Jeroen Brouwers
Een tafereeltje van Jan Steen
…dat hij tijdens het scheren aan Lia dacht en diep moest zuchten.
Omtrent dit zuchten. Misschien zou hij heden beginnen met het uitvinden van een nieuwsoortig blaasinstrument voor eigen gebruik, om tonen aan te ontlokken als hij weer melancholisch werd en aan vroeger begon te denken en het heimwee, het verlangen en de weemoed zich weer kwamen aandienen en dit alles maar resulteerde in tobben over doodgaan. Het slaken van diepe zuchten daarbij kon eigenlijk net zo goed plaats vinden via het labium van een fluit- of toeterachtig geaard speeltuig, dat hij ‘mortefonica’ zou noemen, en dat op het stromen van zijn adem gereutel of gegons of zachtjes snikken zou hoorbaar maken, waarbij degene die het toevallig hoorde eveneens van weemoed en melancholie vervuld aan vroeger en aan doodgaan begon te denken.
Zo stond hij voor de wastafelspiegel, het corpulente lichaam naakt, met een staaf scheerzeep van het merk Paradijs in zijn hand, en keek zichzelf in het gelaat. Links het droomoog, rechts het kijkoog, van beide ogen was het wit rooddooraderd, maar funktioneren deden beide kijkers godjedank nog perfekt, en daartussenin de neus. Zo’n neus waarvan men zegt: ‘Die neus heeft heel wat geld gekost’. De drank, daar kwam het allemaal van.
‘Welwel, hoogheid, u bent opnieuw aanzienlijk gezwollener dan gisteren.’ Het kwam voor dat hij, als hij achter elkaar bier of bitter zat te drinken, meende te voelen hoe hij, met iedere slok die hij nam, omvangrijker en omvangrijker werd, alsof iedere slok zich omzette in een reep onderkinkwab of een optassing buik- of dij- of bilvet, of een aanslibsel borst- of lendespek, dat dan onmiddellijk aan zijn lichaam vastgroeide zodra hij de hap vocht had doorgeslikt.
‘Zo ver is het nu met u gekomen, prins.’
Wat was er dan wel aan de hand met hem?
Terwijl hij bovenlip, kin en konen inzeepte, dacht hij: Wat let me of ik neem de telefoon, ik draai een willekeurig nummer, er komt een jonge vrouw aan de lijn, eveneens pas uit de veren zijnde draagt deze jonge vrouw een doorzichtig slaapgewaad. Met mevrouw Zoalszeheet spreekt u, zegt ze en na te hebben geslikt, misselijk van verlangen, zeg ik: Zie je, ik hou van je, ik vin je zo lief en zo licht. Zij zegt: Hallohallo, met wie spreek ik, wat zegt u, meneer? Ik vervolg: En je neus en je mond en je haar en je ogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met haar ervoor. Wat zegt u, met wie spreek ik? roept zij. Zie je ik wou zo graag, zeg ik nog. Maar klik en tuuttuuttuut natuurlijk, wat wil je, die wijven.
Is het uwe hoogheid bekend, dat dit een seksueel verschijnsel is dat in de boekwerken wordt omschreven als ‘pornofalie’?
‘Goed ingezeept is half geschoren.’ Dat is wat iedere baardsnijder zegt. ‘De man van klasse stelt zijn eis: de scheerstaaf van Paradijs.’
Scheerstaaf.
Teefschaars… Faarscheets…
Zou men het hem persoonlijk durven vragen, dan zou hij ten antwoord geven dat hij, veel liever dan naar het reclamefilmpje over de scheerstaaf van Paradijs voor de man van klasse, naar het reclamefilmpje over de psstflacon van hetzelfde merk voor de vrouw van klasse keek. ‘Pss pss pss, tis van Paradijss ss ss.’ Met een lachje van wie tot de ingewijden behoort om de mooie mond staat dat vrouwtje voor de spiegel. Via de spiegel kijkt ze de televisiekijker in de ogen. Wat heeft ze aan? Een doorzichtig slaapgewaad van kanten, maar het camera-oog zwenkt al van haar vandaan voordat er door de kanten heen iets te onderscheiden valt, wat denkt men wel? Er begint mauve-getinte droommuziek te klinken en het boudoirmeubeltje komt in beeld. Het camera-oog glijdt langs de schoonheidspotjes, -flesjes, -tubetjes, -busjes, -doosjes, -dingetjes en blijft rusten, vervolgens zoomt in, op de psstflacon van wonderfraaie vormgeving. Daar is haar hand. Door de droommuziek heen begint in een werveling van fluisterstemmen ‘paradijsssparadijsssparadijsss’ te klinken. Haar vingertoppen met de matglanzende, barmhartig rondgevijlde nagels
raken de psstflacon als met innige liefde aan, gaan er strelend langs omlaag en weer strelend langs omhoog en weer strelend langs omlaag, ‘omhelzen’ hem, nemen hem op, vlijen hem in de handpalm, nemen hem mee naar buiten het beeld. Terwijl nu het zicht op het meubeltje en alles wat zich daarop bevindt onscherp wordt en de droommuziek abrupt wordt weggedraaid en ook de fluisterstemmen zwijgen, hoort men, in even aangehouden, niet onkuise, men zou zeggen ten naaste bij zo ongeveer zelfs kerkse, stilte, heel even, zeer discreet, als een zuchtje, psst, de psstflacon zijn plichtje doen. En wat vermag de kijker zich daarbij voor te stellen: dat dat vrouwtje in onderhavig ogenblikje stilte een van haar voetjes op de zitting van een biedermeier stoeltje heeft gezet en lichtjes door de knie van haar staande been zakt, dat ze daarbij dromerig in de spiegel kijkt, en wel zo dromerig dat ze haar gezichtje ten slotte even onscherp waarneemt als de televisiekijker het boudoirmeubeltje en alles daarop, en dat ze op het moment dat ze het odeurtje uit de psstflacon op alle sprietjes van haar buikgazonnetje voelt dauwen er een schokje in haar ademhaling komt. Een nette-herenstem zegt deze woorden: ‘Intiemspree, veilige hygiëne voor het allereigenste. De vrouw van klasse stelt haar eis: de psstflacon van Paradijs’.
Scheerstaaf afspoelen.
Schaarsteef.
‘Kijk Joris,’ zo had hij onlangs nog tegen zijn vriend, de oude romanschrijver Joris Godfried Slijters gezegd, toen deze eens was langs gekomen en ze het er toevallig zo’n beetje over hadden gehad, ‘dat wijfje van Paradijs hè, dat zou ik best eens willen opbellen om haar te ondervragen met het oog op een ontleding van haar zielstructuur.’
‘Dat geloof ik best, neus.’
‘Welke groente zou u het liefst willen zijn, juffrouw Paradijs? Eens kijken, ik denk een peen, meneer. En wat voor ruimtetuig zou u het liefst willen zijn? Wat voor ruimtetuig, oeioei, nou das moeilijk hoor, ik geloof een raket. En wat voor rookartikel? Een sigaar, daar hoef ik niet over na te denken. En ik was zielkundige hè en ik tekende het allemaal op en ik dacht: ik heb hier te maken met een zeer ingewikkeld zielestructuurtje…’
‘Reken maar.’
Met het krabbertje, waarin hij een gloednieuw mesje van het merk Glatt & Glatt had gemonteerd, begon hij, zeer zorgvuldig, het schuim en de stoppels van zijn wangen te schrapen. ‘Zie toe dat gij u niet snijdt, opdat ge een bloedbad vermijdt.’ Het stadje IJ-Aan-Het-Water. De kapperswinkel, ‘Kapsalon Reina’, achter de Vischhal aldaar. Hef nu de mortefonica maar naar de mond. Het dochtertje Lia van de kapper uit die kapperswinkel. Dat dochtertje Lia was zeventien, hij een paar maanden ouder, maar toch al achttien. De mortefonica spele muziek als in sprookjes, waarbij het aardig ware indien dit kon geschieden in Italiaanse stijl. De tint der tonen is donkerrood met een zilveren biesje.
De gewaarwording dat zijn geslacht zich weer eens in verstijving bevond. Door eensklaps uit zijn lichtelijk naar de spiegel voorovergebogen houding rechtop te komen en het uiteinde van het deel niet onzacht tegen de wastafelrand te stoten. Au! Het uitsteeksel des lichaams dat het eerst verkilt nadat de dood is ingetreden. Onmiddellijk het koesterend met de hand omhelsd. Maak u afscheidig van het rumoer, witste der stilten, en kom tot mij. Maar nu voelde zijn prinselijkheid nog warm aan, gelukkig maar. ‘Ik begrijp niet dat je hem nog overeind krijgt met al dat zuipen van je.’ De hand van de juffrouw van de psstflacon van Paradijs, welke hij uit duizenden handen zou herkennen. Strelend die hand erlangs omlaag en strelend weer erlangs omhoog en strelend weer erlangs omlaag en hem in de wie weet met zijdehuid gevoerde handpalm vlijen en hem met de vingers omsluiten en zachtjes masseren en voelen kloppen als het hartje van een vogeltje, die hand, op het televisiescherm buitengewoon smetteloos, en nog buitengewoner smetteloos in het groot op het bioscoopdoek, droop van het bloed.
Leken, toen zijn wangen onder scheerzeep waren bedolven, de witpartijen van zijn ogen geel te zijn en de rode adertjes daarin oranje, – thans was, met iedere streek van het scheerapparaatje, die eerst zijn ene daarna zijn andere wang baardloos onder het schuim vandaan deed komen, het wit van zijn ogen godjedank weer witter en witter geworden, en kleurden de craqueluretjes van gesprongen adertjes daarin weer zacht- en interessanterig rood. Zo stelde hij vast. Niet beven, hoogheid! Rondom de mond nu met het krabbertje. Speciale aandacht bij het weg-
schrabben van de snorpassages voor de neusgaten, van het sikplukje onder het midden van de onderlip, en van de plekken in en nevens de mondhoeken waar snor en wangbaard elkaar vinden. ‘Ik doe niets om hem overeind te krijgen, de bengel leeft volstrekt zijn eigen zelfstandige leventje.’ ‘Aan de mond van een vrouw kan men zien hoe groot haar schaamspleet is en welke vorm die heeft.’ ‘Zeg maar gerust kut hoor.’ ‘En aan de neus van een man…’ Tot het spannen van de huid rondom de mond bij het scheren van de moeilijke plekjes ‘waar vader altijd een beetje rasperig is’. Snijd u niet in uw neus, hoogheid! Ten eerste. De huid tussen neus en bovenlip. Trek deze strak door de bovenlip in de mond naar binnen te zuigen. Ten tweede. De huid onder de onderlip. Druk de onderlip op en gedeeltelijk over de ondertanden. Ten derde. De huid ter weerszijden van de mondhoeken. Sper de mond zo wijd als mogelijk is zodat de wanghuid links en rechts naast de respectieve mondhoek zichzelve strak spant.
Aan de binnenkant van de glazen winkeldeur, aan een zuignapje met een haakje eraan, aan een touwtje aan dat haakje, het door Lia’s vader eigenhandig, ‘met mooie letters’ geschreven bordje ‘Wegens vacantie gesloten’. ‘Me pa en ma zitten op Mallorca.’ Niet Majorca, maar MaLLorca, zo sprak ze het uit. Voor winkeldeur en etalageraam de ‘Luxaflex’ omlaag, de latjes zo dat van binnen naar buiten wel, van buiten naar binnen kijken niet mogelijk was. Uitzicht: zon, de achterzijde van de Vischhal, metershoge stapels mosselschelpen. ‘En je zus?’ ‘Tot zes uur werken, daarna gaat ze naar d’r vriend.’ ‘En je broertje?’Met de welpen op kamp. Wat ben je toch een schijten.’ ‘Ja.’ In de winkel hing een helder, zilverig licht, dat zich in de rechter, geheel uit spiegels bestaande, zijwand, maar ook in het namaakkristal van de tientallen flaconnetjes en flesjes van velerlei vorm, het blinkend gewreven chroom, het nepzilver, het glanzen hier, het stralen daar en het schitteren gunter, zowel liet weerkaatsen als vermenigvuldigen. Lia: ‘Waar sta je daar nou zo naar te staren?’ Hij: ‘Naar dat licht.’ ‘Welk licht?’ ‘Dit licht, hier, in de winkel, zo feeëriek als het is.’ ‘Zo wat?’ ‘Zo sprookjesachtig, zo…’ ‘Jezus, wat ben jij een… Nou, moet je horen dikkerd, jij was de sprookjeskapper hè en ik was een mooie fee die bij jou in de zaak kwam.’
Zoals hij nu zijn gestrekte geslacht met lichte, niet onaangename stootjes, eerder strelinkjes, met de koele wastafelrand in aanraking bleef brengen, zo had hij dat ook toen gedaan, tegen de armleuningen van de scheerstoel waarin Lia had plaats genomen nadat ze het jurkje dat ze droeg, om het uittrekken ervan, strakjes, dadelijk, zometeen, aanstonds, zo gemakkelijk mogelijk te maken zeker, van achteren tot over haar zitvlees had opgeslagen. ‘Sprookjeskappers zijn altijd bloot,’ zei ze nog, ‘leg je kleren daar maar neer.’ ‘Weetje zeker dat niemand ons…’Niemand.’ ‘Ook niet de mensen die op straat…’Ook niet. Kleeje nu maar uit.’ ‘Ja’. Zoals hij zichzelf in het zilveren, schaduwloze licht in de spiegel zag staan. O, de opgeboldheid van dat uit etages van vlees- en vetuitstulpingen opgebouwde lijf van hem. ‘Dikkerd’, dat klonk nog vriendelijk, maar ze zeiden ook wel… En o, die buitenproportioneel enorme, als een aardbei zo rode en knobbelige en ook de putjes van een aardbei vertonende, aangezichtserker van hem. ‘Neus’, dat klonk nog mild. Maar nog het meest van al: o, zijn kraakbeen geworden en bij wijze van steel uit hem voorwaarts staande maneigen, waar de rest van hemzelf als een uit vleesglobes samengestelde knol aan vast zat. Over dat lichaamsdeel nog wel de diepste en terneerdrukkendste schaamte. Prins Puber. Verschrikkelijkste van alle levensperioden die hij alreeds heeft moeten doorlopen. De tijd nog van soms met een duimstok de lengte van het geslachtsdeel meten, eerst in slappe, vervolgens in geërecteerde toestand, en idem idem met een centimer de omtrek. En van het ding idem idem wegen, waarbij vaders brievenwegertje minder geschikt was dan moeders keukenbascule. Om ten slotte de verkregen gegevens te vergelijken met wat er in de boekwerken over werd vermeld. ‘De normale lengte van de penis varieert van 8,5 tot 10,5 cm. in slappe toestand, met een algemeen gemiddelde van ongeveer 9,5 cm. De maat werd steeds genomen vanaf de voorkant van de symphyse bij de basis van de penis langs het dorsale vlak tot het distale punt van de glans. Alle 80 penissen werden door dezelfde persoon bij drie verschillende gelegenheden, en zowel in slappe toestand als in erectie gemeten. De penis die in slappe toestand klein is, en de penis die in slappe toestand groot is, verschillen niet significant in grootte tijdens de erectie.’ Een hele geruststelling! Alles over mijn fallus. Uit zijn intieme
geschriften uit die dagen. Een grondig onderzoek. In een nieuw schrift. Eerste bladzijde. Meteen met de pen geschreven. Inleiding. Eerst iets over mijn neus. Men zegt wel dat men aan de neus van een man zou kunnen zien hoe groot (doorgestreept) lang (doorgestreept) omvangrijk (doorgestreept) (de hele zin doorgestreept). Volgens sommigen zou er verband bestaan (twee laatste woorden doorgestreept) sprake zijn van correlatie tussen de neus van een man en de lengte (doorgestreept) (de hele zin doorgestreept). Correlatie tussen de neus van een man en zijn p (doorgestreept) (de hele zin doorgestreept). Correlatie tussen het mannelijk reuken geslachtsorgaan. Men zegt wel dat men aan de neus van een man zou kunnen zien hoe (de hele zin doorgestreept). Er valt een klad. Bladzijde uit het schrift gescheurd, verfrommeld, in de prullenmand, uit de prullenmand, weer opengevouwen. Rorschach. Geraadpleegd bronnenmateriaal: ‘Harnrohrenkapazität und Tripperspritzen’ door H. Loeb, 1899, – nog steeds verbluffend actueel, leest als een roman. Wat een leed. Maar daartegenover stond, dat hij tot heden van die het jeugdig gelaat zo ontsierende rode puistjes met kratertjes vol etter, waar vele van zijn leeftijdgenoten dan toch maar het hunne aan verdriet aan hadden, gevrijwaard was gebleven. O zo! Niet één persoon alle kommer, maar eenieder een hap van de grauwe pap. Schaamte, maar niet ten overstaan van Lia, zo werd hij zich tijdens het ogenblik van zelfconfrontatie in de spiegel glas- maar dan ook kristal-helder bewust, opééns niet, voor het eerst niet. Vrolijk werd hij ervan, al is vrolijk in feite het woord niet, er zou gewikt moeten worden over het goede woord, dacht hij, wat ben ik momenteel precies? Heisa hopsa faldera. Achttien jaar en ik wil niet sterven. ‘Figaro hier, Figaro daar, Figaro Figaro!’ zong hij en intussen omwikkelde hij zijn stijfheid met een op een van de kaptafels aangetroffen strook zilverpapier met gouden en rode sterretjes erop en deed om het geheel een elastiekje om de ontstane koker op zijn plaats te houden. Zo trad hij haar tegemoet. ‘Jaco Brasseurs, de dikste, maar ook de beste der coiffeurs.’ Nadat ze was uitgegierd, nog proestend: ‘Dag tovercoiffeur, ik ben feetje Clitoria…’ ‘Zilveren middag, Clitoria, wat mag ik voor je wezen?’ Zon, de achterzijde van de Vischhal, metershoge stapels mosselschelpen.
…die hand, Paradijshand, droop van het bloed. Weichet nur, betrübte
Schatten. Elly Ameling zingt Jan Bas Bach. Kantate genummerd tweehonderdentwee, bijgenaamd de Hochzeitskantate. Hoe kwam hij dáár nu aan? ‘Eerst rustig kijken, we hebben alle tijd, daarna vertel je mij wat je in zo’n vlek ziet, is dat gesnopen. Jaco?’ ‘Ja, mijnheer Vijftigschild.’
Jurkje uit en hoefes uit. Meer hebben feeën niet aan. De rugleuning van de scheerstoel geheel in achteroverstand. Lia in de scheerstoel, meer liggend dan zittend, en nadat ze haar benen links en rechts over de daartoe net even te hoog uitgevallen armleuningen had gelegd eigenlijk nog het meest een ietwat hangend, of nog precieser, inzoverre het inzonderheid haar kruis betrof, zwevend. ‘Aha ahum, de dokter ziet het al, baardmos op de ondermond…’ ‘Ben je nou opeens een dokter?’ ‘Vroeger waren baardsnijders ook dokter.’ ‘Vroeger, jaa…’ ‘Nu is het vroeger, dit is een tafereeltje van Jan Steen, Rijksmuseum Amsterdam, getiteld ‘Baardmosseltje’, ook bekend als ‘Het Scheermes’, let op de lichtverdeling, let op het bijzonder knap toegepaste spiegeleffect.’ ‘En dat ding om je lul?’ ‘Schrandere vraag en intelligent geopperd ook. In Der Daad lette men eveneens op de vrij elementair gehouden uitdossing van de barbierchirurgijn, waaruit door de eeuwen heen a) de heden door zowel coiffeur als geneesheer gedragen witte jas zich heeft ontwikkeld, en b) uit de vorm waarvan de symbolen van beider vak zijn ontstaan, te weten de witte, roodgearceerde paal aan de gevel van het kappersbedrijf, alsook de door twee boa constrictors omstrengelde staf in het aesculaapvignet op de voorruit van de Alfa Romeo van de huidige arts.’ ‘Gô!…’ ‘Jazéker, kindje…’ ‘Nou, begin dan maar.’ Uit het spriesertje van de spuitflacon met de rubberen knijpbal eraan eerst psst fieuw psst fieuw een geurig nevel-en dauwgordijn langs Lia’s bepaald plechtig, bepaald trots, bepaald schaamteloos opengegane vagijn. ‘Waarvoor ook scháámte, dames? Waarom spreken van scháámdelen? Waarom zouden met name wij vrouwen ons moeten schamen? Waarom ons, vrouwen, opgezadeld, ik zeg opgezadeld, met een scháámspleet en met scháámlippen en de mannen niet met bijvoorbeeld een scháámzak, een scháámroede, een schaámpomerans?…’ Zo is het. ‘Daar hèjje haar met d’r gevoelige snaar.’ ‘Lekker gevoel?’ ‘Hmmm!’ Vervolgens de dasharen scheerkwast rondgesopt in het houten napje met scheerzeep van het merk Paradijs, ‘Stel u eis: Paradijs!’, scheerkwast in de
ene, napje in de andere hand, onderwijl heen en terug om de stoel heen stappend en zijn deel, waaromheen het elastiekje danig begon te knellen, hier, en daar, nu, en dan, langs de stoelleuningen strijkend, waarbij de zilverpapieren koker knisperde en eigenlijk minder en minder aangenaam begon aan te voelen. Hij zong Rossini, terwijl hij het vachtje over Lia’s meisjesberg met soepele, cirkelvormige bewegingen van de scheerkwast begon in te zepen. Is het nu wel zéker dat hij daar Rossini bij zong en zong hij er niet Puccini, of Ponchielli, of Leoncavallo, of Verdi, Donizetti, Spontini, Mascagni, Boïto bij? Op het eerste deel van deze vraag: Jawel; op het tweede deel van deze vraag: Neen. Figaro’s aria ‘Largo al factotum della città’ zong hij, welke woorden beduiden ‘Plaats voor de manus-van-alles van de stad’, uit ‘Il barbiére di Siviglia’ van Gioacchino Rossini, de zwaan van Pesaro, 1792-1868. ‘Wat je daar zingt, is dat uit de barbier van Sevilla?’ SeviLLa in plaats van SeviLJa, zo sprak ze het uit. ‘Si si, madame. Kwaste isse koede aan de buikebaardje, madame?’ ‘Heerlijk Jacomo, ga zo nog maar een tijdje door.’ ‘Evidemmentate madame. Koede innekezeept is halve keskeer…’ ‘Geschóren moet je zeggen, Jacomo.’ ‘Keskóren. Madame leren Jacomo de Nederlands. Nederlands mooi, móói, maar multi difficulta. Jacomo zeer contente. Madame ook contente?’ ‘Hmmm!’ Zo ging het in zijn werk. En tussen het babbelen door voortgaande met zingen: ‘Falderaliere! Falderala! Lalalala! Lalalala!’ Is dat nou Rossini of niet soms?
Na zijn wangen en de omgeving van zijn mond, nu met lange, opwaartse halen van het krabbertje de onderkant van zijn kinnebak. Span de weke huid aldaar aan door middel van het zo hoog mogelijk opheffen van de kin tot het uitscheren van de keel. Wend met aldus geheven kin het gezicht naar links bij het uitscheren van het kinnebakgedeelte onder het rechter oor; doe hetzelfde naar rechts bij het uitscheren van het kinnebakgedeelte onder het linker oor. Het scheren gaat met dit geluid gepaard: kggg kggg. Bij het afleggen van de meesterproef krijgen leerling baardsnijders een tot bijna-barsten opgeblazen en vervolgens ingezeepte ballon te scheren. PANG! Helaas kunnen wij u de meestertitel niet toekennen, mijnheer Pim. POEF! Tot onze spijt… KNAL! Jammer genoeg… PFFfff! Hola, mijnheer Arséne, uw cliënt loopt leeg. Zeker niet goed dichtge-
bonden. Foutje onzerzijds. Probeert u deze groene eens…
Over grote afstanden tijds. ‘Voorzichtig hoor Jaco, dat je me niet snijdt met dat gevaarlijke ding. Als er een bloedbad van komt…’ Met het grote, stalen scheermes, dat hij eerst geprobeerd had aan de riem te wetten, waar hij niets van terecht bracht, bezig met het centimetertje na centimetertje, uiterst voorzichtig, allerbehoedzaamst, wegscheren van Lia’s onder een romige berg zeep bedolven venushaar, kggg kggg, dacht hij: dat geluid is van een met angeltjes, tangetjes, getande schaartjes, een achterlijfje dat zich in mensenvlees kan boren en twee klaviertjes met minuscule maar wel degelijk venijnige zaag- en knaagtandjes toegeruste, vratig aan haar in de weer zijnde, graftor. Zonde van dit toch helemaal niet lelijke of slecht-gebouwde, nog zo speels en levenslustige, nog zo ver buiten het kille blikbereik van Koning Dood verkerende meisje. Op vrouwen toegepaste martelmethode in het verre Zuid-Amerika. Men hangt de vrouw, met haar hoofd naar beneden, wijdbeens op. Men zet een carabus auratus, ofwel een goudgroene scharre- of schallebijter in haar broek. Behalve op rupsen en lekkere larfj’es, vooral van meikevers, is deze rakker verzot op vrouwelijk lymphevocht. ‘s Kijken of dat moedige vrouwtje niet binnen de tweedrie minuten en wel héél graag ook de straatnaam en het huisnummer uitschreeuwt, zijnde het adres waar het als Carlos B. bekend staande tupamaroskopstuk… Het andere houten napje, aan de rand waarvan hij het scheermes, – inscriptie: Klinge, Solingen, Deutschland, – regelmatig afstreek, begon al aardig vol te raken met zeepvlokken, vermengd met strengetjes en kluwentjes haardraad. ‘Het kriebelt nu al als de ziekte.’ Stelt het verwijderen door middel van het scheermes van de pubesbeharing van de vrouwelijke cliënt, voor zover deze beharing zich op de onderbuik en tegen de binnenzijden der dijen van cliënt bevindt, in doorsnee weinig moeilijkheden, het tegendeel is het geval met het verwijderen door middel van het scheermes van de pubesbeharing van de vrouwelijke cliënt welke voorkomt op dezes labia vulvae. Met kloppend geslacht. ‘Wijk toch van mij, deemstering der droefheid. Tot u kome mijn geroep, o god, en verhoor mijn gebed.’ Bed… bed… Die olijke echo toch. Lia’s lichaamsmiddelpunt, terwijl zijn gezicht daar enkele centimeters van verwijderd was, dat hij dit door de zeepgeur heen begon te
ruiken. Naar in een zurig sapje ingelegde mosselen uit een glazen pot met een een bord mosselen weergevend etiket erop uit de delicatessenwinkel, daar rook het naar.
‘Heb jij daar nou enig idee van,’ zo had de oude romanschrijver Slijters bij diezelfde gelegenheid langs zijn neus weg gevraagd, ‘van wat die vrouwen precies tussen hun benen spuiten? Waar ruikt dat nou naar?’
‘Lente-nouveauté’s van Paradijs. Nu ook de psstflacon met intieme spruitjesgeur, boerenkoolmetworstgeur, erwtensoepgeur, bloemkoolmetmaizenasausgeur en mosseleninhetzuurgeur.’
‘Dat zal wel, neus. Dat wil ik geloven.’
De weke, voortdurend naar wegzakken danwel naar terugspringen neigende huid van Lia’s moeilijke plekje vierkantje na vierkantje tussen duim en wijsvinger gespannen en met het scheermes vrijgemaakt van dons. In der Kunstfreudigen Atmosphäre dieses Hofes entstand vermutlich auch die Kantate Nr. 202, deren genaue Datierung bis heute nicht m~glich ist. Ebenso wie der Textdichter ist auch das gliickliche Hochzeitspaar unbekannt, dem dieses Meisterwerk gewidmet ist. En toen schoot zijn hand die het scheermes vasthield uit en sneed hij haar. Niet vanwege haastige spoed, al begon het zilverpapieren omhulsel en met name het elastiekje daaromheen zijn deel nu zo zachtjesaan pijnlijk te irriteren, ook niet vanwege onachtzaamheid, want zijn voorzichtigheid mocht gerustwel zonder overdrijving teder heten, zelfs niet vanwege onbehendigheid bij het hanteren van het scheermes, en ook overigens niet vanwege bijvoorbeeld plotseling hem overweldigende afkeer van wat hij bezig was te doen, je hebt van die types, of vanwege dit of dat of wat ook maar. Het gebeurde. Kggg kggg, twee schraapjes, en bij het tweede schraapje sneed hij haar, ‘Au!’, en schemerde het hem van het ene moment op het andere donkerrood voor ogen en was er, eerst op de zitting van de kapperstoel, daarna op de vloer daaronder een als tikketikketikketik hoorbaar, snel neerdruppelen van bloed. In de vlekkenformatie op rorschachkaart nummer zoveel zag hij heel duidelijk, onmiddellijk, het kruis van een wijdbeens liggend meisje, dat hevig bloedde, en dat door al dan niet van bloed doortrokken, al dan niet met klisjes haar vermengde, al dan niet èn van bloed doortrokken èn met klisjes haar vermengde, hier luchtig en
wolkachtig lijkende, daar klonterig geworden, rode, roodachtige, grijzige of onbezoedeld witte, vlokken scheerzeep was omgeven en bezet. Dat zei hij natuurlijk niet, hij zei: ‘Een mossel, of een soort mossel, eigenlijk, geloof ik, daar precies in het midden, en links en rechts daarvan, toegerust met gevaarlijke sprieten en tentakels en tangen en zo, een kever, of een tor, bezig met naar die mossel te bijten, en hier een plas bloed, veel bloed, eigenlijk, overal zit wel bloed of een beetje bloed aan…’ en terwijl hij dit zei, was mijnheer doctorandus Vijftigschild in zijn witte jas, psycholoog, lid van het N.I.P.P., spreekuur volgens afspraak, met zijn potloodje op het tafelblad beginnen tikken. ‘Kijk maar rustig verder Jaco. Zie je er misschien nog iets in?’ Van het ene moment op het andere ook, Lia’s hand bij de wond, meteen al druipend van het bloed, dat als door niets belemmerd tussen haar vingers doorstroomde en bleef stromen. ‘Au godverdomme! Dikvetstomkloterigopgeblazen zwijn! Vetlel, vetbuil, vetkwab, hangbuik, varken, knolraap, neushoorn, hollebollegijs, olifantenpens, zàk, slàplul! LUL!’ Bij dit alles wikkelde de zilverpapieren zwachtel zich vanzelf van zijn belachelijk en beschamend, in vergelijking met de rest van zijn tot bijna-barsten opgepompte ballonlijf zo onooglijk kleine, zo tot niets dan tot het tuitje van een speelgoedtheepotje ingekrompen geslachtsapparaatje af en viel in het feeërieke licht onder de stoel in de bloedplas.
Ziezo, klaar met scheren, krabbertje afspoelen.
In ‘krabbertje’ zit het woord ‘barbertje’. Geachte mijnheer Vijftigschild, neem nou het woord ‘scheerstaaf’, ik hoef maar aan dit woord te denken en ogenblikkelijk beginnen de letters ervan onderling van plaats te wisselen, zodat er een ander woord ontstaat en, als ik maar lang genoeg blijf denken, er zelfs verschillende andere woorden ontstaan, niet alleen vrij voor de hand liggende als ‘teefschaars’ en ‘schaarsteef’, maar ook bijvoorbeeld als ‘scheefaarts’, ‘faarscheets’, ‘aarsfeescht’, ‘reetfaachs’. Is dat zielkundig wel normaal, of is er iets met mij aan de hand? Beste Jaco, er is met jou niet zozeer iets aan de hand, alswel aan een ander lichaamsdeel, te weten het lid. Ga nu eens ernstig op zoek naar…
Hier moest hij diep zuchten.
Misschien valt het aldus te regelen: dat nu de telefoon zich laat horen en
hij slikkend, misselijk van verlangen, de hoorn naar zijn oorschelp bracht en de stem van de fee genaamd Clitoria, het is te zeggen de stem van een jonge vrouw vernam, en haar ademhaling, en het ruisen van het doorzichtige slaapgewaad dat ze, eveneens pas uit de veren zijnde, nog aan heeft, en hoe de vingers van haar buitengewoon smetteloze, met zijdehuid gevoerde hand de draad van het spreektoestel opwaarts en neerwaarts beroeren, en dat hij zelfs meende dat hij haar lijfodeurtje rook, tot iedere prijs Paradijs, en dat ze zei… en dat hij zei… en dat zij zei… ‘Spreek ik dan niet met mijnheer Jean-Claude van kapsalon Reina?’ ‘Nee, mevrouw, u spreekt met Brasseurs, ik kan u niet van dienst wezen, ik ben geen coiffeur…’ ‘O, nou, pardon mijnheer, u moet ik niet hebben hoor.’ Zo zou dat wel gaan. Waarom, ach, alles slechts te willen zien met het droomoog?
In de schemer van zijn droefheid. Zijnd hoogheid bespeelt de mortefonica. ‘Zie je ik wou zo graag…’ Degene die het geluid ervan toevallig ter ore kwam, zo zou hij het instrument ontwerpen, construeren en bespelen, zou er een lied in moeten kunnen horen, dat, naar gelang de teneur van zijn of haar gedachten, misschien treurig klonk, misschien ook niet, en in plaats van treurig juist opgewekt, of hoopvol, maar welk lied in ieder geval, hoe ook van toonkleur, heel mooi zou klinken. Zo had een ander er ook nog wat aan.