik een spelbreker soms? De jongetjescultuur immers? De tijdgeest toch?
Die tijdgeest, die eind jaren zestig is beginnen te waaien, met bij voorbeeld de uitgave van een boekje vol jongensmoppen uit de jaren vijftig: Pudding & Gisteren (1967, bij Thomas Rap, een van de samenstellers van het boekje was Guus Luijters), – en met bij voorbeeld de verschijning van het Groot gedenkboek van de jaren vijftig, ‘een publicatie van de Stichting Jeugdsentiment “De Jaren Vijftig”’ (1968, uitgegeven door Thomas Rap, vervaardigd door Guus Luijters en Wim Noordhoek). Die jaren vijftig! Dat die zo heerlijk zouden zijn geweest, – ik heb er niks van gemerkt, ik hoorde pas van die heerlijkheid toen die jaren al lang voorbij waren. Wim Noordhoek heet de uitvinder te zijn van het woord ‘jeugdsentiment’, zoals Jan (Philips) Vrijman de uitvinder heet te zijn van het woord ‘nozem’, en Wim Hazeu van het woord ‘vertrossing’, en hare majesteit de koningin van het woord ‘hartverwarmend’. Wim Noordhoek: vroeger zat hij bij Rap (Beromünster, 1973) en nu zit hij bij Loebje (Natte cel, 1979, – wat ik een vieze titel vind, maar het zal mijn durtie maind wel zijn, nu ik hier almaar over cellen, klonen en nattigheid moet zitten schrijven). Wim Noordhoek is
ook vertegenwoordigd in de bundel met Loebse vertellers. De tijdgeest, zeg ik, die is beginnen te waaien op de achterpagina van De Nieuwe Linie, ‘De Toestand’ heette die pagina. Een speeltuin hoor, waar de jochies, de speelse haasjes, de knuffelbeertjes, de poezeloertjes van de nieuwe Nederlandse schrijversgeneratie hun ‘supermelige verhaaltjes’ à la Nescio kwijt konden, hun grappen, hun pastiches van de doktersroman en de boerenroman, hun windjes, hun kwakjes, hun ‘lijstjes’, noem maar op, alsook hun liefdesbetuigingen jegens elkaar. Lijstjes (1970, uitgegeven door ‘Bertje’ Bakker, samengesteld door onder anderen Guus Luijters en Peter Andriesse).
De sport-in-de-literatuur ook! – de jaren zeventig zijn ervan bezwangerd geweest. Ging het niet over fietsen, dan ging het over boksen, of over die Engelse sport waar Buddingh’ het almaar over heeft, of over voetballen. Verlos ons, verlos ons! Cruyff kreeg een afscheidssonnet van Nico Scheepmaker (auteur van een spelletjesboek: Het jonge vadersboek, Rap, 1977), – om uiting te geven aan zijn dankbaarheid voor de grote carrière van diezelfde Cruyff ontstak Kees Fens in De Papegaaikerk in Amsterdam een kaars.17. Gebundelde stukjes over voetbal door Jan Mulder werden op de literatuurpagina besproken (‘Dat levert in de bespiegelende sfeer een aantal fraaie stukjes op, bijvoorbeeld over het muurtje dat elke voetballer in zijn verleden heeft staan en waarmee hij als klein jongetje eindeloze eentweetjes heeft gemaakt’…18. Of: ‘De jongensdroom is voor hem enkele jaren werkelijkheid geweest en vaak lijkt het alsof hij het nóg niet kan geloven. De bundeling van zijn schrijfdiscipline () blijkt dan ook in één adem te kunnen worden uitgelezen. Als een prachtig jongensboek voor volwassenen’…19. En: ‘Een aardig en goed boek’ enzovoort, – dit is typisch een citaatje van, goed zo, lezer, u begint het dóór te krijgen…Wim Sanders natuurlijk.20.) Ander voorbeeld: Voetbal, Drank en Vrouwen door Vic de Reijt (1978, uitgever Kees), wij kwamen deze naam al tegen in verband met
die bundel pastiche-versjes van die Johan Diepstraten. Nòg ander voorbeeld: Elf gedichten voor Piet Keizer (1973), samengesteld en van een voorwoord voorzien door Theun de Winter. Zeer, zéér dol is het geweest en nu komt kloontje om zijn boontje. Neem het woord ‘afzien’. Dit woord, afkomstig uit de Vlaamse wielerwereld, werd in de jaren zeventig bij het Nederlands ingelijfd en drong door tot de Nederlandse literatuur. Titel van een stukkie van Guus Luijters: Klimmen en dalen, lijden en afzien en de kunst.21. Dat stukkie ging over een boekie van Tim Krabbé over fietsen. Onderhavig boekie, schrijft Guus Luijters, is ‘het boek waar je als je op je fiets zit van droomt’. Verhaal over fietsen van Theo Timman heet Afzien.22. Fietsende sonnettenbakker (‘ontheemde Aartspoëet, vh / uitgeverij Loeb, thans Arbeiderspers’23.) Jan Kal, de verpester van het genre, bezong in een sonnet de dood van het vijftiger jaren-idool Elvis Presley,24. – en in Maatstaf25. bezong hij in de sonnettencyclus Dichterlijk elftal onder anderen de almaar almaar terugkerende vriendjesjongens Hans Dorrestijn, Willem Wilmink, Guus Luijters, Henk Spaan, Tim Krabbé… Het laatste interview met deze Jan Kal dat mij onder ogen kwam, was getiteld: Een lieve jongen.26.
Moet ik er nu maar mee ophouden, lezer, – bent u méér dan overtuigd en wéét u het nu verder wel? U wéét van het verhaal van de Loebse jongensverteller Eelke de Jong dat heet Enkele gegevens over een vermiste jongen? En van het verhaal van Helen Knopper in die bundel met Loebse vertellers dat gaat over het teddybeer-syndroom en dat heet Het teddyjasje? U wéét van het vulgaire verschijnsel A. Moonen, dat lijkt te schrijven met een bij het billen afvegen per ongeluk door het papiertje heen gestoten vinger, zo vettig, zo bruin, zo onsubtiel, zo zéér jongensachtig modieus, en zo zéér onterecht met lof, begrip, mooie essayen en zelfs al een televisieprogramma27. bedacht? Goed, dan geef ik u nog één markant voorbeeld, als
toetje, als pudding van gisteren, als fakkel om er de hele bende mee in brand te steken: – het is de roman O jongens jongens, wat een gepiep! door Hilbert Kuik. Deze roman, jongens, kreeg de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1978, onder meer omdat ‘via het onliteraire, “puberale” taalgebruik de afstand tussen hoofdpersoon en lezer sterk verkleind (wordt)’.28. Is dit nu niet om te schreeuwen van woede en om te schreien van verdriet? We zijn zover, dat thans het onliteraire een literaire prijs krijgt en het ‘puberale’ wordt bekroond. Niettemin, die Hilbert Kuik is niet zo’n vlekkenmaker als al die andere jongetjes in de contemporaine letteren. Guus Luijters zegt het zelf. ‘Hilbert Kuik schrijft vlekkeloos’, zo bloklettert Guus Luijters in Het Parool…
VI. Wederom over de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters, thans beschenen door ‘het ochtendrood der epigonen’
Het romannetje De duinroos van Olof Baltus dat door Guus Luijters maar even wordt vergeleken met de roman Kaas van Willem Elsschot.
Willem Elsschot. Nieuwe lijnen, nieuwe stippellijnen. Vlaams auteur, behorende tot de beste prozaschrijvers die Vlaanderen heeft voortgebracht, in eigen gewesten nog altijd niet gelezen (ook in Vlaanderen leest men liever boeken over jongetjes voor wie men een standbeeld heeft opgericht: ‘De Witte’), – maar des te meer gelezen in Nederland, zij het, luisteraars, niet meer door mij sedert Guus Luijters en zijn bende ook Elsschot in hun jongenshonk gegijzeld houden.
Willem Elsschot: ook een ‘gewoon’-doener, schrijver van ‘begrijpelijke’ boekwerken, schrijver van een niet tè omvangrijk oeuvre ook, aan welke voorwaarde een klassiek geworden auteur eveneens dient te voldoen om door Guus Luijters en zijn klonenkabinet te worden bemind. En: Willem Elsschot óók nog aha! oho! wat fijn! wij nemen het Verzameld Werk van Willem Elsschot mee naar de Flevohof! – Willem Elsschot óók nog, zeg ik, schrijver van twee, TWEE!, romans over jongetjes! Tsjip! De leeuwentemmer!
Deze twee boeken had Guus Luijters, bezeten en verslaafd als hij is, in 1979 ‘nog nooit gelezen’.
‘Toen ik, onheuglijk lang geleden alweer, (Elsschots) Verzameld Werk in handen kreeg, ben ik er aan begonnen, maar het kon me niet boeien: het ging over kinderen, en wat moest ik daarmee, ik was zelf nog een kind’.1.
Aààch, zo hoor ik u vertederd verzuchten.
Guus Luijters las Tsjip en De leeuwentemmer op een voor iedere Elsschotliefhebber en Paroollezer onzalige dag in 1979 ‘in de trein op weg naar Ant-
werpen’ en hijgenoot, schrijft hij. ‘Tsjip en De leeuwentemmer, dat past precies tussen Schagen en Antwerpen heb ik gemerkt’, schrijft hij.
Het dorp Schagen ligt dicht bij het dorp Oudesluis, moet u weten. Deze beide dorpen liggen weer dicht bij Alkmaar, en Alkmaar is een Noordhollands stadje dat volledig uit kaas is opgetrokken.
Kaasguus. Kaasroman. Kaasdroom. Kaasparool. Kaasklets. Jongenskaas.
Guus genoot!
Na de verkezing, thans de verkazing.
Willem Elsschot in de jaren zeventig: – In 1970 fotoboekje Kijk, Willem Elsschot; in de Haagse Post coverstory over Elsschot en de ‘echte’ Laarmans en Boorman door Jacob Groot en Eelke de Jong. In 1973: verfilming van Het dwaallicht door Frans Buyens. In 1976: Notities over Willem Elsschot door S. Carmiggelt, uitgegeven door Loeb. In 1977: Elsschotnummer van Bzzlletin. In 1979: uitgave van ongebundeld werk van Elsschot, Zwijgen kan niet verbeterd worden, samengesteld door Annemarie Kets, uitgegeven door Loeb & Van der Velden. De jeugdgedichten van Elsschot werden door de lijkratten ontdekt en uiteraard werd één ervan door Guus Luijters vóórgepubliceerd in Het Parool.2. De Elsschotbiografie door Frans Smits, daterend van 1942, werd herdrukt. In het Bzzlletinnummer over Elsschot noemde Karel van het Reve Elsschot ‘de beste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw’, – hetgeen natuurlijk in verschillende opzichten gekheid is (om te beginnen was Elsschot niet een Nederlandse schrijver3.), en Karel van het Reve schreef ook: ‘Het zal nog twintig, dertig jaar duren voor Elsschot echt algemeen erkend is als onze grootste schrijver sinds Multatuli’, hetgeen eveneens in verschillende opzichten gekheid is, zowel
nu als over twintig, dertig jaar. Ook Elsschot is een grootheid van klein kaliber. Elsschots grootheid afwegen tegen de reusachtigheid van Multatuli is van het theelicht beweren dat het over twintig, dertig jaar echt algemeen zal worden erkend als het grootste licht na de Brandaris. De verhouding tussen Elsschot en Multatuli is dezelfde als die tussen Baltus en Elsschot.
Spot ik met Elsschot, mijne geliefden? Neen. Erken ik soms Elsschots grootheid niet, hoe klein deze dan ook is? Ja, dat doe ik wèl, evenals ik de kleine grootheid van Nescio en die van de schrijver van Kees de jongen erken, – maar andermaal wijs ik op de neiging tot grenzeloze overschatting en dus vertekening der ware proporties. Elsschot is niet de ‘beste’ schrijver van de Nederlandstalige literatuur van de twintigste eeuw, en hij is ook niet de ‘grootste’ schrijver sinds Multatuli. Zou hij dit wèl zijn, waar zouden we dan Elsschots landgenoot, de twintigste eeuwse schrijver Louis Paul Boon moeten plaatsen? En ‘onze’ Vestdijk? En anderen, onder wie misschien wel Hermans? Of Mulisch? En nòg anderen, wier oeuvre binnen twintig, dertig jaar zal worden geschreven of voltooid? Deze overschatting en vertekening is het, die heeft geleid tot de verluijtering en de verloebsing in de literatuur der jaren zeventig, waarin ook Elsschot als een populaire jongensheld is gaan figureren.
Voorbeeldjes hiervan?
In het zoveelste jongensboek van jongensschrijver Peter Andriesse, Gezelligheid troef(Loeb, 1977), welk jongensboek door Jan Geurt Gaarlandt4. een ‘dikke schoolkrant’ werd genoemd, alsook ‘één lange estafette zaklopen, kaarshappen, rennen met aardappel op lepel en een valiumpje toe’, heet de lullige jongensheld: Kees Laarmans. ‘Kees’ naar dat joch van die zwembadpas natuurlijk, – en ‘Laarmans’ naar de hoofdpersoon van een stuk of wat romans van Willem Elsschot nietwaar?
‘Ach jongen ()’… Met deze voor de afgelopen jaren zo typerende woorden vangt de roman Gezelligheid troef van Peter Andriesse aan.
In het boek vol Loebse vertellers prijkt het verhaal van Peter Andriesse Meergewicht (nou… nou… verhaal-van-Peter-Andriesse, – eerder is het
Peter Andriesses navertelde versie van Wat gebeurde er met sergeant Massuro?). De hoofdpersoon van dit verhaal werkt bij de redactie van een weekblad-in-oprichting ‘Wereld’ geheten. ‘Het “Wereldtijdschrift” noemde hij het vaak geringschattend en hij had zelfs een keer de telefoon aangenomen, zeggende: “Met het Wereldtijdschrift”.’
Waarom, lezer, gelooft u mij niet?
Elsschot, – ze trekken ook hem de broek van z’n kont, ook hem annexeren ze, ook hem denken ze te vergoddelijken door van hem de badmeester op gympies van het pierebadje van hun schrijfbestaantje te maken.
Wat moest bij voorbeeld Guus Luijters met het Verzameld Werk van Willem Elsschot in de trein naar Antwerpen?
Guus Luijters ondernam een pelgrimagie. Koelklinkendlekkerlessendstemmensmerendsnelvibrerend. Guus Luijters ging naar Antwerpen en bezocht daar de woning van wijlen Willem Elsschot, Lemméstraat 21. Guus Luijters was op souvenirjacht. Van de huidige bewoonster van het pand ontving Guus Luijters onder andere een: ‘Glas-in-lood-paneel met paarse ruitjes dat in de keukendeur heeft gezeten, twintig paarse ruitjes uit het raam dat op straat uitkijkt’. Daarmede was Guus Luijters zeer in zijn paarse nopjes, en dacht: ‘Ik zie al dat glaswerk al in ons eigen huis gemonteerd, bekend als “Het Elsschot-raam”.’5.
Ja, verdomd! Daarmede is het paarse-nopjes-beeld van Guus Luijters alwéér iets completer:
Lezend ‘in’ het werk van Theo Thijssen draagt Guus Luijters de broek van Nescio en heeft hij zich gezellig genesteld bij het Elsschotraam. Hij stelt een daadje. Hij geniet!
Schrijft hij, dan houdt hij de broek van Nescio gewoon aan, maar schoeit bovendien zijn voeten met gympies (de gympies van ‘Kees’, waarmee hij zichzelf met veerkrachtige zwembadtred van de ene voltooide bladzijde naar de andere spoedt6.), – hij steekt de armen in versleten studiemouwtjes van Remco Campert, knoopt zich een oude stropdas van Simon Carmig-
gelt rond de strot, en tooit zich het hoofd met het hoedje van Gerard Reve, dat deze draagt op de foto achterop zijn roman Een circusjongen. Aldus aangedaan en uitgedost zit Guus Luijters bij het Elsschotraam en schrijft.
Hij schrijft letterkundige kritieken.
Niet moede wordt hij, als schrijver van letterkundige kritieken, te wijzen op: de woeker van het epigonisme in de hedendaagse Nederlandse letteren. Oei! Foei! Mij, bij voorbeeld, vindt Guus Luijters een ‘super epigoon’.7. Van G.K. van het Reve. Mijn novelle Zonder trommels en trompetten deed Guus Luijters af als ‘een aardigheidje’. Dit aardigheidje had ik van Guus Luijters maar het beste kunnen weggooien, om daarna te ‘proberen of je misschien ook op de manier van jezelf kunt schrijven. En als dat niet lukt, kun je er maar beter mee op houden.’ Die Luijters! Geheel in tegenstelling tot hem heb ik mij niet eerst anderhalf jaar bezig gehouden met het schrijven van ‘De Avonden-proza’, om daarna over te gaan op ‘De jongen met het mes stijl’. Een super epigoon, die Luijters.
Dat ik een super epigoon zou zijn, toonde Guus Luijters aan door middel van een lang citaat uit Zonder trommels en trompetten, en ogenblikkelijk toen ik mijn citaat herkende, herkende ik het uit ik zal maar zeggen de ‘bespreking’ van mijn novelle door Gerrit Komrij, die twee maanden tevoren in Vrij Nederland8. had gestaan, en waarin Komrij van ‘een dolgedraaide pastiche op Van het Reve’ gewaagde en dit demonstreerde aan de hand van het citaat dat later ook Guus Luijters, de hyena, de gasfitter, de doe-het-zelver, de slaaf van zijn verslaving, het perfide schrikdraad, prima te stade zou komen.
Naast het Elsschotraam hangt het Komrijlampje, en niettemin, zo schrijft Guus Luijters, hij schrijft het zèlf, niettemin is Guus Luijters geen epigoon, – zéker niet is hij als schrijver van letterkundige kritieken een epigoon van Gerrit Komrij: ‘Ik schrijf zoals ik schrijf en met Komrij heeft dat niets te maken ()’.9. Hetgeen bij deze dus als een leugen van een verkeesde kaaskarner is ontzenuwd. En voorts had Guus Luijters er niet voor hoeven
te jokken, – natúúrlijk heeft de manier waarop hij schrijft niets met die van Komrij te maken: de doodgewone huisvlieg is niet de epigoon van de viervleugelige en zesklauwige draak omdat hij per toeval ook zo’n beetje kan vliegen en zes pootjes heeft waarmee hij ondersteboven over het plafond kan kruipen.
‘Ochtendrood der epigonen’.
Onder het Elsschotraam en het Komrijlampje ligt het afgedankte vloeiblad van Willem Frederik Hermans. Guus heeft als schrijver van letterkundige kritieken nogal veel met Willem Frederik Hermans geflirt: Hermans’ vrienden zijn Guus z’n vrienden (Jan Cremer), Hermans’ vijanden zijn Guus z’n vijanden (Sal Santen, Aad Nuis, Renate Rubinstein, S. Montag…). Ziet: de reltruttigheid van het jongetje op zijn step dat amechtig achter de vlammenspuwende woedekaros van W.F. Hermans aan paddelt. Neem de door Guus Luijters uit louter stupiditeit, vermengd met kwaaie wil, vermengd met apeliefde jegens Hermans verluijerde zaak Sal Santen.10. En/of neem de door het snot uit de botte steekneus van snotjon-
gen Guus Luijters nu óók nog naar jongetjes stinkende affaire Weinreb.11. Ach, meneer Hermans, ik hou zo van u, ik ben zo graag uw schildknaapje, of fakkeldragertje, zo graag uw kloontje zou ik willen zijn, dat is mijn jongensdroom, toevallig op het gebied van literatuur liggend, – zoals het de meisjesdroom van de echtgenote van mijn vriendje Noordhoek, Monika Sauwer, is, eens met u van bips te gaan. Lekker stuk. Uniekaas. Ik ben zo blij met uw afgedankte vloeiblad, waarin de afdrukken van uw afvloeisels met behulp van een spiegeltje nog te lezen zijn. Ik lik uw nobele tenen, – u smaakt daar zo lekker naar gruyère.
Boem! Boem! Wie z’n voetjes zijn dat?
De mijne, lieve, geduldige lezers en lezeressen.
Niet een epigonaneur dus, is hij, Luijters, Guus Luijters, niet dus! Ieder ander en ook ik, maar niet Guus Luijters. Niet als schrijver van letterkundige kritieken, en ook niet, laten we dat afspreken, als schrijver van bellettristische werken. Als schrijver van bellettristische werken is Guus Luijters niet dus een epigoon van Theo Thijssen, Nescio, Elsschot, Carmiggelt, Campert en Reve, – al zijn, afgezien van de bekentenissen van hemzelf terzake, de citaten die het tegendeel bewijzen in overvloedige mate te leveren. Lees maar Guus Luijters’ ‘kroniek’ Dag zonder einde, waarin de na-aapsels en de epigoonsels, de namaaksels en de stijlvlooierijen het gebrek aan eigen ‘stijl! genie! stijl!’ zo zielig verbloemen, dat ach, Guus Luijters dit boekje beter had kunnen weggooien, om daarna, Guus, lolliepop, lieverd, kaaskop van me, te ‘proberen of je misschien ook op de manier van jezelf kunt schrijven. En als dat niet lukt, kun je het altijd nog bij Panorama proberen.’
Een groot dichter zijn, en dan vallen, nietwaar? Was het nou Nescio die dit neerschreef, of was het Sainte-Beuve? Ze schreven het alletwee, alleen Sainte-Beuve een slordige halve eeuw eerder. Geeft niet. Een slordige halve eeuw na Nescio schrijf ik het óók nog eens: Een super epigoon zijn, en dan terecht komen bij Panorama. Mijn oma… Enfin, láát maar.
U, lezertjes en lezeresjes van Nederland, u bent zo wanbelezen, uw smaak is verpest, u bent geheel en al verguusd, geheel en al verduft door
ochtendrood dat door paarse ruitjes op de broek van Nescio valt. U, lezertjes en lezeresjes, bent door Guus en zijn kaasklonen volledig verblind in uw aanbidding van kleine oeuvres uit weerzin van grote oeuvres. U, schrijvertjes van Nederland, ontleent aan de kleine oeuvres van de grote kleine onderwerpen van uw bewondering het recht op luiheid en gemakzucht, – denkende een typisch kleine Nederlandse gedachte: ook met een klein en ‘gewoon’ oeuvre is het in Nederland gemakkelijk beroemd worden. Kijk maar eens naar Mensje van Keulen.
De ziekte van de ‘eenvoud’, de schimmeling van het ‘gewoon-doen’. De schaamteloosheid van het (niet één keer maar) blijven kopiëren van de bewonderde meesters, – en de nog grotere schaamteloosheid, de epigonerij van vriendjes gelijk te stellen aan de meesterwerken dezer meesters: Baltus’ roman De duinroos staat gelijk aan de roman Kaas van Elsschot…
Vanuit Alkmaar begint de victorie!
Hier, – ik geef u nòg een epigonistisch jongensdroomsyndroomcitaat van kaassoufflé Luijters, hem gesouffleerd door Theo Thijssen, handelend over Elsschot, bevattende een luchtkusje in de richting van Simon Carmiggelt, handelend over flutflaters en dropdruppels, handelend over kaas, kopkaas, kazigheid. Over Elsschots romanpersonage Laarmans gaat het, die in de roman Kaas kaasverkoper is. Over de merknaam ‘Gafpa’ gaat het, die Laarmans heeft samengesteld uit de beginletters van General Antwerp Feeding Products Association.
Guus Luijters: ‘… heel achteloos zeiden we dingen tegen elkaar als: “Is er nog Gafpa?” en “Ga jij even een onsje oude Gafpa halen.” De logé wilde het boek ook lezen (“Hebben jullie Kaas?” vroeg ze, en ik verwees haar naar de koelkast) en speelde het spel ook mee en met zijn drieën ontwikkelden we het plan: we gingen uitzoeken waar Carmiggelt gewoonlijk zijn kruidenierswaren koopt en dan zouden we er voor zorgen dat een van ons zich gelijktijdig met hem in die winkel bevond en heel rustig zou ze dan tegen de kruidenier zeggen: “Anderhalf ons oude Gafpa alstublieft en niet te dun gesneden.” Zou Carmiggelt even raar opkijken!’12.
‘… en, nou ja, het hele Kees de Jongen-syndroom zal ik maar zeggen…’
Kaasliefhebbers, is het niet alsof u de verveling op uw hoofd voelt neersneeuwen terwijl u kennis neemt van dit achter de paarse ruitjes neergeschreven gymschoenenproza? Kunt u er ternauwernood aan weerstaan u zelf uitzinnig van jeuk op uw kop te krabben? Dan lijdt u waarschijnlijk aan duinroos.
Carmiggelt.
O, meneer Carmiggelt, ook van u houd ik zeer veel, ik ben uw aapje, ik zit op uw schoot, u moet mij kriebelen aan mijn oortjes en lieve apedingetjes tegen mij zeggen, zodat ik smoeltjes trek van lekkerigheid, – ik heb het zo behaaglijk warm in de straling van uw geweldige roem. Ik, Guus, – ik ben toch uw mede-parooltje, zoals ik ook het mede-parooltje van Age Bijkaart ben?
Ach, ook met hun poten aan Carmiggelt zitten ze, deze jongens, deze knuppels, dit hok vol jongensknuppels. Logisch. De kaarsrechte lijn Elsschot → Carmiggelt, ik zal er wel niemand op hoeven te wijzen? Carmiggelt: maker van kleine verhaaltjes, onder het pseudoniem Kronkel gepubliceerd in Het Parool, – van die verhaaltjes als al die jongens denken óók te kunnen schrijven, zonder dat ze er natuurlijk bij denken dat ze super epigonen zijn. Carmiggelt ook: groot bewonderaar van en schrijver over —→ Nescio en Theo Thijssen. Bevriend met Gerard Reve. Carmiggelt hoeft maar één woord over je te zeggen, liefst op de telefiemel, en je bent wereldberoemd tussen Amsterdam en Oudesluis. Carmiggelt vindt Mensje van Keulen een groot schrijfster.13.
Mensje van Keulen: het hoen in het knuppelhok.
Carmiggelt: P.C. Hooftprijs. Carmiggelt: standbeeld. Dat standbeeld stelt waarschijnlijk een kleinzoon voor. Wedden?
Opnieuw lezers, want u léést zo belabberd, spot ik met Carmiggelt? Neen. Neen! Wat ik doe, is lucht geven aan mijn ergernis over, mijn minachting voor het Luijtersbroedsel dat ook het werk van Carmiggelt dusdanig beduimelt dat het onder de Gafpavlekken komt te zitten. Ieder
najaar lees ook ik mijn nieuwe Carmiggelt, – dezer dagen ben ik juist bezig de Carmiggeltbundel van 1979 te lezen: De rest van je leven, en krijg het kleren, krijg het kanker en krijg het verdriet, ik heb er voor het eerst van mijn leven niet zo’n zin in. Het voorplat van deze bundel toont Carmiggelt met Guus Luijters op schoot.
Het is zo ver, dat ik ook Carmiggelt niet meer kan lezen zonder te moeten denken aan bij voorbeeld het interview dat Guus Luijters Carmiggelt heeft afgenomen14., waarbij Guus Luijters Carmiggelt vragen voorlegde die in dezelfde aard waren getoonzet als de vragen die het ééneiige tweetal Kuyper-Diepstraten aan hun weerloze slachtoffers stelde (‘Hoeveel brieven krijg je nou?’ ‘Wat voor mensen sturen brieven?’): – Wat voor hansopje draag je nou als je in de zandbak bezig bent, Simon?
Die toon van gelijkheid en gemeenzaamheid! De aardworm interviewt de koningsboa. De aardworm die denkt: ik zeg gewoon jij tegen ‘m, want ik kronkel ook.
Of zonder te moeten denken aan dat hele ellende-gedoe van Het Parool, waar Luijters’ ééneiige aardwormbroer Wim Sanders Carmiggelts boekje Mooi kado te ‘bespreken’ kreeg en durfde te schrijven: ‘Carmiggelt als briefschrijver heeft niet hetzelfde formaat als Reve, maar kan toch heel aardig uit de voeten met deze vorm van literatuur.’15.
‘Heel aardig’…
Wij eren de meester met een daadje. Verdomd aardig. Verrekt aardig. Gruwelijk aardig. ‘Zal Carmiggelt even raar opkijken!’
Reve.
Het brengt mij, nog steeds staande voor de goedgevulde boekenkast van Guus Luijters, op Gerard Reve, óók al zo’n door de kukels en kwakkels, de Noordhollandse vlekkenmakers tot kaas-uit-het-vuistje gereduceerde kroonauteur.
Guus Luijters over Reve: ‘… de enige Nederlandse schrijver voor zover mij bekend die het niet langer van zijn royalties hoeft te hebben, maar door
zijn uitgever op de loonlijst is geplaatst en een salaris krijgt uitbetaald…’16.
Voor zover Guus Luijters bekend. Ik ben nu bijna waar ik ten slotte wil uitkomen. Voor zover Guus Luijters bekend uit het café van Oudesluis zeker. Mij is bekend (ik heb het, speciaal met het oog op deze verhandeling, aan Reves uitgever, Wim Hazeu, persoonlijk gevraagd) dat deze bewering kletspraat is, stremsel uit de kaasketel. Dat is één.
Twee is: – hoe komt deze zuivel, dit lebberige leb, deze gossip, deze suggestie van ingewijd-zijn, dit flirten, dit lonken, dit kontjedraaien eigenlijk of oneigenlijk in een literaire recensie te pas? Waar sláát het op? Waarmee heeft het te maken?
Het heeft te maken met de mentaliteit van zulke blaadjes als Privé. Of als Panorama. Het slaat op de populairmaking, de vervolksing, de verluijtering van de literatuur, op de platmaking ervan, de verkaboutering ervan. (Carmiggelt heeft het in De rest van je leven, blz. 192, over ‘de verkleutering van de volwassene’.)
Het slaat op angst ook, de dodelijke angst van de luis in de haarkrulletjes rondom boeddha’s navel. Och, grootmachtige, al ziet gij mij, sla mij niet dood. ‘W.F. Hermans schijnt een heel vriendelijke man te zijn!’ – dit, bij voorbeeld, lees ik in een Varia geheten rubriekje van Herman Pieter de Boer in De Tijd.17. ‘Schijnt’, lezer, dat is min of meer een variant van ‘voor zover mij bekend’. Lebberige leb is het, zo’n woord: geen melk meer en gelijktijdig nog geen kaas. Met ‘W.F. Hermans’ is hier niet bedoeld de romanschrijver, de essayist, het scheldkanon aan de oever van de Seine, van welk kanon de loop in principe óók kan zijn gericht op Herman Pieter de Boer, – maar de ‘man’, de ‘mens’ dus, die als mens precies zo in elkaar zit als u en Herman Pieter de Boer en, goeiegod, ik hóóp toch maar dat ik mij niet vergis, als zodanig ‘heel vriendelijk’ schijnt te zijn. Liever van de ‘man’ Hermans tien vuistslagen recht op mijn bakkes, dan van de ‘schrijver’ Hermans één knorrige volzin over mijn schrijverij, – dat ‘schijnt’ die Herman Pieter de Boer te denken, of te vinden. Kleddertje kaboutersmeerkaas. Flirterij. Aapvlooierij. Ikhier, Brouwers, ik schijn niet een allerakeligste etter
van een vent te zijn, ik ben er een, – dàt wens ik in een Varia geheten rubriekje als dat van die Herman Pieter de Boer, waarin voorts groetjes aan lezers en fans worden gedaan en ook overigens nog zo’n beetje over dit en dat wordt aangeouwehoerd, te lezen, dàt, en zó, en niet anders. Hermans een heel vriendelijk man? ‘Nooit meer onaardige dingen zeggen of zelfs maar denken over Brouwers ()…?’ Reve ‘voor zover mij bekend’ nu voorgoed uit zijn geldsores? Ik doe niet mee! Voor mij is de literatuur geen theekrans met verguldpartij. Ik wil best bang zijn van enige eventuele machtige, onafgebroken op de loer liggende vijand, maar niet zo laf wil ik zijn dat ik deze vijand van te voren, vóórdat hij zijn klauwen in mijn vlees ramt, inbed in een foudraaltje van geflikvlooi. Met enige ‘man’ heb ik, als ik schrijf, niets te maken. Geef mij een gietijzeren schrijver. Geef mij van die gietijzeren schrijver zijn kwaaie humeur, geef mij zijn verbetenheid, zijn banvloeken en zijn haat, niet zijn pantoffels, zijn wollen borstrok, zijn met fluweel gevoerde brilledoos. Ik ben, als ik niet schrijf, óók ‘een heel vriendelijke man’. Echt waar. Maar ik wil nu juist dat men het over mij heeft in de hoedanigheid die ik vertegenwoordig als ik wèl schrijf, – uitsluitend in die hoedanigheid. Het slaat allemaal, zeg ik, op de algemeen waarneembare verplebsing van alle dingen, waarvan ‘de literatuur’ er één is.
Kom nu, kom op nu, vormen wij die nieuwe maffia!
Groot gelijk heeft hij, Reve, dat hij zijn uitgever verbiedt, nog langer enig boek van zijn hand ter recensie te laten rondsturen. Vernederend is het, voor Reve, en voor iedere schrijver die ook maar een weinig méér representeert dan het schrijverstype à la Guus Luijters, zijn boek ‘besproken’ te zien door het kruimelgrut van achter de plinten.
In het stukkie van Guus Luijters over Reve, waaruit dat citaat over Reves royalties afkomstig is, wordt Reve door Luijters ‘gewoon’ ‘Gerard’ genoemd, – net zoals Luijters Carmiggelt ‘gewoon’ ‘Simon’ noemt dus. Ook Reve is door jongensland genaast. Van Reve vallen lijnen, hulplijnen en stippellijnen te trekken naar: Het Parool, Simon Carmiggelt, Nescio. Naar ‘gewoon doen’. Kroontjespen. Burgerschrijver. En naar die geneigdheid tot ‘aardig’-zijn, althans tot nooit meer ‘onaardige dingen zeggen of zelfs maar denken’, tot ‘vriendelijkheid’, tot zeg maar liefde: – De taal der liefde, Lieve jongens, Het lieve leven. Ik had hem lief. En naar jongens natuur-
lijk. Reve: P.C. Hooftprijs. Reve: standbeeld. Standbeeld voor Reve stelt een jongen voor, een circusjongen. En er vallen van Reve lijnen te trekken naar poezen. En naar beren: ‘Lieve Beer Ernest’, ‘Lieve Jarige Beer Ernest’, ‘Lieve Aanbeden Broer Beer Ernest’, ‘Lief Jongensbeertje’, – enzovoort (geciteerd uit Ik had hem lief). Zowel de ‘jongen’ als de ‘beer’ uit de titel van dat nonsensboek van Sjoerd Kuyper zijn afkomstig van Reve, evenals o.a. de ‘automobiel’ en het ‘zinloos feit’ dit zijn, zoals ik ze tegenkom op bladzijde 92 van dat nonsensboek, en evenals de briefvorm van een deel van dat nonsensboek het is… Sjoerd Kuyper een super epigoon? Guus Luijters heb ik er niet over zien schrijven.
Reve is niet de schrijver van een klein oeuvre, of van kleine verhaaltjes, maar van een kleine, steeds zich herhalende, thematiek. Reves ingrediënten voor het verwoorden van die thematiek worden door de jongens van zeventig in hetzelfde winkeltje betrokken: dat is dat winkeltje in kleine oeuvres, kleine verhaaltjes, kleine thematieken. In dat winkeltje betrekken de jongens van zeventig de Reve-aromaten als daarzulke zijn: het zuipen, het zich ‘zonder verband’ ‘dingen van vroeger’ herinneren, het onbestemde bedroefdzijn, het ouwehoeren. Daar bakken ze in de zandbak taartjes van waarvan ze denken dat die misschien, hopelijk, te vergelijken zijn met de patisseriepaleizen van Reve. Niet alleen de jongens van zeventig, ook de meisjes van zeventig plegen in dat winkeltje hun Gafpa te kopen. Aleida Leeuwenbergs boek Uit het barre land (1976) is een ‘geestig brievenboek’, zegt Kees Fens,18. geschreven in ‘een soort natuurproza, wat dat ook mag zijn, want de cultuur van Van het Reve en Nescio is er () niet helemaal aan voorbijgegaan’.⋆ Kortom, lezer, er is in de Nederlandse letteren der jaren zeventig maar één super epigoon van Reve, en dat ben ik hoor! Het zal mij worden nagedragen tot in mijn graf, en glimlachend word ik intussen gewaar dat de ene super Brouwersepigoon na de andere aan de einder opdoemt.
Neen, medeburgers, – ook met Reve spot ik niet, integendeel, blijft maar rustig in uw mandje. Ik wijs op het web van lijnen: – het werk van Reve is, alweer, alweer, dat werk is óók al door stéédsmaarweeropnieuw dezelfde jongens verluijsd, verezeloord, bevingerd en bevlekt, ook dàt werk is boem! van dezelfde Kees een broek en boem! van dezelfde kaas een gaatje. Reve is het idool aller idolen van de jongens der jaren zeventig. De geweldige gloria die Reve omstraalde toen die jongens begonnen te schrijven, – eerst ‘De Avonden-proza’ nietwaar? – die gloria wouwen die jongens óók wel. Niet (zoals in mijn geval) één, héél dun, boekje van alle boekjes die ze zouden schrijven bleek ‘Reviaans’ van klank en atmosfeer te zijn, – maar al hun boekjes bleken het te zijn. De hele bubs ‘vertellers’ van Loeb & Van der Velden is één reef in de broek der letteren, één reveling, één revérence voor nietaflatend epigonisme, één rêverie of jongensdroom over groot talent waarvan die ‘vertellers’ denken dat het in een gymschoen zit, of in een afgedragen broek, of in het licht dat door oude ruitjes naar binnen valt, – of in het ‘Remco’-zeggen, het Simonkronkelen, het Gerardrevelen, om nog te zwijgen van de pogingen om Hermans te verfluwelen. Zo ver als het oog reikt staan de LoebVelden in bloei, met niets dan dezelfde bloempjes boekjes bloebjes, alle hetzelfde van vorm, hetzelfde van kleur, hetzelfde van geur. De goedgevulde boekenkast van Guus Luijters bevat de literatuur van de verloebering, de literatuur van de jongensfakkel, – mij dunkt, dat is een Reviaans beeld.
VII. Over de kloon Henk Spaan.
Over Guus Luijters’ opvolger in Het Parool, de kloon J. van Bezooijen.
Over de bloedrode lijn.
Over De Nieuwe Revisor.
Wij beginnen nu een nieuw decennium. Komt, pakken wij de bezem en maken wij alles schoon, – vagen wij de webben weg, doorbreken wij de lijnen en de stippellijnen. Beginnen wij iets nieuws. Beginnen wij de dingen ànders te doen. Zetten wij alle beestjes ver van ons bed in het open veld en geven wij ze de vrijheid, zeggende gaat, vermenigvuldigt en verkloont u, doet maar, geniet van het Panorama, weest dartel en blijde, als het bij Panorama niet lukt, dan kunt ge altijd nog naar De Telegraaf: dat is een terrarium vol enge vieze beestjes, vol doodzieke en mislukte beestjes, waar alle beestjes met een stokje lopen, of op krukjes, of in een invalidewagentje worden voortgeduwd, – daar staat voor ieder eng vies doodziek en mislukt beestje een schrijfmachinetje van prikkeldraad klaar. Gaan wij vervolgens nog even met de deodorantbus rond, opdat alles wat schoon is ook nog fris zou ruiken, en niet over de nieuwe schoonheid en de nieuwe properheid een laaghangend wolkendek van stank zou blijven hangen: die typische, steeds penetranter geworden zeventigerjarenjongetjeslucht, die teisterende, kazige broeklucht, die rotlucht, die alles verpestende, ja zelfs aan gas herinnerende stank van oorden achter afrasteringen en prikkeldraad.
Ik richt de spuitbus op Henk Spaan.
Henk Spaan?
‘… Medewerker van het dagblad Het Parool en in de verre toekomst de meest aangewezen opvolger van Kronkel.’
Dit stond onderlaatst in de V.P.R.O.-bode.1.
Indien Baltus = Elsschot, dan Spaan = Kronkel.
Standbeelden van kaas richten ze op, die hummels. Jeugd draagt de kaasschaaf verder.
Die Henk Spaan is een belangrijk personage in de letterkundige werken van Guus Luijters. Komt er even veelvuldig in voor als Laarmans in de werken van Elsschot of als Luijters in dat bereboek van Sjoerd Kuyper.
Is een dichter, die Spaan. Als dichter en Spaan is hij een kloon van de tijdgeest. Schrijft gedichten over de jeugd die voorbij is, de sneeuw van weleer, de zomers van langer geleden:
Guus Luijters vindt dit formidabel mooie poëzie: ‘Hier zwijgt de spreker stil, woorden zijn ontoereikend en nieuwe werelden gaan open. Dit is niet zomaar poëzie, dit is het leven zelf ()…’ ‘Je ziet in een wedstrijd tegen DWS een zekere Johan Cruyff in het eerste van Ajax aantreden en zodra hij een keer aan de bal is geweest is er geen twijfel meer mogelijk’, schrijft Guus Luijters en bedoelt met deze typische zeventigerjarenvergelijking (poëzie = voetballen) dat hij in soortgelijk verband slechts ‘één blik’ op de verzen van Spaan hoefde te werpen om hem ‘ervan te overtuigen, dat hier iets bijzonders aan de hand was’.
Ja ja, die Luijters! ‘Jarenlang’, zo schrijft hij elders,2. ‘gezeten in mijn achtertuin’ (dat is die achtertuin vol prikkeldraad, J.B.) ‘heb ik hardnekkig vol-
gehouden: Poëzie, dat is onzin en flauwekul’, maar ‘Passie blijkt, Godlof, nog altijd mogelijk.’
Voorts schrijft geestkloon Spaan gedichten over ‘sex, drank, dood’. Half onsje dun gesneden Gafpa uit de Reve-winkel.
Leest Spaan veel poëzie? ‘Nooit. Ik blader er wel eens wat door’, antwoordt hij in een interview met… Guus Luijters.3. Wat dat betreft is hij net als Guus Luijters zèlf dus: ‘een begaafde zo-hier-en-daar-een-bladzijde-meepikker’. Alleen Nijhoff leest Spaan aandachtig, – ‘En Wilmink vind ik wel goed. Verder lees ik liever een goed boek: Hans Vervoort, Hilbert Kuik, Guus Luijters, Heeresma.’ Daar gáán we weer! Een goed boek! Ik word moeier en moeier. Guus Luijters! Heeft die een goed boek geschreven? Omtrent Wilmink wordt mij (door Tom van Deel) verzekerd dat hij, al zit hij dan ook verstrengeld in de lasso’s en lianen van deze letterkundige jongensboys, ‘een groot dichter’ is. Van Hans Vervoort ken ik inderdaad een paar goede verhalen. Hilbert Kuik, kom, ik geef hem krediet. Heere Heeresma heeft wel degelijk een paar goede boeken geschreven. Maar Luijters? Luij-ters? Daar hoor ik van op.
Wat zijn Spaan z’n ‘ideeën over poëzie’? Die heeft hij niet, antwoordt Spaan, – ‘Het is een leuke regel bedenken en er dan een versje omheen fantaseren dat een beetje loopt en waar niet al te veel onzin in staat.’ Niet al te veel onzin (en flauwekul). Leuk! Een leuke regel! ‘Als de mensen iets dat ik schrijf leuk vinden, dan vind ik dat leuk’, zegt Spaan. Spaan: ‘() ik doe er niet moeilijk over. Het moet begrijpelijk zijn.’ Niet moeilijk. Begrijpelijk. De bretellen aan de broek van Nescio.
Begint u mij eindelijk te geloven, lezer?
Eén klonenknoop is het. Eén, dezelfde, echo van één, hetzelfde, geannexeerde, gejatte, goedkope ideetje. Steeds dezelfde woorden, dezelfde opvattingen, dezelfde gemakzucht, hetzelfde ijle geneuzel rondom dezelfde leegheid, die de leegheid is van ontalent, onmacht, onoriginaliteit en ondurf. Dit alles is: een ‘literaire stroming’. Dit is: evenveel stroming als er stroming te bespeuren is in een pan met kaasfondue.
En zoals het, ook dat zagen we reeds, ‘gewoon’ is in deze stroming: schrijven wij niet zèlf onze gedichies c.q. boekies, dan schrijven wij elkaars gedichies c.q. boekies, of schrijven wij samen gedichies c.q. boekies.
Schrijven wij samen gedichies, dan gaan die natuurlijk over de geeuwende geest van de tijdgeest. Ziehier:
Dit gedichie stond in Propria Cures4. en was ondertekend: ‘Sp./Luijters’. Schrijven wij samen boekies, dan schrijven wij jongensboekies, dan schrijven wij jongensboekies over… voetballen. Jongensdroom van Henk Spaan: ‘Eigenlijk wou ik beroepsvoetballer worden ().’ Henk Spaan: sportrubriek in Het Parool. Henk Spaan: ‘de joyeuze ziel van het dik beluisterde radiosportprogramma Tussen start en finish’.5. Onder het pseudoniem Guus L. Spaan schreven Guus Luijters en Henk Spaan vier deeltjes over De lotgevallen van een voetbaltweeling.6. Voetballende kloontjes. De tweelingjongens van Guus L. Spaan heten Eddie en Eric. Ik zie hun standbeeld al staan! Met ‘Eddie’ zal Du Perron wel niet zijn bedoeld, – maar overigens komen in deze jongensboekies heel wat personaasjes uit de klonenkring rondom beide schrijvers voor, en zijn er vele kostelijke grappen uit de wriemelketel der letteren in verwerkt. In een der deeltjes komt bij voorbeeld Anton Haakman voor (redacteur van het filmblad Skoop, waarvan Guus Luijters een poosje redacteur is geweest; in de Haagse Post van 3.6.78 schreef Guus Luijters een dolzinnig verhaal over een dolzinnige ‘literaire’ autotocht die hij, en Ruth, en Anton Haakman ooit hebben ondernomen). En Bobby Pels komt er in voor (barkeeper van het Amsterdamse café De Pels waar Henk Spaan ‘nog wel eens pleegt te komen’). En Dorry Koch komt er in voor (vrouw van Koen Koch, vriend van Luijters). En Arend-Jan (Heerma van Vos, eertijds hoofdredacteur van de Haagse Post, waarin Henk Spaan en Guus Luijters publiceren). En Ton Verhoeven (vriend van Henk
Spaan).7. En Zovoort. Paulus de boskabouter en Beertje Colargol in jongensland, in letterland, in lapzwansland, waar wij en onze vriendjes en vriendinnetjes om en over elkaar heen buitelen, almaar dezelfde vriendjes en vriendinnetjes, almaar hetzelfde zeggende èn schrijvende, te weten: almaar dezelfde oordeeltjes en vooral vóóroordeeltjes.
Uit mijn goedgevulde kast met documentatie over de Nederlandse letteren trek ik nu voor een ogenblik de map ‘Mensje van Keulen’ tevoorschijn.
Mensje van Keulen schrijft niet over fietsen, of over voetballen, maar over boksen. In de Haagse Post natuurlijk.8. Stuurt de Haagse Post ‘Schrijvers op stap’, dan richten de schrijversstappen zich doorgaans naar sportevenementen – hè Sieb? Zorg dat je de boot niet mist, kerel! Uit de map ‘Mensje van Keulen’ trek ik Mensje van Keulens Hollands Dagboek, gepubliceerd in NRC-Handelsblad, 25.9.73. Deze aflevering van Hollands Dagboek is ècht door Mensje van Keulen geschreven, en niet door bij voorbeeld Remco Campert. Ik citeer uit Mensje van Keulens Hollands Dagboek:
‘De gezonde d.w.z. lees- en begrijpbare dichter Henk Spaan en de evenzo drankminnende schrijver Guus Luijters, of wel het binnenkort van radio bekende duo Pots en Frits, kwam om half twaalf langs om in dit dagboek te komen. Geboefte. Zo kwam van het voornemen bijtijds… Ach, nu ben ik moe en ga naar bed ().’
Prima proza, dit. ‘“Prima! Prima!” riep ik’, – om Sjoerd Kuyper eens te citeren, en in dezelfde moeite door Ceeskees (Leve het bruine monster) Buddingh’. Moe en naar bed… Dat lijkt dat gedichie van ‘Sp./Luijters’ wel! Het duo Pots en Frits dus. Ik wijs, lezer, vooral op dat geijkte zeventigerjarenoordeel, zeg maar vóóroordeel:
Wat lees- en begrijpbaar is, is gezond.
Achtung! Prikkeldraad! Stank!
Henk Spaan. Schrijver dus. Dichter dus. Gróót dichter. De bèste dichter.
Gezonde dichter ook! Naar Guus Luijters beweert,9. heeft Willem Frederik Hermans ‘volgens betrouwbare bron’ verklaard ‘dat hij Spaan de beste dichter van Nederland vond.’ Die Willem Frederik Hermans, dat schijnt héús een heel vriendelijke man te zijn.
‘Betrouwbare bron’. Dat is, opnieuw, een variant van ‘schijnt’ en van ‘voor zover mij bekend’. Wie een term als deze gebruikt, mag àlles bewe-
ren wat in hem opkomt, evenals wie schrijft ‘naar ik heb vernomen’, nietwaar Sitniakoffie, kaaskorst van De Telegraaf?10.
Op grond nu van zijn hierboven geschetste lamentabele dichter- en schrijverschap vindt ook Henk Spaan dat hij ‘volledig bevoegd’ is tot het schrijven van literaire kritiek. Ja, dit is een vers met vele coupletten, – en op ieder couplet volgt altoos hetzelfde refrein. Kan ik het helpen? Allengs voel ik mij, vermoeid doch verbeten voortschrijvende aan dit ellendige en langdradige referaat, de Lou de Jong van de letteren der jaren zeventig.
Als literair criticus is ook Henk Spaan een voorbeeldige leerling uit de Paroolschool voor kritiek. Kenmerken van een literaire kritiek van de hand van Henk Spaan zijn dus: de lange inleiding die nergens op slaat, de melige grap, de achterklap, waarvan later (of metéén al) blijkt dat het pure laster is, ingegeven door kinnesinne, de snelle conclusie, vervat in de bekende vloek en de nog bekendere zucht.
Hier voor mij ligt Henk Spaans ‘recensie’11. van Een vlucht regenwulpen, roman van Maarten ‘t Hart.
Kazige broeklucht. Sportvlek Spaan komt uit de bocht.
‘Tsja, wat moet ik zeggen van deze “Lucht van lege gulpen”, zoals ik de roman hoorde noemen door een collega van ‘t Hart.’
Wat drommel, leuk! leuk! Humor! Tsja, wat moet ik zeggen van de lucht van openbrekende zweren die mij tegemoetslaat uit de kritische beschouwingen van deze gezonde dichter? Het is u, moedige lezers en lezeressen, zeker niet ontgaan dat u hier met wéér een variant van de ‘betrouwbare bron’ bent geconfronteerd, geaffronteerd en afgescheept? ‘Voor zover mij bekend.’ ‘Naar ik heb vernomen.’ ‘Zoals ik hoorde.’ Er
hoeft niets te worden bewezen, er hoeft nooit een naam of een plaats van herkomst of wat dan ook te worden verstrekt. Da’s makkelijk. Dat hebben we overgenomen van De Telegraaf en van blaadjes als Privé. Of als Panorama. Dat is de schrijverij met het prikkeldraden schrijfmachinetje.
‘Zo vertelt een lid van de Leidse schrijverscôterie (sic) in Amsterdam rond dat ‘t Hart zich bij de Arbeiderspers romans van hemzelf aanschaft tegen een korting van 40 procent, om die op de Leidse universiteit aan collega’s door te verkopen voor een bedrag dat tien procent beneden de winkelwaarde ligt. Deze ongetwijfeld uit afgunst geboren roddel is niet goed te praten, maar te begrijpen valt hij wel.’
En wat te begrijpen is, is gezond. En Spaan is een honorabele man. En dithier wordt gepresenteerd als literaire kritiek. En deze uiteraard indirect weergegeven, uit een of andere ikweetniet bron? beerput? riool? opgediepte en ‘niet goed te praten’ roddel, deze gossip, deze laster, deze niets met het bespreken van een roman uitstaande hebbende onsportieve Paroolbevlekking, is perfide, achterbaks en schijnheilig. Om de onbewezen mededeling zèlf èn om het verzwijgen van de ‘betrouwbare bron’: de naam van dat ‘lid’ dus, – achter welk verzwijgen zowel Spaan als dat ‘lid’ verborgen kunnen blijven, terwijl het gelijktertijd de hele ‘Leidse schrijverscôterie’ (sic) in een groezelig schijnsel plaatst. Zou het Hotz zijn geweest? Of Bies? Of Siebje, want die denkt ook dat hij tot de Leidse schrijvers hoort… Of het lid Hannes? Of Anton Korteweg, die daarjuist met Juffrouw Ida in het huwelijk is getreden? Of Jaap Goedegebuure? Ofofof…? Boudewijn Maria Ignatius (Het Parool) Büch misschien, de nogal droevige kloon van de bovenlip van Lodewijk van Deyssel en als zodanig de poulain van Adriaantje G.M. Prick? Konkelzucht, – dat is wat deze Spaan, deze meest aangewezen opvolger van Kronkel, met zijn laffe geschrijf wil uitlokken. En dan dat woord ‘côterie’ (sic) in dit verband. Spaan schrijft dit woord met zo’n dompertje op de o, – wat in het Nederlands nergens voor nodig is, en in het Frans niet hoort, – púúr uit qacque en nonchalance. Met dat woord ‘coterie’, al dan niet met dompertje, ‘Leidse’ coterie, is uiteraard niet hetzelfde uitgedrukt als met bij voorbeeld ‘groep super-individuele kunstenaars, wier enige band erin bestaat dat ze allen de voorkeur hebben gegeven aan Oudesluis en omgeving om er te
wonen en te werken’, – zoals het in de inleiding van dat uitgaafje De Afdeling door Adrioon Venekloon werd geformuleerd. ‘Coterie’ is viezig, ‘groep’ heeft iets edels zal ik maar zeggen. Tussen ‘coterie’ en ‘groep’, zo mag men van mijhier uw betrouwbare bron gerust aannemen, bestaan dezelfde betekenisnuancen als tussen ‘boerelul’ en ‘lid’.
Hier bespreekt men een roman.
Henk Spaans ‘bespreking’ van Een vlucht regenwulpen gaat als volgt verder: – eerst etaleert de romanbeschouwer nog het aantal drukken en verkochte exemplaren van al ‘t Harts werken, die alle ‘lopen’ ‘als een trein’, dan schrijft hij: ‘Binnen drie jaar verdient Maarten ‘t Hart dus meer dan een half miljoen gulden’, en vervolgens schrijft hij als klap op de kaasplank: ‘Tot overmaat van ramp is ‘t Hart nog een beunhaas ook, die overdag een prettig jaarsalaris opstrijkt als wetenschappelijk medewerker aan de universiteit van Leiden, die ‘s morgens vroeg zijn krante-artikeltjes optikt en die ‘s avonds niet naar de televisie kijkt maar letterkunde produceert als een konijn jongen. Met funeste gevolgen dus voor het humeur van vele medewerkers van Raster, Revisor en andere rariteiten’.
Beunhaas die letterkunde produceert als een konijn? Dat lijkt mij een verschijnsel voor de categorie ‘andere rariteiten’.
Hoezo ‘t Hart in de gegeven verbanden een beunhaas zou zijn, – ik zeg ‘nescio’, hetgeen betekent ‘al sla je me dood’. Iemand die ‘overdag’ ‘een jaarsalaris’ verdient, ‘s morgens krante-artikel ‘tjes’ schrijft en ‘s avonds romans en zo, is een beunhaas. Iemand die geld verdient door te werken is een beunhaas. Iemand die geld verdient met literatuur is een beunhaas. Zoïemand is, let wel, ‘tot overmaat van ramp’ een beunhaas, èn hij is een beunhaas ‘ook’. Behalve dat hij van alles is dat toch al ‘ramp’ zalig is (een sjacheraar met procentjes, iemand die niet naar de televisie kijkt, iemand die binnen drie jaar een half miljoen gulden verdient…) is hij ook nog een beunhaas.
Raster en Revisor zijn ‘rariteiten’. Niet steeds ‘begrijpbaar’. Dus ‘raar’. Dus ongezond.
Dames en heren, dit geschrijf, zulk geschrijf, zulk danig geschrijf is héél ongezond. Zulk geschrijf ruikt naar de folterkamer, de gaskamer, het lijk. Van zulk geschrijf loopt een dikke kaarsrechte bloedrode lijn naar → fascisme. Ziezo, het woord is eruit. Beweringen doen die ongestaafd blijven, lie-
gen, lasteren, verdacht maken, halve waarheden verkondigen die nòg verlammender zijn dan hele leugens, belachelijk maken van zaken die dit niet verdienen, honen wat geprezen dient te worden, en omgekeerd, mikken op de persoon in plaats van op het werk van de persoon, feiten verdraaien, waarheden negeren, – dit alles door één grotegore vriendenklont, één bijeenscholing van onbevredigde ontalenten, één ‘groep’ of ‘broederschap’ met eigen slogans en ideeën, eigen liederen, eigen uniformen, eigen lokalen, eigen podia en eigen prikkeldraad: – dit stinkt, dit stinkt, dit stinkt! Deze mentaliteit is in de literatuur van de jaren zeventig óók al dermate dood ‘gewoon’ geworden, dat ook gewenning dááraan is ontstaan: men ‘ziet’ het niet meer, men maakt er zich niet (of niet meer) druk over, ‘het is nu eenmaal zo’.
Doe iets in Nederland, bij voorbeeld schrijf, – schrijf wàt dan ook, als het maar niveau heeft, als het maar waarachtig is, als het maar ànders is dan ‘gewoon’, schrijf de mooiste roman, schrijf de scherpste polemiek, schrijf de zuiverste taal, máák er wat van, geef er blijk van niet tot de lamlendigen te behoren, – doe dat, en vervolgens: wéét dat je ‘tot overmaat van ramp’ door de klonen van het prikkeldraad een beunhaas zal worden genoemd, wéét dat van je zal worden gezegd dat je in de eerste plaats niet integer bent,12. wéét dat je hele hebben en houwen, je inkomsten, je betrekking, je liefdeleven, de minder geslaagde kanten van je karakter, je levensgeschiedenis, je echtscheiding, je kinderen die na je echtscheiding bij hun moeder zijn blijven wonen, je vergissingen, je misluktheden, dit alles en nòg veel meer te grabbel zal worden gegooid, waarbij men er niet voor terugdeinst tendentieus te citeren uit persoonlijke geschriften die je ooit (soms wel tien jaar of nog langer geleden) hebt afgescheiden, je uitspraken in de mond te leggen die je nooit hebt gedaan,
sommige van je gedragingen zó te interpreteren dat wel lijkt of je een misdadiger, een laffe hond, een leugenaar of een gevaarlijke idioot bent.13. Zodra je ook maar iets doet dat de ‘orde’ in het mierennest verstoort, wéét dat je de prooi van die mieren bent.
Doordat bij voorbeeld je roman wordt ‘besproken’ door Henk Spaan, welke bespreking dan voor 2/3 bestaat uit kroeg- en speeltuinverhalen, verdachtmakingen en laster, en voor 1/3 uit spijkers op een laagje zwavelzuur.
Of doordat op enige kritiek die je hebt geleverd zal worden gereageerd door Guus Luijters.
Ziet: in Het Parool van 20.7.79 stond een kritiek door Robert Anker op het onboek De vertellers. Over de uitgevers van dit onboek noteerde Anker: ‘Loeb en Van der Velden zijn gespeend van enige zorgvuldigheid bij de afweging van wat zinvol, waardevol of overbodig is. Zolang de kassa maar rinkelt hebben zij niet het geduld je laatste gouden ei af te wachten; ze slachten je.’
Reactie van Guus Luijters in Het Parool van één week later (het laatste stukkie, het afscheidsstukkie van Guus Luijters14.): ‘Hij (dit is Robert Anker, J.B.) lijkt mij meer het type van drie ongepubliceerde manuscripten in een lade die geen uitgever wil hebben, zelfs de door hem zo verfoeide Loeb en Van der Velden niet.’
Met deze woorden is Anker geklasseerd: een oninteger, zwaar gefrustreerd persoon. Het ‘lijkt’ Guus Luijters namelijk dat die Anker zus of zo’n ‘type’ is, en DUS…
Niemand, niemand is er, die uitglijdt over de smoezeligheid van dit soort schrijverij.
‘Tom van Deel schijnt ooit een verzenboekje gepubliceerd te hebben waarin hij niet onbekwaam, gedichten van Chris van Geel heeft nagetekend (). En sinds die bundel heeft hij zich ontwikkeld tot een soort superliter atuurbaas.’ Dit schreef Guus Luijters in Het Parool van 8.4.78.
Dat woord ‘schijnt’, alweer: – Guus Luijters doet of hij niet op de hoogte is, aangezien hem dit beter uitkomt. Van Deel schijnt niet, maar hééft op de datum van publikatie van het Luijtersstukkie waaruit dit citaat afkomstig is drie verzenbundels gepubliceerd (bij Querido), en één bundel verzen van hemzelf bij tekeningen van Chris J. van Geel (1974, bij uitgever Kees). Dat woord ‘super’, alweer. ‘Groep super-individuele kunstenaars’. ‘Supermelige verhaaltjes à la Nescio’. ‘Super epigoon’. ‘Super literatuurbaas’. En daarnáást, natúúrlijk, is Van Deel in de bijziende oogjes vol supersoep van Guus Luijters toch óók wel een epigoon. Guus Luijters zèlf daarentegen schijnt een wonder van originaliteit te wezen. Zo origineel als dertien klonen in een dozijn. En dáár weer naast is Guus Luijters zèlf dus niet een ‘super literatuurbaas’, Guus Luijters zèlf zetelt dus niet in het hart van het web van lijnen en lijntjes, Guus Luijters zèlf heeft dus niet tien jaar lang in Het Parool en andere krantjes en blaadjes het akelige literatuurbaasje uitgehangen. Schop tegen zijn klonen kan hij van me krijgen, die Luijters, deze tendentieuze, jaloerse, wraakgierige octopus, de veelarmige schrik van de betrouwbare bronnetjes.
Dat Van Deel toen en toen heel vriendelijke dingen over het dichtwerk van Igor Streepjes had geschreven, en vier jaar later heel àndere, heel onvriendelijke, zo schrijft Guus Luijters,15. en kakelt verheugd, want in zijn element: ‘Waarmee bewezen is dat er dus toch een manier bestaat om zelfs een criticus van gedachten te doen veranderen’. Guus Luijters zèlf verandert nooit van gedachten, hetgeen hem tot een star, oncreatief en verbeten conservatief persoon stempelt, met een achtertuin vol ijzeren distels en doornstruiken, waarin hij gaarne nostalgisch terugdenkt aan de jaren vijftig. Een criticus, zo schijnt Guus Luijters te vinden, mag nooit van gedachten veranderen, – ook niet als de te becritiseren schrijver of dichter vier jaar geleden vrij goed werk heeft afgeleverd en thans met prullenzooi komt
aanzetten. Dit schijnt een van de vele standaardgedachten van Guus Luijters te zijn, want kijk: hij heeft ook deze gedachte verschillende keren in zijn stukkies verwoord, – och, mijn gigantische documentatie, och ik, die zo geheel ànders ben dan Guus Luijters die schrijft: ‘Ik bewaar nooit iets’.16. Nou, ik wèl. Ik hou heel veel van geschiedschrijving die rust op een fundament van voetnoten waarin ik mijn betrouwbare bronnen noem. Carel Peeters is er óók zoëen als Van Deel: jàren geleden schreef hij zus over Maarten ‘t Hart, toen nog Martin Hart geheten, en over D.A. Kooiman, en thans schrijft hij zo over deze beide auteurs. ‘Dat is aardig zoiets (ik cursiveer. J.B.) en het bewijst niet alleen dat zelfs Carel Peeters wel eens van mening kan veranderen, maar dat het ook heel nuttig kan zijn dingen te bewaren’.17. Nietwaar, Luijters, jij die zo ‘gek (bent) op boeken met () voetnoten’…?18.
Voorbeelden zijn er van Luijtersgeschrijf waarin Luijters een of ander uiterlijk kenmerk van zijn slachtoffers als argument voor hun nietswaardigheid opvoert. Kaalheid bijvoorbeeld. Heeft Tom van Deel in Vrij Nederland een van de verhalenboeken van Heere Heeresma niet zo lovend besproken, Guus Luijters springt in Het Parool19. onmiddellijk in de bres voor Heeresma: ‘() geachte mopperkont, laat Tom van Deel in Vrij Nederland maar huilen, die weet van niets en bovendien is hij kaal’. Oei! Eerder in het nooit veranderd zijnde oeuvre van de nooit veranderde Guus Luijters was al iets te lezen inzake de gerechtvaardigde toorn van de dichter Tom Graftdijk, slachtoffer van die leuke Luijtersmystificatie, – namelijk ditsoort jongetjesgedram: ‘… die arme Graftdijk werd hierop zo woedend dat hij in Soma meende te moeten melden dat ik stotter, alsof ik het helpen kan dat hij rood haar heeft…’.20. Boem! Heb je een ietwat on ‘gewone’ naam, laten we zeggen Goedegebuure, en val je Guus Luijters aan, zeg maar donder: in Het Parool21. zal een stukkie van Guus Luijters worden gepubliceerd
waarin met geen woord sprake zal zijn over je aanval, maar waarin je naam op vele allergrappigste manieren zal worden verhaspelt: Goedeburen, Goebueren, Goederburen, Gebuurde, Goeverburen, Van Bueren, Verbuuren… Foei! Guus Luijters is ‘volledig bevoegd’.
Dat ik hier zo nadrukkelijk mijn vrienden zit te verdedigen, lezer, – Van Deel, ‘t Hart, Goedegebuure…? Màg ik? Mag ik één keer, nadat Luijters het tien jaar lang over geen anderen dan zijn vrienden heeft gehad? Het is tijd nu voor een àndere maffia.
Thans is het zover, dat het Guus Luijters nog maar hoeft te ‘lijken’ dat men een of ander ‘type’ is, – en we zijn inderdáád weer terug in de jaren vijftig, het tijdvak dat Guus Luijters zo lief is: men is communist omdat het zo ‘lijkt’, men is een beunhaas ‘ook’ omdat de Luijters ‘groep’ het zo vindt, men is kaalhoofdig en dus is de kritiek die men levert verdacht, – zo ook kan men dik zijn, zoals ik, of jood kan men zijn, of homosexueel, of nog wat anders kan men zijn, ja zelfs een ongebruikelijke naam kan al voldoende zijn om tussen het prikkeldraad te worden afgerasterd, al naar het Guus Luijters en zijn gildebroeders ‘lijkt’. Niemand die het ziet, niemand die het hoort, niemand die het treft, – het hoeft allemaal niet zo serieus te worden genomen. Waar maak ik mij toch zo uitputtend druk over? – Guus Luijters ‘telt’ immers niet, Guus Luijters is immers volstrekt ‘onbelangrijk’ in de Nederlandse literatuur, wat Guus Luijters zegt of schrijft is immers van nul en generlei waarde en bovendien: Guus Luijters is nu toch wèg van Het Parool?
U allen die dit zegt ‘lijkt’ mij ziende blind en horende doof te zijn. U allen ‘schijnt’ mij van die ‘types’ te wezen die niet zien dat in de achtertuin de bloemstelen al van prikkeldraad zijn. De kaas die u ruikt zit vol giftige mijten. Die leuke aardige jongen daar, – ‘de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo’n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zo-maar liep…’ – die leuke aardige gewone jongen ‘telt’ intussen wel degelijk, aangezien u allen tien jaar lang schouderophalend hebt gedaan alsof hij niet zou tellen. Panorama is niet zo’n héél fris blad. Als dáárin staat dat iets zo ‘lijkt’, dan staat dat daar meteen veel gekleurder. En ja, al is Guus Luijters weg van Het Parool, hij
laat zijn klonen toch in dit dagblad achter, zoals ik heb aangetoond in dit overzicht van tien jaren miserabele terreur van ‘jongens zonder geschiedenis, die àlles zouden kunnen, nu ze eenmaal begonnen waren’, – met welk overzicht ik dan zèlf maar een bijdrage heb geleverd om de afgelopen literaire lustra in kaart te brengen. Guus Luijters z’n klonen nemen de Parool-draad ‘gewoon’ op waar Guus Luijters hem heeft losgelaten: –
Wir sind wieder da!
Nauwelijks heeft Guus Luijters zijn hielen gelicht, of daar staat de rubriek Stookolie van ‘mr. J. van Bezooijen’ op de pagina die een maand tevoren nog de rubriek met het smoel van Guus Luijters bevatte.
‘En hier ben ik dan: mr. J.A.M. van Bezooijen, opvolger van Age Bijkaart en Guus Luijters, wiens tweede vrouw er op het ogenblik vandoor is met de schrijver, graficus en straathond Olof Baltus’.22.
Indien Baltus = Elsschot, en Spaan = Kronkel, dan Van Bezooijen = Bijkaart.
Spaan: konkelen. Van Bezooijen: stoken.
Alles gaat gewoon door, – hetzelfde gezanik, hetzelfde droplulgedruppel, hetzelfde stijltje dat afkomstig is uit De Telegraaf, hetzelfde gedoe over dezelfde personaasjes, wéér Luijters, wéér Ruth, wéér Baltus, alleen nu in een nieuwe samenhang, en: – ‘Het gelukkige ouderpaar, Mensje en Lon van Keulen, was er ook en liet trots hun zoon Aldo bewonderen. “Precies z’n vader,” zei iedereen en knipoogde daarbij naar Henk Spaan.’
En wat óók hetzelfde is, – niets, niets zal er voorlopig veranderen tenzij nu onmiddellijk de nieuwe wind gaat waaien, tenzij nu onmiddellijk de orkaan van collectieve kwaadheid en gemeenschappelijk protest door de letteren begint te razen, – dat is… dat is de… mystificatie.
Deze Paroolbezooijen namelijk, kinderen, is niet de ‘mr. Jacob van Bezooijen’ die in dit het jaar van het kind 1979 in het studentenblad Propria Cures is beginnen te schrijven. Propria Cures, dat betekent: ‘Bemoei je met je eigen zaken’. Deze Propriacuresbezooijen is precies zo aartsreactionair als Guus Luijters, Henk Spaan, Iwan Sitniakoffie en Henk van der Meyden, hij is precies zo enggeestig als de parochie van de e.o., hij doet aan precies
dezelfde geestdrijverij als die roomse sinterklazen in Rotterdam en Roermond, hij is precies zo preuts als een heel convent ouwe begijnen bij elkaar, hij is precies even moordend braaf en moralistisch doodgewoon, precies zo vulgair, precies zo geestelijk onbevrijd (of ‘ongeëmancipeerd’) als een doorsnee volks meneertje, zo’n ‘type’ voor wie alles vies is, voor wie alles dat ‘ànders’ is en iedereen die niet beantwoordt aan zijn geijkte normpjes of past in zijn geijkte vormpjes opgeruimd moet worden, opgesloten in een werkkamp of nòg erger…
Of de ‘Bezooijen’ van Propria Cures en die van Het Parool nu één en dezelfde persoon zijn, of niet, – mij vermag het niet te interesseren, de toon van beide Bezooijens is dezelfde, ze ruiken hetzelfde, ik richt mijn spuitbus op het ‘verschijnsel’ Bezooijen.
Wie een literair verhaal van erotische strekking in een literair tijdschrift publiceert, is volgens het ‘verschijnsel’ Bezooijen ‘een viespeuk’.23.
Hoort u het prikkeldraad zingen? Ziet u de bloedrode lijn?
U wéét zeker wel van al die schrijvers in landen achter het ijzeren gordijn, welk gordijn zich nu ook weer niet zó ver van ons vandaan bevindt? Uit de schrijversbond gestoten. Opgesloten in een gekkenhuis. Geen uitreisvisum toegekend. Nationaliteit ontnomen. Met geldboetes bestraft. Gevangen gezet. Eingesperrt. Omdat ze commentaar hadden. Omdat ze protesteerden, vloekten en scholden. Omdat ze het er niet mee eens waren. Omdat ze een opruiend lied hadden gezongen. Omdat ze een pamflet of een tendensroman hadden geschreven. Omdat ze geen lucht meer kregen om te ademen. Omdat ze jood waren. Omdat ze…
Doe iets in Nederland, bij voorbeeld schrijf, gelóóf mij, en je bent overgeleverd aan de vratige mieren. Schrijf je een erotisch verhaal dan ben je niet alleen dáárom een ‘viespeuk’, óók ben je een ‘viespeuk’ omdat van je bekend is (er zijn dossiers! je bent geboekstaafd! er is een gestapo die je haarscherp in de gaten houdt!) dat je in buiten-literaire verbanden evenmin een volgens de geijkte normen en vormen bepaald erotisch leven ‘schijnt’ of ‘lijkt’ te leiden.
De ‘viespeuk’ in het hier gegeven voorbeeld is Renate Rubinstein, haar
erotische verhaal stond in Tirade nr. 224, maart 1979.
Bezooijen: ‘Dat Renate Rubinstein een viespeuk is had u toch kunnen vermoeden. U zou het gehoord kunnen hebben van mensen die haar kennen, oud-studenten die net als Renate in de redactie van het studentenblad Propria Cures gezeten hebben, en u weet wel, die studenten onder elkaar rommelen maar wat raak. Renate was “nogal indiscreet” (had Jaap van Heerden gezegd) en bovendien “niet netjes” (voegde Aad Nuis daar onlangs eufemistisch aan toe). Renate vond altijd al dat zij “recht had op het grootste deel” (wat bedoelde Jaap van Heerden daarmee?).’
Deze taal, ditsoort taal, die evenveel met literair commentaar of literatuurkritiek te maken heeft als de vuurmond van een mitrailleur met de punt van een polemische pen, is ongezond en stinkt!
Voor lezers die vreemdeling zijn in ‘het wereldje’: genoemde Jaap van Heerden en Aad Nuis zijn ex-echtgenoten van Renate Rubinstein.
Renate Rubinstein is een joodse schrijfster, – de vader van Renate Rubinstein is in de oorlog vergast.
In het verhaal van Renate Rubinstein in Tirade kwam een drukfoutje voor: het woord ‘verassing’ in plaats van ‘verrassing’.
Bezooijen: ‘Wij kennen wel het woord “vergassing”, hetgeen betekent: overgaan op een ander gas of aan een ander gas blootgesteld worden. Soms gebruikt men ander gas om zich van een ander ras te ontdoen. Vandaar het verwante woord “verrassing”, hetgeen betekent: overgaan op een ander ras of aan een ander ras blootgesteld worden.’
Een grapje, lezer?
Zo’n studentengrapje in de trant van ‘Vuile flikkers’, ‘Verboden voor Molukkers. Er wordt op geschoten’, ‘Alle Juden mussen erschossen werden!’, ‘Neger und Juden sollen umgebracht werden!’, – hetgeen kreten zijn die men dezer dagen ‘gewoon’ uit de prikkeldraden smoeltjes van (Leidse) studenten kan vernemen?24.
Is het een grapje? Is het zelfs wel als een grapje bedoeld?
Daar zijn we thans, – en het duurt, als zó wordt dóórgegaan, niet lang meer of de brandstapels staan weer in lichterlaaien. Wij hebben het niet
geweten, wij hebben het niet gezien, wij hebben er niet op gelet, – wij dachten dat het een grapje was! Wij dachten te doen te hebben met leuke aardige doodgewone gezonde speelse Hollandse jongens. Van die jongens met jongensdromen, toevallig op het gebied van literatuur liggend…
Daar zijn we thans, – nadat we tien volle jaren te maken hebben gehad met een schrikbewind van jongensgrapjes. Ik heb de lijnen getoond, ik heb de hoofdpersonen beschreven, ik heb hun klonen beschreven die op hun beurt de hoofdpersonen van de jaren tachtig dreigen te worden, ik heb de gezwellen laten zien, ik heb laten zien dat deze gezwellen een kankerachtige woekering aan het vormen zijn, ik heb de literaire lijn omgebogen tot een politieke lijn (onder meer ten gerieve van de politicus drs. J. den Uyl, die vindt dat er osmose van ‘kunst’ en ‘politiek’ moet zijn,25. hetgeen ik dikwijls ook vind, hetgeen al jaren uit mijn geschriften en andere uitlatingen blijkt, hetgeen drs. J. den Uyl tot heden is ontgaan, hetgeen hem tot een niet zéér belezen man bestempelt), ik roep ten slotte op tot groot en luidklinkend protest, – ik ben terug bij Hoofdstuk I, daar waar ik pleit voor de herbundeling in een nieuw verband van al het beschikbare talent in alle takken van literaire kunst.
Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid.
Kome nu: De Nieuwe Revisor.
Ik kom op deze naam door analogie met het protest van de heren van de Gemeente van Tachtig, die hun protest ontleenden aan woede die even fel is geweest als heden, anno 1979, honderd jaar na dato, staande op de drempel van de nieuwe jaren tachtig, mijn woede is. Deze ‘Tachtigers’ verzetten zich tegen de mentaliteit van het ouwe, het afgedane, het gezeur en geklier, het epigonisme, het conservatisme, de schimmelige moraal en de verstikkende monopoliepositie van de maffia rondom het tijdschrift De Gids en stichtten het tijdschrift De Nieuwe Gids. Gids: iemand die de weg wijst. Revisor: iemand die controleert, iemand die corrigeert.
Niet is het mijn bedoeling enig tijdschrift te stichten, dat De Nieuwe Revisor zou heten, in welk tijdschrift dan de stemmen van àlle geestver-
wanten en gelijkgestemden zouden klinken, alleen dáárin en in geen enkel ander periodiek. Beter is het, dat eenieder die zich toegesproken voelt, eenieder die zich door het idee wil laten inspireren, blijve waar hij is en blijve schrijven in het dag-, week- of maandblad, het periodiek, het letterkundige of andersoortige tijdschrift waarin hij gewoon is te schrijven: – hoe verspreider de publikaties, hoe groter en breder vertakt is het nieuwe web dat moet worden geweven. Mij gaat het om de mentaliteit, de ideologische èn kunstzinnige gedachte, die ‘de Nieuwe Revisor’ moet heten. Dat deze gedachte klinke in radioprogramma’s, en te zien is in televisieprogramma’s. Dat deze gedachte tot uitdrukking kome in columns, commentaren, artikelen. Dat deze gedachte worde uitgesproken in kritiek op literatuur, op andere uitingen van kunst, op maatschappij en samenleving, in politieke commentaren, in romans, in gedichten, in films, in theatervoorstellingen, in het uitgeverswezen, in het onderwijs, – enzovoort.
‘Er zijn zooveel verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen…’, schreef Willem Kloos in zijn inleiding bij de sonnettenkrans Mathilde van Jacques Perk, welke inleiding geldt als het Manifest van Tachtig.
Het is hoog tijd dat de nieuwe revisor zijn stem laat horen, hoog tijd dat de dingen worden herijkt, gecontroleerd, gecorrigeerd. Om uit alles dat verzanikt en verloederd is te redden wat nog te redden is. Om daarna opnieuw te beginnen, met volwassenheid, met durf, met de moed van een kamikazepiloot:
‘() ik heb toen begrepen dat als je in Nederland wilt schrijven wat je werkelijk denkt, dan pleeg je zelfmoord. Dat kan niet, hè!’ (W.F. Hermans)26.
Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit.
Dit is mijn kunstzinnige boodschap, die ook een politieke boodschap is.
‘Louwhoek’, Exel
1 augustus-31 september 1979
Over dit hoofdstuk/artikel
over Guus Luijters
over Wim Sanders
over Sjoerd Kuyper
over Johan Diepstraten
over Peter Andriesse
over Henk Spaan
- 1.
- Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur, 3de druk, 1970, blz. 256.
- 2.
- NRC-Handelsblad, 31.8.79.
- 3.
- Guus Luijters, Een avontuurlijke reis, blz. 14.
- 4.
- ?…de kleinere talenten als de agressief gewoon doende criticus Luijters.? Aad Nuis, ?De binnenzee klotst voort? in: Haagse Post (?De generatie van zeventig?), 21.4.79.
- 5.
- Vrij Nederland, 26.5.79
- 1.
- 27.5.78
- 2.
- Van, jaargang 1, nr. 3, december 1976.
- 3.
- Als bron van deze uitspraak geeft het symposionstencil Het Parool, 28.6.75.
- 4.
- Het Parool, 29.1.77. Herdrukt in Een avontuurlijke reis.
- 5.
- Een avontuurlijke reis, blz. 136
- 6.
- Het Parool, 3.8.79
- 7.
- Het Parool, 2.1.71.
- 8.
- Het Parool, 27.7.79
- 9.
- Het Parool, 10.9.77
- 10.
- Het Parool, 3.12.77
- 11.
- Het Parool, 13.7.79
- 12.
- Het Parool, 2.3.79
- 1.
- Het Parool, 27.5.78
- 2.
- Het Parool, 7.5.77
- 3.
- Het Parool, 21.1.78
- 4.
- Het Parool, 24.12.77
- 5.
- Het Parool, 25.2.78
- 6.
- Het Parool, 10.9.77
- 7.
- Het Parool, 22.6.79
- 8.
- Een avontuurlijke reis, blz. 45
- 9.
- Het Parool, 19.1.79
- 10.
- Het Parool, 20.7.79
- 11.
- W. van Werven in Het Parool, 24.12.77
- 12.
- Frans Peeters in Vrij Nederland, 14.7.79
- 13.
- Haagse Post, 23.12.78
- 14.
- Het Parool, 19.6.76. Herdrukt in Een avontuurlijke reis, blz. 93-96.
- 15.
- Advertentiecampagne Haagse Post, zomer 1978.
- 16.
- Haagse Post, 12.11.77. Herdrukt in Een avontuurlijke reis.
- 17.
- Het Parool, 18.3.78
- 18.
- Het Parool, 2.3.79
- 19.
- Het Parool, 17.12.77
- 20.
- Het Parool, 26.3.77
- 21.
- Het Parool, 27.8.77
- 22.
- Het Parool, 9.6.77
- 23.
- Het Parool, 14.1.78.
- 24.
- Een avontuurlijke reis, blz. 126
- 25.
- Het Parool, 25.6.77
- 26.
- Het Parool, 25.6.77
- 27.
- Het Parool, 30.10.76
- 28.
- Een avontuurlijke reis, blz. 133
- 29.
- Guus Luijters, Herinneringen aan morgen. In: De Revisor, 1ste jaargang nr. 4 & 5, juni 1974.
- 30.
- Het Parool, 11.2.78
- 31.
- Het Parool, 29.4.78
- 32.
- Het Parool, 25.6.77
- 33.
- Het Parool, 23.9.78
- 34.
- Het Parool, 15.1.77
- 35.
- Het Parool, 4.6.77
- 36.
- Het Parool, 9.6.77
- 37.
- Het Parool, 26.1.79. Herdrukt in: Guus Luijters, Dag zonder einde.
- 38.
- Het Parool, 22.12.78
- 39.
- Geschreven door Jan Bart Klaster. Het Parool, 3.6.78
- 40.
- Het Parool, 27.7.78
- 41.
- De Stolphoeve, Enkhuizen, 1978
- 42.
- Het Parool, 3.6.78
- 43.
- Het Parool, 3.6.78
- 44.
- De vertellers zijn onder ons, in: Trouw, 11.8.79
- 45.
- Begin 1977? Mijn knipsel uit Propria Cures vermeldt geen datum.
- 1.
- Het Parool, 2.9.78
- 2.
- Het Parool, 29.6.79
- 3.
- Het Parool, 15.6.79
- 4.
- Het Parool, 15.6.79
- 5.
- Hollands Diep, 27.3.76
- 6.
- Het Parool, 9.3.79
- 7.
- Vrij Nederland, 17.5.75
- 8.
- Het Parool, 23.9.78
- 9.
- Het Parool, 27.3.71
- 10.
- Een avontuurlijke reis, blz. 154
- 11.
- Het Parool, 4.3.78
- 12.
- Nescio, Titaantjes
- 13.
- in De Revisor, 6de jaargang nr. 3, juni 1979
- 14.
- Een avontuurlijke reis, blz. 137
- 15.
- Een avontuurlijke reis, blz. 120
- 16.
- Het Parool, 22.12.78
- 17.
- Het Parool, 6.7.79
- 18.
- Nescio, Dichtertje
- 1.
- J. Bernlef & K. Schippers, Wat zij bedoelen (1965)
- 2.
- Propria Cures, 26.2.72
- 3.
- Bzzlletin, nr. 68, september 1979
- 4.
- De citaten komen uit De Nieuwe Linie, 28.7.76
- 5.
- In de Haagse Post, ?Schrijvers op stap?, 1.9.79
- 6.
- Volgens het overzicht Boeken op komst, in NCR-Handelsblad, 14.9.79
- 7.
- De Tijd, 23.5.70
- 8.
- Johan Phaff in Vrij Nederland, 18.11.72
- 9.
- De Bezige Bij, Amsterdam, 1970
- 10.
- Nescio. Aflevering van De Engelbewaarder, Amsterdam, 1976, 3de druk, blz. 8.
- 11.
- Eerder gepubliceerd in Propria Cures, 14.2.70.
- 12.
- Op 16.9.79, in het v.p.r.o.-programma Verhagencadabra.
- 13.
- Ik verwijs naar mijn opstel over deze ?duikelaar-editie? in Vrij Nederland, 31.3.79
- 14.
- Deze gegevens zijn ontleend aan een bericht van rasterdame Lidy van Marissing in De Volkskrant, 6.3.78, welke krant ?een speeltuin voor de rastertjes? is geweest. De maanden dat de namen van anderen als nummer 1 op deze Bestelijst prijkten, mijn naam bij voorbeeld een paar keer, werd de Bestelijst niet in De Volkskrant gepubliceerd.
- 15.
- Citaten uit Het wereldje in Vrij Nederland, 11.11.78
- 16.
- De Revisor, 4de jaargang nr. 5, oktober 1977
- 17.
- De Volkskrant, 13.11.78
- 18.
- PB in De Groene Amsterdammer, 22.11.78
- 19.
- Henk Huurdeman in De Volkskrant, 16.9.78
- 20.
- Het Parool, 9.9.78
- 21.
- Het Parool, 1.7.78
- 22.
- De Revisor, 5de jaargang nr. 4, augustus 1978
- 23.
- Wam de Moor in De Tijd, 22.12.78
- 24.
- Haagse Post, 27.8.77
- 25.
- Maatstaf, februari 77
- 26.
- Carolijn Visser in de Haagse Post, 7.4.79
- 27.
- Op 31.9.79 V.p.r.o.-extra
- 28.
- Juryrapport van de Commissie voor Schone Letteren, 1978
- 1.
- Het Parool, 12.1.79
- 2.
- Het Parool, 12.1.79
- 3.
- Van mijn boek Mijn Vlaamse jaren (De Arbeiderspers, 1978) is veel te weinig en veel te achteloos kennis genomen, hetgeen dezer dagen (september 1979) opnieuw b.v. moest blijken n.a.v. de toekenning van de Huygensprijs aan de Vlaamse schrijver Hugo Claus en de Campertprijs aan de Vlaamse schrijver Roland Jooris, terwijl het nog immer zo is, dat er nog nooit enige Vlaamse prijs aan enige Nederlandse schrijver is toegekend… In de jury tot toekenning van deze Huygensprijs en Campertprijs zetelde o.a. de Vlaamse schrijver Paul de Wispelaere.
- 4.
- De Volkskrant, 4.4.77
- 5.
- Het Parool, 12.1.79
- 6.
- ?… zegt mijn vrouw: ?()Het wordt tijd dat je eens nieuwe schoenen koopt. Die gympies, dat kan echt niet meer…?? Uit: Een avontuurlijke reis, blz. 24
- 7.
- Het Parool, 14.7.73
- 8.
- Vrij Nederland, 19.5.73
- 9.
- Het Parool, 2.4.77
- 10.
- Men leze: Guus Luijters in Het Parool, 21.5.77. Daarna Age Bijkaart in Het Parool, 6.8.77. Daarna Jan Geurt Gaarlandt in De Volkskrant, 10.12.77
- 11.
- Ingezonden brief van Guus Luijters in de Haagse Post, 26.5.79, n.a.v. de bespreking door Aad Nuis van W.F. Hermans’ Houten leeuwen en leeuwen van goud.
- 12.
- Het Parool, 13.8.77
- 13.
- In een interview met Ada van Benthem Jutting in Het Parool, 30.3.79, rangschikt Carmiggelt Mensje van Keulen onder ?de blijvers van de laatste tijd?.
- 14.
- Het Parool, 29.9.78
- 15.
- Het Parool, 30.3.79
- 16.
- Het Parool, 3.6.78
- 17.
- De Tijd, 12.11.76
- 18.
- De Volkskrant, 3.4.76
- ?
- In Aleida Leeuwenbergs volgende boek, Een huis vol angst (1979), treft men deze echo van Nescio aan: ?Kinderen waren we, met schijt aan de wereld en de hemel binnen handbereik?.
- 1.
- V.P.R.O.-bode nr. 29, 1979.
- 2.
- Het Parool, 27.8.77
- 3.
- In: Een avontuurlijke reis, blz. 138-141. Tenzij anders aangegeven put ik uit dit interview alle hier verstrekte gegevens over en citaten van Henk Spaan.
- 4.
- Propria Cures, 20.10.73
- 5.
- Citaat uit de Haagse Post, 22.9.79
- 6.
- Deltos Elsevier, Amsterdam, 1975-1976
- 7.
- Deze gegevens zijn ontleend aan Het wereldje in: Vrij Nederland, 3.5.75
- 8.
- Haar stuk over boksen is herdrukt in Het beste uit 10 jaar HP-magazine, BV Haagse Post 1979
- 9.
- Een avontuurlijke reis, blz. 139
- 10.
- I. Sitniakoffie in De Telegraaf, 22.6.79: ?In zijn vorige boek rekende Brouwers () af met de Vlaamse schrijver Julien Weverbergh. Inmiddels is hij naar ik heb vernomen allang weer ?on speaking terms? met zijn slachtoffer. De grote schoonmaak van Jeroen Brouwers stelt dus – anders dan de roemruchte zuiveringsactie van Willem Frederik Hermans – in het geheel niets voor.?
Zal ik jou eens een dreun op je speaking term komen geven, Sitniakoffie, rat?, risee en impotente lasteraar?
?Zuiveringsactie.? Oei! Ausradierung. Telegraafgas!
- 11.
- Het Parool, 20.4.79
- 12.
- Voorbeeld: polemiseer over enig literair verschijnsel, en w??t dat de Rasteraar Anthony Mertens van je polemiek zal zeggen dat deze niets met literatuur te maken heeft, ?maar veel meer met ellebogenwerk: het enige gevecht dat geleverd wordt koncentreert zich rond de vraag wie wel op het podium mag en wie niet ().? Ellebogenwerk. Niet-integer dus. Polemiseren doe je, volgens Mertens, niet om een literaire-, maar om een concurrentieslag te voeren, ten bate van de verkoop van je eigen boekjes. Afrastering met prikkeldraad! (Anthony Mertens, Panoptikum, in: Raster nr. 9, 1979. Ik verwijs alvast naar mijn binnenkort te verschijnen pamfletroman Het verzonkene, waarin ik o.a. op deze en andere Mertenspraat nader inga.)
- 13.
- U gelooft mij niet, lezer? Dan moet u t?ch eens Mijn Vlaamse jaren lezen. En ook zou u eens moeten lezen wat er naar aanleiding van dit boek en van sommige v??rpublikaties ervan over mij persoonlijk in Vlaamse kranten, (literaire) periodieken en boeken is (en tot op de huidige dag: wordt) geschreven. In dat verband heb ik het woord ?fascisme? al eerder laten vallen. Vlaanderen: de Provincie Antwerpen kent een offici?le po?zieprijs toe aan een fascistische dichter. En Vlaamse schrijvers ontvangen belangrijke Nederlandse literaire prijzen.
- 14.
- Het Parool, 27.7.79
- 15.
- Het Parool, 15.4.78
- 16.
- Het Parool, 29.10.77
- 17.
- Het Parool, 29.10.77
- 18.
- Een avontuurlijke reis, blz. 119
- 19.
- Het Parool, 12.3.77
- 20.
- Een avontuurlijke reis, blz. 149
- 21.
- Het Parool, 30.10.76
- 22.
- Het Parool, 31.8.79
- 23.
- Propria Cures, 19.5.79
- 24.
- Piet Piryns en Hugo Arlman, Ongemengd zooien. In: Vrij Nederland, 22.9.79
- 25.
- Toespraak van J. den Uyl bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Remco Campert.
- 26.
- Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld door Frans A. Janssen. Loeb & Van der Velden, 1979