Jeroen Brouwers
Kladboek
25.12.77 Klein in memoriam
Ik was zestien jaar, ik woonde in Delft, verdrietiger kon ik dus niet zijn. Ik las archibald strohalm, – geleend van de bibliotheek, al maanden in mijn bezit en ik was niet van plan om het boek ooit te zullen terugbezorgen. ‘Het witte papier, – dat was de eenzaamheid; en loodrecht daarop: de pen, – dat was archibald strohalm.’ De enige die deze woorden begreep, was ik, zoveel was zeker. Zelfs de schrijver ervan begreep ze niet: hoe kon hij ook, – archibald strohalm, dat was ik, taaldronken, op hoog niveau krankzinnig, en geslagen ‘pok, pok,’ door onbegrip natuurlijk. Ik schreef mijn eerste roman, – ik heb daarvan verslag gedaan in Zonder trommels en trompetten. Over mij stond geschreven zoals het was: ‘Weldra had hij een plan gemaakt voor zeven boeken om zijn gedachtenkomplex in uit te drukken. Ze zouden als rivieren zijn, deze boeken: als de rivieren waarvan een duistere wijze gezegd heeft, dat men slechts eenmaal in haar kan baden, omdat gedurig nieuw water toevloeit, gedurig nieuw, en zij geen ogenblik zichzelf gelijk blijven.’ En: ‘Alleen zichzelf kan hij zien; alles is hem een spiegel.’ Ook zoveel was wel zeker: ik zou niet schrijver worden, ik wàs het al. Ach, waarheen gebleven? Delft! Niet voor niets heette mijn roman Buiten de muren. In deze tijd van broeiing, dat jaar, ter gelegenheid van de boekenweek, vond in een bovenzaaltje, ergens in Delft, een lezing door een schrijfster plaats. Ik was daarbij. Nooit tevoren had ik een schrijvend wezen in het echt gezien; ik wilde er wel eens een zien. Het boekenweekgeschenk van dat jaar heette Ontmoetingen met schrijvers. De auteur ervan was Dr. P.H. Ritter jr.
Hoe herinner ik mij het eerste schrijvende wezen dat ik ooit aanschouwde?
Ik herinner mij haar vooral als een stel oorbellen in de vorm van groene knoppen die aan kettinkjes aan haar lellen hingen en die haar ononderbroken tegen keel of wang stootten. Magerte ook, herinner ik mij. Ze had grote, dunne doorzichtige oren, een grote, dunne, neus, grote, geen ogenblik niet-fladderende handen. Haar haar, zwart, was strak over haar schedel naar achter getrokken, en zelfs herinner ik mij: een scheiding in dat haar, maar ik zie niet meer wáár in dat haar. Het is al dunheid en onrust wat ik mij van haar herinner, maar ook dat haar mond aardig was en haar ogen waren groen, net als de ogen van mijn moeder.
Het zaaltje waar zij optrad was goed bezet, – overwegend door schooljeugd, overwegend door meisjes. Ik zat op de achterste rij stoelen, op een hoekplaats, gehuld in het zwart, wij zijn in de dagen van Sartre, mijn haar gematigd lang en prima artistiek, sigaret in de mondhoek, wiebelend met het been dat ik over het andere had geslagen, buitengewoon zelfverzekerd van pure angst en verlangend naar al die meiden tegelijk, petticoats, paardestaarten, – geld gejat uit het ijzeren kistje van mijn vader. De vijftiger jaren. Ik heb er nooit naar terugverlangd. Mijn kop zat vol van de zeven boeken die ik zou gaan schrijven, welke boeken zouden zijn als rivieren, maar laat mij eerst mijzelf bevrijden, geef mij licht, geef mij tijd, dat ik weg kom uit dit uit spinrag opgetrokken stadje, dat er orde kome in de chaos. (‘Jutje?’ ‘Ja, Archibald?’ ‘Ik ben geëtioleerd…’)
Hangerig vroeg ik in de pauze aan iemand die ik kende hoe ook weer de naam van de optredende schrijfster luidde. ‘Nooit van gehoord,’ zei ik, – ‘jij?’ Ik nam hierbij de sigaret niet uit mijn mondhoek, en het oog aan die kant van mijn gezicht waar de rook omhoog kringelde hield ik dichtgeknepen, – precies zoals ik het op de films had gezien. ‘Niet onaardig vrouwtje toch,’ zei ik nonchalant, handen in mijn broekzakken.
Dat ik met mijn gezicht in de stront viel, was pas jaren later. Mijn eerste boek: onbestaande bleef het. Mijn tweede boek: mislukt is het. Mijn derde boek: weg ermee. Weliswaar was ik een schrijver, weliswaar was ik een schrijver van niks. Eerst moest ik nog door mijn eigen rivieren.
Na afloop de gelegenheid tot vragen stellen. Waarom schrijft u? Hoeveel schrijvende wezens mocht ik sedertdien in het echt ontmoeten en hoe vaak is mij het antwoord op de vraag waarom ze schrijven niet bijgebleven. Het
is zover, dat nu ook aan mij wordt gevraagd waarom ik schrijf. Het witte papier, – dat is de eenzaamheid. Er werd een vraag gesteld die handelde over Literatuur, – ‘met hoofdletter l’, werd er bij gezegd. De vragensteller zei, dat schrijfster geen Literatuur met hoofdletter l had afgescheiden. Of zij dacht daar nog ooit toe te komen? Nee, zei ze, waarbij de oorknoppen haar tegen de wangen tikten, – daartoe had zij het talent niet ontvangen en nooit zou haar naam in het literaire naslagwerk prijken, maar wel zou zij de haar ter beschikking gestelde gaven ten dienste stellen van de verandering en godweet de verbetering van de maatschappij, de vinger daar waar de wonde is, de punt van het mes daar waar het gezwel is, de bevrijding van de vrouw bijvoorbeeld, waar, hoe en wanneer zij maar kon. In deze trant. De bevrijding van de vrouw? Daar en toen was voor het eerst dat ik ervan hoorde. Literatuur met hoofdletter l is een solitair bedrijf, literatuur met hoofdletter l is het bedrijf van de eenzame en de bezetene, zei ze, en dat bedrijf was niet het hare, want zij wilde in de maatschappij en met de maatschappij – enzovoort. Daarom gaat het mij nu niet.
Er gebeurde dit: Terwijl haar groene ogen onrustig langs de gezichten van haar publiek gleden, gleden ze opeens langs mijn gezicht en, erger, keerden er naar terug en bleven er verder, zo lang ze aan het woord bleef, steeds opnieuw naar terugkeren, alsof ze mij kende of herkende, alsof ze ten slotte nog uitsluitend mij toesprak, – mij! geef mij de ruimte! er begonnen nu en dan al meiden naar mij om te kijken. Ik durfde niet een nieuwe sigaret aan de peuk van de oude aan te steken, zoals ik het op de films had gezien, ik durfde helemáál geen sigaret meer op te steken, ik zat met tegen elkaar geknepen dijen zeker te weten dat op mijn kin een etterknopje ontstond en dat niet ik alleen maar iedereen om mij heen de verflensingslucht van de mij opeens ook tergende hoofdjeuk bezorgende brillantine begon te ruiken. Vijftiger jaren. ‘Alles is hem een spiegel, maar vaak genoeg zijn de spiegels beslagen van zijn onrustige adem.’ Laat mij solitair zijn en bezeten. Als de groene ogen van de schrijfster de ogen van mijn moeder waren, dan waren het de ogen van mijn moeder toen ze, zekere middag, opeens achter mij stond en ik, met mijn hand tussen de biljetten in het ijzeren kistje, dacht dat ik blind werd van schrik en dacht, voor het eerst in mijn leven: ik kan mijzelf doden. ‘Pok, pok.’ Na afloop van de lezing stond de schrijfster in
de buurt van de deur. Ze glimlachte naar mij met haar aardige mond.
De sigaret brandend in mijn mondhoek fietste ik door de avond nog naar Den Haag, denkend aan één paardestaart in het bijzonder, aan de ritselingen van één vracht petticoats in het bijzonder, soms sloegen mij de vonken in het gezicht, maar naar haar toe gaan en haar aanspreken, haar die ik alleen in gedachten durfde op te baren, haar versierend met bloemen en toesprekend op rijm, – neen. Het witte papier. Ook kwam nog de omslag van mijn broekspijp tussen tandwiel en fietsketting. In de straten bij het Rijswijkseplein zaten de meisjes in hun roodverlichte uitstalkasten. ‘Jutje?’ ‘Ja, Archibald?’ Langzaam fietsend bekeek ik ze allemaal. Méér niet. Mijn rivieren lagen nog achter stuwdammen en dijken. Eerst moest er nog veel, veel gebeuren. Van ontmoetingen met schrijvers heb ik intussen, al jaren, mijn bekomst.
Deze chaos van herinneringen kwam vanavond in mij terug. Van de schrijfster heb ik steeds gedacht: ik kom haar nog wel eens tegen, ik overreik haar mijn zevende boek, ik vraag haar of ze het misschien nog weet, Delft, boekenweek 1956, die lezing van haar, die jongen op de achterste rij, die jongen was ik. Maar ik ben haar nooit meer tegen gekomen, haar boeken heb ik nooit gelezen en zal ik nooit lezen, ik zoek haar naam vergeefs en tegen beter weten in de literaire naslagwerken, ik weet zeer vaag van haar werkzaamheden in en met de maatschappij, ik beken: ik heb er weinig belangstelling voor gehad, ik beken: ik voel die belangstelling nòg niet, – vermoedelijk doe ik haar daarmee te kort. Haar naam zal spoedig zijn vergeten, vrees ik, omdat gedurig nieuw water toevloeit, gedurig nieuw, – en toch heeft zij iets met mij te maken, voorgoed nu.
Vanavond verscheen haar gezicht in het t.v.-journaal, een vriendelijk gezicht, rimpelig geworden, mooie ogen, aardige mond, in ieder oor een pareltje, haar haar zat anders. Ze keek mij niet aan. In een ziekenhuis in Utrecht is ze vandaag gestorven, minder onrustig dan ik mij haar herinner, hoop ik.
Ze heette Harriët Freezer.
29.1.78 Haartjes op de wervelkolom
Hedenavond werden wij, in het t.v.-programma ‘Zwart op wit’, verbonden met de residentie van Letterland, Duckstad. Wij kregen in dat programma onder anderen te zien: Guus Gelul, zich noemende Luyters.
Vraag: Meneer Gelul, wat is literatuur?
Guus Gelul: Literatuur is, waar de haartjes op je wervelkolom van rechtop gaan staan.
Van dit steetment ging ik plat achterover, als van de bliksem geraakt.
Die Guus Gelul ken ik wel. Dat wil zeggen niet persoonlijk uiteraard, goddank, maar des te beter onpersoonlijk: in zijn hoedanigheid van literair criticus bij Het Parool. Iedere zaterdag namelijk koop ik Het Parool. Niet voor Kronkel, niet voor Bijkaart, maar voor Guus, – voor Guus z’n Rubriek over Boeken. Iedere zaterdag, voordat ik onder de does ga, kastijd ik mezelf een minuut of twee à drie door het boekenstuk van Guus te lezen, ervan genietend als een echte masochist, ik vloek erbij, ik huil erbij, ik roep erbij om méér: méér stupiditeit, méér geborneerdheid, méér infantiliteit, méér onverstand, méér middelmatigheid, o Guus!, Guusje toch! Zo ken ik hem dus. Over Guus als literair criticus, Guus als voorlichter, Guus als smaakbepaler schrijf ik eerlang misschien uitvoeriger.
Hedenavond was Guus in zijn hoedanigheid van prozaïst op de buis. Guus als belletrist, Guus als verhalenschrijver, Guus als schrijver van een boekje. Dat boekje van Guus is weer zo’n prul van een boekje dat niettemin door de heren literatuurdici bovenmaats prachtig wordt gevonden, geloof ik. Dat boekje van Guus verscheen op 28 oktober laatstleden en zie, reeds op 29 oktober bevatte Het Parool een prachtvolle recensie ervan, geschreven door Wim Sanders. ‘Mooie verhalen’, stond er boven die recensie. ‘Als het criterium voor een goed boek is dat het herlezen moet kunnen worden, dan is dit een mooie verhalenbundel.’ Dat stond in die recensie. Hoe is het in kots naam mogelijk, nietwaar? Mooie verhalen!
Toen ik die verhalen las gingen de haartjes op mijn wervelkolom inderdaad recht overeind staan: van razernij. Is er een Prijs voor Kneuterschap? Ik wil in de jury tot toekenning ervan: die prijs moet naar Guus. Recht overeind kwamen die haartjes op mijn wervelkolom: van drift, van lou-
tere haat, men mag het gerust weten. Dank zij Guus weet ik sedert hedenavond hoe het komt, dat de haartjes op mijn wervelkolom wel eens van razernij, drift en pure haat overeind gaan staan. Dat komt doordat ik dan literatuur zit te lezen.
Dat boekje met mooie verhalen van Guus Gelul, zich noemende Luyters, heet Liefde en leugens en werd uitgegeven door Dagobert Loeb, Duckstad 1977. Herlees ik het om te zien of het voldoet aan het criterium van die Wim Sanders? Ik kijk wel uit. Ik weet al dat dit niet een goed boekje is. Wat doe ik er dan mee? Ik gooi het tegen het plafond en laat het hier vóór mij op het tafelblad weer neerkomen: zien waar het open valt, zien aan welke passage mijn blik blijft haken, zien dat ik de lezer met enkele voorbeelden aanschouwelijk kan maken wat ik bedoel.
Het boekje valt open op de bladzijden 6 en 7, mijn blik valt op de zin: ‘Het zat hem ook in de manier waarop ze ging zitten’. Met de haartjes op mijn wervelkolom staat het nu zo, dat ze gaan staan. Zoiets kun je toch niet schrijven, Luyters, jongen, zoiets is toch slordig en – wat ik het ergste vind – zoiets is toch lelijk! Zoiets is toch niet te lezen zonder capillaire erecties? En neem nou dit:‘() Iedereen () moest inmiddels net als ik de dertig gepasseerd zijn, of toch minstens achterin de twintig wezen’. Ook dat is toch een zin waarbij het merg in de ruggegraat onmiddellijk stolt als je hem leest? Om tweemaal ‘zijn’ te vermijden éénmaal ‘wezen’ schrijven, dat is, al lijkt het nogal kunstenaarlijk inventief, al lijkt het putten uit woordovervloed en mogelijkhedenrijkdom, pure armoed en opnieuw: het is lelijk. Jane zou het zo niet doen, of Emily. Of Valéry Larbaud. Wat betreft deze laatste: dat is ‘een schrijver waar (Guus) nog nooit van had gehoord’. Vandaar dat hij zo bedonderd schrijft, denk ik met mijn ruggewervelhaartjes overeind: een schrijver waarvan moet wezen: een schrijver van wie.
Ja, dit zijn kleinigheden, ja, ik zit te vitten. Ik ben er zoeen van wie alles perfect, of dan toch zo perfect mogelijk, moet. Ik houd niet van: zand in de sla, een beestje in mijn bed, een rammelgeluidje in mijn auto, een drukfout in een boek, een tikje in een grammofoonplaat. Dit zijn kleinigheden van dezelfde orde als: ‘het zat hem in het zitten’, ‘iedereen moest zijn of toch minstens wezen’, en ‘waarvan’ waar ‘van wie’ hoort te staan. Kleinigheden als deze mogen niet, omdat het kleinigheden zijn. Wie mij niet begrijpt,
begrijpt niet waarom sla zonder zand smakelijker is dan sla met zand. Uit kleine kleinigheden als deze bestaat het proza van onze Guus. Lees ik het proza van onze Guus, die wervelkolom van mij lijkt wel een dennetak. Lees ik Multatuli, nooit krijg ik stijve haren van ergernis vanwege welk soort taalnonchalance dan ook. Multatuli schreef geen literatuur, dat zal het zijn. Moet je nou weer horen. Bladzij 7:‘() Ik overwoog of ik de jonge vrouw aan zou spreken. Wat moest ik tegen haar zeggen? Pardon mevrouw, juffrouw, is het mogelijk dat wij elkaar kennen? Iets anders kon ik niet verzinnen en het klonk me belachelijk in de oren ().’ Guus ga naar huus, want de koein staan op springn. Hoe kàn dat nou, Luyters! Denk toch na, jongen! Hoe kan iets, dat je nog moet gáán zeggen, iets dat je nog aan het verzinnen bent om te zeggen, je niettemin al in de oren klinken? Dit is schrijven van likmevestje. Prijs voor Kneuterschap. Proza uit een schrijfmachinerie, uitgevonden door Willy Wortel.
Tweede steekproef. Weer gooi ik het boekje tegen het plafond, dit keer valt het voor mij open op de bladzijden 20 en 21. Hoe tref ik het zo, – op deze bladzijden staat zo’n ‘smakelijk opgediende’ sex-passage als waarover Aad Nuis het in de Haagse Post heeft gehad. Helaas, alles wat aan mij rechtop gaat staan bij het lezen van wat hier smakelijk wordt opgediend, zijn de haartjes op mijn wervelkolom alweer.
‘We lagen in bed, Vera en ik, in mijn bed, op mijn kamer. Ze was uit haar kleren gestapt (). Toen kroop ze bij me. Ik was zo opgewonden dat ik meteen met haar naar bed wilde ().’ Ook dit is schrijven van likmedinges. Vera en Guus Luyters lagen in bed, in Guus Luyters z’n bed, op Guus Luyters z’n kamer, en toen kroop Vera bij Guus Luyters en was Guus Luyters zo opgewonden dat hij meteen met Vera naar bed wilde. Maar Guus Luyters làg toch al met Vera in bed? Ach zo, Guus bedoelt met dat ‘naar bed willen’ terwijl hij al in bed ligt iets ànders, iets eh…, tsja…, hoe zal ik ‘t zeggen, er zijn namelijk nogal veel manieren om het te zeggen weet u, een heleboel termen en uitdrukkingen zijn daarvoor, Latijnse, Hollandse, deftige, neutrale, gewone, leuke, platte, overdrachtelijke, medische, poëtische, gôh, er is misschien niets anders dat zó geschakeerd kan worden weergegeven als juist dit, – enfin, Guus bedoelt uweetwel, Guus kiest uit de tientallen mogelijkheden het meest geestloze en meest ongenietbare. Guus zelf
is dan ook een geestloos en ongenietbaar schrijver van literatuur waarvan de haartjes op je wervelkolom rechtop gaan staan.
Meer en meer van dit soort literatuur overspoelt in deze jaren de boekenmarkt: de verhaaltjes zelf zijn zo vervelend als natte sneeuw, de verhaaltjes zijn geschreven met een air van ongeïnteresseerdheid voor taal en vorm die niet anders te benoemen is dan als: schaamteloos. Ik benoem het als: onmacht. Ik noem het: talentloosheid. Ik noem het bovendien: oplichterij. Zeventigerjaren-proza. Proza voor het gemakkelijk besodemieterbare leesplebs. Het leesplebs zet deze vervelende, inhoudloze, slecht geformuleerde, slecht gestructureerde verhaaltjestinnef bijvoorbeeld op de literatuurlijsten van de middelbare school: ‘lekker makkelijk’, ‘gauw klaar’. Het leesplebs ziet de personen die deze schrijfrommel uit hun poten hebben weten te wringen bijvoorbeeld op het kijkscherm, kritiekloos ondervraagd door Klarabella Koe. ‘Meneer Gelul, wat is literatuur?’ Het leesplebs ziet de letterkundige monstergeboorten van deze scribenten bijvoorbeeld vurig geprezen in de krant. Het leesplebs kent ook veel autoriteitswaarde toe aan het veelvuldig terugzien van de namen en de smoelen der hier bedoelde schrijvers van onwaarschijnlijk zielig masturbantenproza die niettemin doen als of ze de muze-zelf hebben geneukt: namen en smoelen keren terug in tijdschriftredacties, juries, commissies, gezelschappen die staatspoen uitdelen, – men ziet ze terug als recensent godbetert, men ziet ze terug als interviewer en als geïnterviewde, men ziet ze terug in de televisie- en filmmakerij, overal verspreidend: de mentaliteit van landerigheid, van ik weet niet, ik kan niet, ik wil niet, ik doe maar wat, ik zie wel, ik maak mij niet moe, doe toch niet zo moeilijk, valt er nog wat te lachen?… Alles precies zoals het plebs het gaarne wil. Plebs houdt niet van kwaliteit en karakter. Guus Luyters: lieveling van het plebs. Op de buis met hem, geprezen in fraaie recensiën zij dat boekje van hem, wekelijks die naam en dat smoel van hem in Het Parool, men interviewt hem en hij interviewt terug, ja naar Rusland sturen ze hem, deze kwakkel, om te speuren naar de schaduwen van Nabokov, – en dat boekje van hem:‘Na een maand was reeds een tweede druk nodig’, zo lees ik in de voorjaarsaanbiedingsfolder 1978 van uitgever Dagobert Loeb.
Wat zeg jij daar, Aad Nuis, behoor jij niet tot de schrijvers van een fraaie
recensie van Liefde en leugens door Guus Gelul, zich noemende Luyters? Heb jij over dit boekje geschreven dat de erin saamgebrachte verhalen ‘zich slecht (lenen) voor de meer subtiele exploratie van sociale en psychische realiteiten die bij onze beste schrijvers te vinden is’, daarmee suggererend dat onze Guus niet tot onze beste schrijvers mag worden gerekend? Heb jij over één dezer verhalen zelfs geschreven dat het een ‘minder overtuigende indruk’ maakt? En heb jij vervolgens, je schouders ophalend voor dit Luytersboekje, ook nog geschreven: ‘Wat geeft dat eigenlijk? Waarom zou je van Luyters verlangen wat anderen al doen?’, – doelend op het benaderen van ‘de ernst des levens’ – en heb je hem op een of andere manier zelfs in verband gebracht met ‘de Kortoomsen’? Jawel, dat heb je. Haagse Post, 29 oktober 1977. Van Luyters hoeft inderdaad niets te worden verlangd, krek zo is het en niet anders is het, – en geef mij zelfs ‘de Kortoomsen’ maar als ik moest kiezen tussen hen en de pretentieuze Luyters. Niettemin Aad, moet je eens kijken hoe die in feite niet onverdeeld gunstige hoewel tevens niet onverdeeld ongunstige recensie van je dusdanig door uitgever Loeb is verknipt dat het net lijkt of je van onderhavig boekje uitsluitend hebt zitten smullen, al heb je er ook bij zitten kokhalzen. Eigen schuld. Véél te vriendelijk, veel te veel luurtjes waar je die Luyters èn jezelf hebt in gelegd. Al wil je niet, het plebs heeft je beet en spartel maar niet. Wat zeg jij daar, Wam de Moor? Hetzelfde als Aad Nuis? Die advertentie voor de tweede druk van Liefde en leugens van Dagobert Loeb gezien in Maatstaf, januari 1978? Daarin staat van allerhande aardigs dat jij over dit liefdeloze leugenboek in De Tijd (van 18 november 1977) hebt geschreven. Ik weet wel, dat je in je recensie óók hebt geschreven dat ‘de moraal’ van Luyters ‘lijkt () op de moraal van de tingeltangel’. Dat Luyters’ ‘techniek hier en daar niet om over naar huis te schrijven’ is. Dat Luyters ‘een minder precies schrijver’ is (dan Springer). Dat Luyters’ ‘toonzetting (jou) niet zo bevalt’. En, ten slotte, dat Luyters ‘wel voor het zout in de pap (zorgt), maar niet voor de pap zèlf’. Ik weet dat wel, maar het gemakkelijk besodemieterbare leesplebs weet dat niet. Spartel ook jij maar niet, ook jij bent ingelijfd, beste Wam. In die recensie van je bleven nog voldoende vriendelijke dingen over waar Guus en Dagobert munten uit konden slaan. Moet je maar niet zo aardig zijn.
Laat ons bidden.
Ik bid voor opstand. Al was het maar voor de opstand der haartjes. Op de wervelkolom van eenieder die hetzelfde vindt als ik vind en liever nog op de wervelkolom dergenen die dat niet vinden.
11.2.78 Van het hert en de herinnering van Doeschka
In de uitverkoop schaf ik mij voor twee kwartjes aan: het vorig jaar ter gelegenheid van de boekenweek verschenen, door de CPNB uitgegeven boekwerkje De ontketende held, ‘avonturen met teksten van toen’, ‘schrijvers en tekenaars zetten oude teksten naar hun hand’.
Boekje bestaat uit hervertellingen van oude literaire teksten door schrijvers van thans. Schrijvers van thans zetten oude teksten ‘naar hun hand’, want, zo zegt de inleiding, de meeste mensen kunnen met een oude tekst niet zomaar ‘uit de voeten’.
Aan dat boekje heeft Doeschka Meijsing Drie droeve vertellingen bijgedragen, – haar versies van drie fabels uit de Esopet. Hierover wil ik geen misverstand ontketenen: ik vind de bijdrage van Doeschka Meijsing zo ongeveer de aardigste van alle bijdragen in dit overigens in mijn ogen zelfs geen twee kwartjes waard zijnde boekje. Ik wil op iets anders wijzen. Op de merkwaardige overeenkomst die er bestaat tussen de eerste der drie droeve vertellingen van Doeschka Meijsing, getiteld Van het hert en de herinnering, en een (ik schat) ongeveer 25 jaar oud sprookje van Godfried Bomans, getiteld De rijke bramenplukker (men kan het vinden in: Godfried Bomans, Sprookjes, Elsevier, Amsterdam-Brussel; verderop citeer ik uit de 17de druk, februari 1972).
Bomans’ sprookje gaat over een zeer gelukkige bramenplukker, die eenzaam in een groot bos woont. Dat bos is hem een schitterend huis, met hoge gewelven, ruime portalen en prachtige zuilen. De wolkenlucht ziet hij aan voor een bewegend mozaïek, van dauwdruppels denkt hij dat het parels zijn, vijvers noemt hij spiegels, volgelzang klinkt hem als muziek, – enzovoort. Zekere dag komt er een reiziger door het bos aan wie de bramenplukker van zijn geluk en rijkdom vertelt. Die reiziger snelt onmiddellijk naar ‘de stad’, licht de stedelingen in over de kostbare schatten van
de bramenplukker en komt met een duizendkoppige horde inhalig gespuis naar het bos terug. Als blijkt, dat de bramenplukker met ‘parels’ dauwdruppels bedoelt, met ‘mozaïek’ de lucht en met ‘spiegels’ vijvers, voelen de stedelingen zich bedrogen. ‘Hang hem op!’ riepen de mensen, ‘hang hem toch op!’ – en de bramenplukker eindigt zijn gelukkige leven in een strop aan een boomtak.
Doeschka Meijsings vertelling Van het hert en de herinnering gaat over een stervend hert. Dat hert ‘hangt’ te sterven, net als de bramenplukker. Het dier is ‘verstrikt’ in zijn laatste gedachten, gelijk de bramenplukker in zijn strop. Hangend herinnert het hert zich hoe ‘eenzaam’ hij was, even eenzaam als de bramenplukker, en tevens hoe gelukkig (‘tevreden’) hij was, even gelukkig als de bramenplukker. Het herinnert zich het schitterende bos, dat voor hem is geweest als een schitterend huis.
Hert:‘() Weliswaar was mijn huis zo voortreffelijk gebouwd dat het een wonder mocht heten.’
Bramenplukker: ‘() Mijn huis. () Dat is een lust om te zien!’
Hert:‘In sommige vertrekken (zijn de vloeren zus), in andere kamers (zijn ze zo).’
Bramenplukker: ‘() Af en toe ontmoet men () portalen.’
Hert: ‘Het plafond van mijn huis is () een steeds wisselend mozaïek. () Iedere keer () is het een ander perspectief, een andere samenstelling ().’
Bramenplukker: ‘Mozaïek (). Hier bewegen zich de figuren, zij trekken langzaam en statig voorbij, zij vervormen zich tot de wonderlijkste gedaanten.’
Hert:‘() Mozaïek in blauw, wit en grijs.’
Bramenplukker:‘() Lichtblauw met witte vlekken. () Dan is het diepblauw, dan lichtgrijs, soms beide.’
Hert: ‘Ik ben verrast en tevreden. Dit plafond is voortreffelijk.’
Bramenplukker: ‘Het is heerlijk om te zien; men wordt er nooit moede van.’
Hert: ‘In de vloer van mijn huis had de bouwer spiegels aangebracht.’
Bramenplukker: ‘Daar zijn bijvoorbeeld de spiegels.’
Ik: Gomperdegompie!
Het lijkt wel of Doeschka Meijsing niet een fabel uit de Esopet, maar een
sprookje van Bomans heeft naverteld. Wat Doeschka Meijsing beschrijft als de ‘herinnering’ van het zieltogende hert, is in feite haar eigen herinnering aan het verhaaltje van Bomans, – dat zij, denk ik stellig, welhaast gelezen moet hebben, ooit, waarschijnlijk lang geleden. Ik ken het sprookje van De rijke bramenplukker sedert 1950, ’51 of ’52. In het r.k. jongensinternaat waar ik mij in die jaren bevond werd het tijdens een ‘aula-avond’, – een iedere zondag aan culturele ontwikkeling bestede avond die in de alleen op zondagavonden ‘aula’ genoemde gymzaal plaats vond, – door een rondreizende toneelartist voorgedragen. Daar ik een gevoelig knaapje was, moest ik van het vertelsel nogal huilen, – ik zonderde mij daartoe af in een toilethokje opdat het niet zou worden waargenomen, want ik was nu juist in dat internaat geplant om ‘een kerel’ te worden. Bomans zat toen al op de sedia gestatoria van zijn geweldige roem en gold, zeker in roomse kring, voor een met drie tiaren gekroonde schrijfpaus. Uit die kring komt ook Doeschka Meijsing. Zij, zeven jaar later geboren dan ik, behoort tot de laatste generatie die het Rijke Roomse Leven nog in al zijn schitter en terreur heeft meegemaakt. Denk ik aan haar roman De kat achterna, het eerste wat mij te binnen schiet is de Kerstmispassage op de bladzijden 85-86, het tweede de flauwvalpassage, gesitueerd in de St.-Jan in Den Bosch, op de bladzijden 173-174. ‘Ja, zó was het…’ Ook zij zal in haar roomse jeugd, die zich bovendien afspeelde in Haarlem, véél Bomans hebben gelezen, – en daarna in het geheel niet meer, nooit meer, denk ik. Bomans: stukgelezen werd hij, voorgelezen werd hij, gedeclameerd, geïmiteerd, opgevoerd op het toneel, opgeblazen in de schoolboekjes, opdringerig aanwezig gesteld in de bloemlezingen, geciteerd en ten voorbeeld gesteld in de kerk, beluisterd aan de radio, Bomanswoorden als ‘boert’ en ‘jokkernij’ lagen de katholieke middelbare scholier anno vijftig en daaromtrent in de mond bestorven. Daarna Bomans: alleen nog een herinnering, zij het merkwaardig genoeg nauwelijks verflauwend. Bewijs daarvan: deze droeve vertelling van Doeschka Meijsing en mijn schok der herkenning toen ik deze vertelling las.
‘Schok der herkenning’, – ik ben bij H.A. Gomperts, ik denk al de hele tijd aan hem.
In 1963 werd Paul de Wispelaere van plagiaat beschuldigd. Zijn roman Een
eiland worden leek een lappendeken van fragmenten uit De hondsdagen, De avonden, Het stenen bruidsbed en ontleningen uit het werk van ook nog o.a. Böll en Durrell. Plagiaat bleek dit niet te zijn, wel was het een gevolg van De Wispelaeres grote belezenheid, zo, dat hij in zijn herinneringen aan het vele, vele dat hij had gelezen ‘verstrikt’ was geraakt en geen onderscheid meer zag ‘tussen de ervaring die van hemzelf is of zou moeten zijn en de literaire expressie die hij van elders betrokken heeft en opgeslorpt’. De zinsnede tussen aanhalingstekens is van H.A. Gomperts, die de zaak De Wispelaere, in Het Parool, 27 juli 1963, ‘Een merkwaardig geval van literaire “latta”’ noemde. Latta (Maleis) is: naäpingsdwang.
Ook het vertelsel Van het hert en de herinnering door Doeschka Meijsing is een gevalletje van literaire ‘latta’. Het spook van Bomans moet in haar kamer aanwezig zijn geweest toen ze het schreef, – zoals het werk van Bomans, daar Doeschka Meijsing vergeten was het dicht te klappen en op te bergen, nog open gelegen moet hebben in haar geest.