Jeroen Brouwers
Kladboek II
14.2.78 De achtervolgers
17 november 1973 was een zaterdag. In mijn dagboekje, met potlood geschreven, dus heden al flinkdeels vervaagd, – precies overeenkomstig de bedoeling, – staat over deze datum genoteerd dat hij de zwartste der dagen was. Ik woonde in het huis genaamd Krekelbos, in het dorp Rijmenam bij Mechelen, België, midden in een dennnenbos, – ik woonde er ‘onvindbaar’, precies overeenkomstig de bedoeling.
Op deze zaterdag begon het ‘s middags te sneeuwen, ongeveer terzelfder tijd dat de vrachttaxi kwam voorgereden. Naast de chauffeur zat zij, die ik noemen zal Nachtschade, met wie ik geruime tijd in huize Krekelbos had samengewoond. Monter sprong ze de cabine uit, maar ik zag hoe stervensbleek ze was. Door het huis begonnen ijzige tochtgolven te stromen, het soort kou verspreidend die ik ‘verhuiskou’ ben gaan noemen. Door deuren en ramen, waardoor de sneeuw naar binnen sloeg, werden meubelstukken, koffers, dozen en volgepropte kussenslopen naar buiten getild, waar de chauffeur alles in zijn voertuig optastte. De gebruikelijke dingen werden gezegd. Heus beter zo. Kan zo niet langer. Bent lief maar… Ben ten slotte met hèm getrouwd. Probeer nu niet om mij… Toen werden de katten gevangen, want die moesten ook met haar mee. Het is goed, dat alles wat aan het dierbare lijk herinnert te zamen met het lijk verdwijnt.
Het afscheid in de slaapkamer, – ik op de rand van het bed gezeten, zij drentelend voor de geopende kleerkast, waaruit ze haar jas nam, die ze aantrok, waarna ze het hangertje op de bodem van de kast liet vallen. Bezat ik een vuurwapen, ik zou haar nu…, ik weet het zeker. Ik zal haar de schuld blijven geven van al mijn angsten en er daarna weer berouw over hebben. Zo luidt een
van de slotzinnen van Anna Karenina. Ik ben graaf Wronksi, en zij gaat terug naar haar echtgenoot. Gezelligheid troef. Op vrouwen zal ik blijven projecteren al mijn haat, – zij dienen maar te beseffen hoe ik van ze houd en niet aan mij te twijfelen. Nou dag. Dag. Dag. Dag. Nou dag dan. Ik hou van je. Dat weet ik, maar… Je kunt altijd terugkomen. Dag lieverd. Dag. De gebruikelijke dingen. De chauffeur kwam op de deur kloppen: er moest nu een beetje worden opgeschoten, want over enkele uren ging het autoloze weekend in en mede met het oog op het weer…
Op het platte dak van het huis, waar het mogelijk was om over de toppen van de bomen uit te zien, keek ik de auto na, waarin zij zat. De sneeuw die al bezig was de bandensporen uit te wissen, woei mij van alle kanten in het gezicht. Ze heeft niet gezien dat ik nog stond te zwaaien en niet gehoord dat ik haar naam nog heb geroepen.
Hierna zoog ik stof, ik deed een reusachtige vaat, ik begon te timmeren, ik begon een lek te repareren. Men vindt, bezig zijnde, nog wat haar van haar in de kam voor de spiegel, en de spiegel is opeens veel groter omdat er minder flesjes, busjes, doosjes, tubetjes, kleurtjes en penseeltjes hoeven te worden weerspiegeld. Men gaat, als men schrijver is, naar zijn werkkamer, om in een aantekenschrift te noteren:… hoe ik haar, nadat ik haar met het vuurwapen zou hebben gedood, zou opbaren. Voor het open raam, zodat de binnenvallende sneeuw haar en wat ik haar had gedaan zou toedekken. Zou ik daarna een brief schrijven, daarin verwoordend ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, en zou ik daarna de vuurmond van het wapen op mijzelf richten teneinde, vervuld van haat, vervuld van angst, vervuld van wroeging, ook aan mijzelf het vonnis te voltrekken? Vervagend potloodschrift, maar het is nog leesbaar.
Terwijl ik aan mijn tafel zat viel de elektriciteit uit. Stommelend en mij stotend op zoek naar kaarsen, hoorde ik in het kacheltje, dat werd gevoed met gas uit een gasfles, de luide tik die aangeeft dat het gas op is en schoot mij te binnen dat ik verzuimd had in het dorp een volle gasfles te kopen en dat het thans te laat was om dit alsnog te doen: het autoloze weekend was begonnen. Van al mijn angsten begon ik háár de schuld te geven. Mijn angsten. Om de verloedering van alle dingen. Mijn angst is, dat van de verloedering van alle dingen mij de schuld zal worden gegeven, als zou ik te kort
zijn geschoten, als zou uitsluitend ik er verantwoordelijk voor zijn. Deze angst is de voedster van mijn haat. Wie mijn liefde niet wil, liever schiet ik haar dood dan dat zij zal kunnen beweren dat het mijn schuld is dat zij niet van mij maar juist van een ander houdt. Wie mijn vriendschap niet wil, ik verpletter hem. Wie wenst te twijfelen aan mijn integriteit, de kanker aandoen zal ik hem. Wie mijn dood wil, ik zal hem tergen door hem te overleven. Mijn liefde is de mooiste, mijn vriendschap is de zuiverste, mijn kanker is de prachtigste en mijn dood zal ik zelf over mij halen als mijn schuldangst en wroegingen mij het verderdenken en het ademen beletten. Houd ver van mij: de gore luizen, het middenstandersvulgus, familieleden, het bemoeizuchtige tuig, de Telegraaf en de Tros, lasteraars, onmachtigen, mislukkelingen, de krankzinnigen van het onaantastbare gelijk, – al dit gespuis dat mij met beitels en schaven achtervolgt om mij, die zo kolossaal ben, te verkleinen tot zijn eigen engte. Laat mij met rust, neem mij mijn liefde niet af, achtervolg mij niet. Ik bijt, ik ben niet vriendelijk meer. Ik had haar moeten doodschieten, – maar ach, al die smeerboel. Waar tegen mijn lichaam zou ik de vuurmond van het wapen drukken teneinde ook aan mijzelf het vonnis te voltrekken: slaap, voorhoofd, bovenhoofd, verhemelte, borst, testikels? Ik zag mijzelf staan stuntelen alsof ik het mijzelf ergens in een spiegel zag doen. Bedaar nu maar. Niet de haat, niet de angst, niet de schuldbeladenheid, maar de wroeging, die is het ergst. Men komt ertoe, te willen schreeuwen, maar tegen wie zou ik schreeuwen? – in het donker, in de aanstormende kou, die weldra binnens- en buitenshuis dezelfde was, door rijverbod tot onverplaatsbaarheid veroordeeld, en niet eens in het bezit van een telefoon? Wat te horen viel, was stilte. Wat bewoog, was de secondewijzer van mijn horloge: zoeen dat je niet hoeft op te winden zolang de polsslagader klopt. Hoe lang zou zo’n horloge nog blijven doorlopen nadat het het tijdstip heeft aangewezen waarop de drager ervan is gestorven?
Geheel gekleed begaf ik mij om acht uur al te bed, waar ik dacht dat de kou uit de nog geopende kleerkast kwam. Kaars op het nachttafeltje. Vlam onrustig in het bewegen van de vochtige tocht, die zich in druppeltjes op de Roemeense schapewollen overdeken vastzette. Een paar uur later was het vocht op die deken bevroren: ik lag er onder als onder een grafsteen.
Wakker geworden van gebons tegen de voordeur, waarbij mijn naam werd geroepen. Met de kaars in mijn hand, ik leefde nog, mijn hart ging tekeer, trok ik de voordeur open. (Zij zit nu tegenover haar echtgenoot, ze huilt, ze heeft haar spullen nog niet uitgepakt, en de fout die Karenin had gemaakt toen hij zich op het weerzien van zijn vrouw voorbereidde, bestond niet eruit dat hij dacht dat haar berouw onoprecht zou zijn of dat hij haar niet vergeven zou, maar dat hij dacht dat zij niet zou sterven…)
Buiten in de duisternis, omdwarreld door sneeuw, stond een jonge postbode, – hij bezat de ‘toelating’ om zich in deze benzinebesparende nacht voor dienstdoeleinden per bromfiets voort te bewegen, de bromfiets stond sputterend en wolken hoestend tussen zijn benen. Zijt gij Brouwers, Jeroen? Ik werd beschenen door de lichtbundel uit zijn zaklantaarn. Hij overreikte mij een telegram. Een telegram?
Van humor is sprake wanneer men niettemin lacht. Met het opengescheurde telegram voor mijn ogen, de boodschap ervan door het kaarslicht beschenen, ademslierten uit mijn mond, begon ik: niettemin te lachen.
Het telegram bevatte de boodschap: grafzerk toegekomen wil je mijn opbellen. Afzender: jan daele kerkstraat 38 drongen.
Er moet nu worden geschreven over Jan Emiel Daele. Zwartste der dagen. Ieder zijn verhaal nu heden is gebeurd wat is gebeurd en dit is het mijne, de gebeurtenissen van vandaag spiegelen zich erin, thans mag het voor de tweede keer vervagen. Vandaag is het vijf jaar later, dat telegram bezit ik nog, daar ligt het. Vandaag kwam de grote verhuiskou over Daele en hij heeft afgerekend met zijn achtervolgers.
Ik ben niet vriendelijk meer, ik bijt, – maar er is geen misprijzen in mij. Wat heden is gebeurd kan ik mij voorstellen, ik heb het mij voorgesteld, ik heb Daele een pooslang van nabij gekend, ik kan mij met hem vereenzelvigen.
18.2.78 Het tijdperk van de waterman
Jan Emiel Daele was niet ‘een goed schrijver’, – in zekere zin kon hij niet schrijven. Zijn Nederlands was gebrekkig, zijn woordenschat besmet, stileren vond hij nutteloos, van zinsbouw trok hij zich weinig aan, zijn lite-
raire creaties waren moerassen van slordigheid en onmacht. Om dit alles te verdoezelen deed hij of hij verzot was op ‘symboliek’, ‘betekenislagen’, ‘bewustzijnsniveaus’ en andere bijkomstige kunstigheid, waarmee hij ten slotte zijn werk zo vol propte, dat hij bij de recensie-exemplaren ervan een handleidinkje bijsloot. Daele was een naïef auteur en al kon hij niet schrijven, hij schreef. Alleen dat al onderscheidt hem van duizenden. En: al zal zijn naam in de toekomstige handboeken misschien nog niet een voetnootvermelding waardig worden gekeurd, wat hij schreef was eerlijk van intentie, wat hem nog méér onderscheidt, – van weer andere duizenden. Dat daarom, mijnheren die mij ernaar hebben gevraagd, Daele worde gespaard en ontzien. Dat in mijn boosgestemde vertogen over Vlaanderens letteren daarom over Daele de mantel zij gespreid. Nil nisi bene over Daele. Hij heeft De achtervolgers geschreven.
De roman De achtervolgers is niet ‘een meesterwerk’, maar het is Daeles meesterwerk: beter kon hij niet. Ik las het manuscript ervan in hetzelfde najaar van 1973 dat ik ‘háár’ de schuld bleef geven van mijn angsten en er daarna weer berouw over had, – er werd weinig van mijn inlevingsvermogen gevergd om kristalhelder te begrijpen waar het over ging, en waar het over ging (waar het om ging) had Daele al ten volle begrepen toen ik het pas vaag begon door te krijgen. Het ging over liefde en dood, liefde totterdood, liefde die alleen valt te bestendigen door te doden. Gelukkig zijn is alleen mogelijk in een ver van de wereld afgelegen oord, waar men onvindbaar is, in een bunkergelijkend huis in een geheel met doornstruiken omgeven wildernis, die is omgeven met een hoge, dikke muur vol dolken, bajonetten, glasscherven en rollen schrikdraad, terwijl ook die muur weer is omgeven door zo breed en zo diep mogelijk water dat is bevolkt met uitgehongerde krokodillen. In dat huis woont men met zijn geliefde, men is gekleed in gouden en met kant afgebiesde gewaden, men beschildert elkaar met kleurtjes en penseeltjes, men besprenkelt elkaar met geurigs, – het geluk bestaat uit kameraadschap, toegewijdheid, bewondering, verdraagzaamheid en niet te stillen gulzigheid en geilheid op elkaar. Dat geluk is slechts in stand te houden door van ‘de wereld’ afgekeerde asociaalheid en behoedzaam gekoesterd egoïsme: door te bijten wie te na komt, door van de verloedering zelfs de dreiging niet toe te laten, door
met geen enkele concessie te willen leven, door waakzaam te zijn voor ieder gevaar, het mes tussen de tanden, het geweer in aanslag, altijddurend bedacht op, altijddurend op zijn hoede voor: de achtervolgers. Geen televisie, geen radio, geen telefoon, geen krant, geen briefwisselingen, geen vriendschappen of relaties buitenshuis, geen bezoek. Geen bloemen. Geen verleden, geen toekomst, het is eeuwigdurend nu en onze liefde is de mooiste. Beginnen wij met onze ouders te vermoorden, liefste, en vermoorden wij daarna onze exechtgenoten, als we die hebben, – en mocht ons geluk ooit tanen of worden bedreigd, laten we dan onszelf doden. Dit is de boodschap van De achtervolgers zoals ik hem heb begrepen. Soms vind ik ‘boodschap’ wel degelijk belangrijker dan literaire stijl.
Ik ontmoette Daele voor het eerst op een winteravond in 1969, onder zijn eigen dak. Hij woonde met zijn echtgenote en dochtertje in het oordschap De Pinte, bij Gent, Leeuwerikstraat 1, in een nog net bewoonbare boerenhofstee, die was omringd door schapen, pluimvee en vruchtbomen. Het krot viel niet te verwarmen: bij voorkeur had men zich extra warm aangekleed als men er op bezoek ging en hield men tijdens het bezoek zijn overjas aan, – de conversatie vond plaats temidden van emmertjes, potten en vazen waarin de druppels en straaltjes, afkomstig van het lekkende dak, werden opgevangen. Romantiek hoeft men zich hierbij niet voor te stellen: de Daeles woonden er uit pure armoed. Daele hield zich in leven met een studiebeursje, aangevuld met weinig geld, afkomstig van een schnabbel, een werkje, een meevallertje, een vertalinkje, – toen ik hem leerde kennen hield hij zich bezig met schapenfokken. Wel mag men er zich bij voorstellen: altijddurende vrolijkheid. De tijd was ernaar, om vrolijk te zijn.
Aan dit huis en erf bewaar ik de herinnering, dat ik er aanwezig was bij het schitterendste feest dat ik ooit heb meegemaakt. Het vond plaats op 29 mei 1971, Pinksteren, – het begon om een uur of drie smiddags, het eindigde de volgende dag plusminus dezelfde tijd. Daele had een schaap geslacht en toebereid, we mochten er allemaal van komen eten. Wij waren er met z’n zeer velen. Het was een liefdesfeest. Vrede, verdraagzaamheid, vrolijkheid, lente, goede geuren, muziek, een lucht vol sterren, en overal bedden. Wij waren er met onze vriendinnen, en onze wettelijke eegaden waren er met
hun vrienden. Het was in de tijd dat de dingen nog niet gebarsten waren, al stonden ze op barsten. Hoe wij groot waren in het elkaar toekennen van ‘vrijheid’, en in het elkaar gunnen van ‘geluk’; wij waren niet jaloers op elkaar, niet hatelijk tegen elkaar, wij zeiden tegen elkaar dat wij ons in elkaars geluk verheugden. Het was aan het einde van het tijdperk van de Vissen, dat tweeduizend jaar had geduurd en in het teken had gestaan van loodzwaar Christendom en zondebesef, – ons stond te wachten: het nieuwe tijdperk, dat ieder moment kon aanbreken, dat van de Waterman, dat van de stralende zonsopgang boven zee, de tijd van blije geestelijke verlichting, broederschap van de mensen en universeel geluk. Ach, nou ja. Bekijk ik nu de foto’s die tijdens het feest zijn gemaakt, ik merk op dat we, hoewel we lachend naar het vogeltje hebben gekeken, er allemaal zo moe opstaan. Het was in de tijd van de tweede auto, het tweede huis, de tweede bedpartner, de tweede vacantie, de tweede moraal, en onze opvattingen geurden naar frisheid, ‘creativiteit’ en ‘tolerantie’. Wij hadden aardige salarissen ook trouwens, om er al die luxe mee te kunnen bekostigen. Wij waren de jeugd van de jaren zestig; ‘de revolutie’ was toen al als een mooie ballon over onze hoofden voorbij gedreven en niet lang na het feest begon, als een zich vertakkend web van groot verdriet en sterven, de verflensing, de vervalsing, de verloochening en het definitieve vergeten: echtscheiding volgde op echtscheiding, vriendschappen werden verbroken, inboedels verdeeld, sommige van ons verdwenen in de gevangenis, sommige van ons begonnen aan een niemand en niets ontziende jacht op faam en baantjes, sommige van ons begingen zelfmoord, sommige van ons gingen zo maar dood, sommige van ons verzeilden in de goot om er nooit meer uit op te staan. Wij werden elkaars achtervolgers. Jongens waren we, en meisjes, maar weldra niet meer aardige jongens en meisjes. Het grote creatieve iets is niet tot stand gebracht, er is niets tot stand gebracht, en ook ‘tolerantie’ bleek begrenzingen te hebben. Wij waren: links waren we dachten we. Het is zover, dat de romans en verhalen over die tijd en over ons, zoals we toen waren, volop aan het verschijnen zijn: daar zie ik al in enige romans en verhalen, geschreven door anderen, mezelf als personage lopen. Foto’s zijn nòg verschrikkelijker. Over het hier beschreven feest leze men bladzij 62 van De weg naar Sacramento door Gerrit Krol, die er ook was, met ‘Anna-
bella’, – Krol situeert het feest in Turnhout, van het geslachte schaap maakt hij een varken, verder alles naar waarheid. Wie van ons, die zeggen schrijver te zijn, trotseert de tijd? Dat in diens geschriften getuigenis zal blijken te zijn afgelegd van wat er in onze dagen aan de hand is geweest en van wat het was dat ons zo moedeloos heeft gemaakt. Zo vierden wij feest op die plaats in Vlaanderen waar van ons allen de allerarmste woonde: hij die van ons het meest was gepest, de enige van ons die metterdaad iets aan die jongehondenrevolutie van het einde der jaren zestig had bijgedragen en de enige van ons die ten gevolge daarvan de druppels en de straaltjes op zij hersens kreeg en daar niettemin altijd vrolijk om lachte.
Dat anderen hem maar beschrijven zoals hij, Daele, is geweest als contestant en strijder voor ‘de revolutie’. In Vlaanderen is er moed voor nodig om iets te doen, wat-dan-ook te doen dat beoogt verandering te forceren in wat ik elders Vlaanderens ‘niet te verwrikken onbeweegbaarheid’ heb genoemd. Als er niets tot stand is gebracht, het ligt niet aan Daele, – maar misschien was hij te onhandig, misschien te smijdig, misschien te weinig of in het geheel niet overtuigend, misschien was het zo dat hij wat hij deed niet meende, hij deed ten slotte vele knievallen, hij was ten slotte wel moegepest.
Toen het onvergetelijke liefdesfeest voorbij was verliet Jan Daele zijn echtgenote, zoals wij bijna allemaal en bijna allemaal gelijktijdig, aardige jongens, aardige meisjes, onze echtgenoten verlieten. Jan Daele en wij allemaal, in koor, predikten: ‘vrijheid’ en ‘individuele ontplooiing’ en zo, de romans en verhalen dáárover zijn alweer vergeten. Wij waren: niet tegen de liefde waren we, integendeel, maar tegen het huwelijk. Van onze echtgenoten zeiden we, de jongens en de meisjes, dat zij ons belemmerden en fnuikten in het doen van onze zin, in onze ontwikkeling, in onze onafhankelijkheid, en dat het in bed ook al lang niks meer was. Thans zijn we bijna allemaal opnieuw getrouwd, sommige van ons hebben nieuwe kindertjes verwekt, sommige van ons zijn alweer opnieuw gescheiden, sommige van ons houden er, hertrouwd zijnde, een nieuwe minnares of minnaar op na, en zijn we niet getrouwd dan imiteren we de huwelijkse staat. Jan Daele was de eerste van ons die hertrouwde.
Dagboekje: op 31 oktober 1971, na de opening van de Antwerpse boeken-
beurs, ontstond spontaan een feest. Alweer een, het was alle dagen feest, – toen. Het was ten huize van Hugo Raes. Daele was er ook. Van hem lag op de boekenbeurs zijn nieuwe boek: Lieve oma, op het achterplat daarvan prijkte de foto van de auteur en zijn geliefde: beiden in hun naaktheid zichtbaar tot navelhoogte. Tijdens dit feest stelde Daele zijn geliefde aan mij voor: Digna, – ze was 21, hij was 7 jaar ouder. Botticelli schildert de lentebruid, oprijzend uit de zee. Aan het andere eind van de stad gaat Savonarola in vlammen op. Ons stond te wachten: het nieuwe tijdperk. Digna valt niet te beschrijven, zo niet te beschrijven mooi was ze. Jan stak nogal schriel bij haar af. Aan Digna was van meet af aan te zien: Anna Karenina’s onrust, – maar Jan wist wat hij deed, zo schreef hij mij in brieven. Daar liggen ze, ik wil er niet uit citeren.
Ze woonden in een groot, vrij afgelegen staand huis. Het was omgeven door een grote tuin, omringd door een sloot en prikkeldraadversperringen, onzichtbaar achter hoge hagen: Kerkstraat 38, Drongen, een dorpje bij Gent. Dezelfde armoed, dezelfde kou, dezelfde lekkages. Tegen de muur van de woonkamer hing een metershoog en – breed zwart affiche, dat in lichtgevende rode letters te lezen gaf: Werp al uw kommer op de Heer. Maar er was veel muziek (Jimi Hendrix beging zelfmoord) en altijd waren er bloemen; er heerste liefdegelijkende vriendschap en er viel volop te lachen altijd (Anneke de Witte beging zelfmoord); we filosofeerden over literatuur en de grote werken die we, ooit, zouden schrijven (Jan Emmens beging zelfmoord); drank was er genoeg en allerhande rookwaar (Henry de Montherlant beging zelfmoord), en nergens was er een vuiltje aan de lucht (Yasunari Kawabata beging zelfmoord). Achterop het volgende boek van Daele, De achtervolgers, prijkte de foto van de auteur, staande in zijn verwilderde tuin, met op de achtergrond zijn bolwerk van een huis. Jan Emiel Daele en Digna van Cappellen traden in het huwelijk op 7 september 1973. De receptie vond plaats in de linkervleugel van kasteel Karreveld, Brussel, een gelegenheid voor de burgerchique, kroonluchterlicht en gobelins, – knieval. Opnieuw waren we er allemaal, maar allemaal waren we ànders al, en zie, sommige van ons moesten, nadat ze in de linkervleugel de Daeles hadden gefeliciteerd, ook nog even in de rechtervleugel wezen, waar ook een trouwreceptie plaats vond, even drukbe-
zocht en even geanimeerd: daar was de bruid een dochter van Manu Ruys, journalist, befaamd om zijn hetzestukken tegen sommige der bezoekers van de linkervleugel. Op de binnenplaats van het kasteel kreeg ik pardoes een hand van Tindemans, die van rechts kwam. Ook kwam die avond voor het eerst in mij op dat ik uit Vlaanderen weg wilde, – die avond zag ik in dat ‘vroeger’ opeens voorbij was en alles definitief zou veranderen (Anne Walravens beging zelfmoord), men was begonnen aan zijn ‘carrière’, de verflensing was ruikbaar. Digna was in het lang, in het roze, en verder niet te beschrijven. Jan Daele aanschouwde ik op zijn huwelijksdag voor het eerst met een snor en een baardje. Daar werden nog grappen over uitgewisseld: bevatte mijn enige maanden tevoren verschenen novelle Zonder trommels en trompetten niet ‘de beschrijving van een door mij ingesteld onderzoek naar het verband tussen het al dan niet cultiveren van lip- en/of kaak- en/of koonbeharing en het begaan van zelfmoord bij schrijvers van literair werk door de eeuwen heen’? Die Jan, hij was in het plechtige bruidegomzwart. Hij droeg een nieuwe, een mooiere, een zichtbaar duurdere bril. Het was het begin van Daeles ‘dandy’-periode. Digna’s mooi begon op hem af te stralen en in het vervolg kon men hem wel zien in het goedgesneden mannen-ensemble, het overhemd met kanten ruches, de Engelse regenjas, de hoed, de hooggehakte schoenen. Het alles stond hem niet, hij zag er uit als de volksjongen op pasen. Daele thuis zou mij niet veel later tegemoet treden in het kamerjasje met de franjes, de lippen rood gemaakt, de oogleden beschaduwd en lichtjes beglitterd, de pareltjes in de oorlellen, de nagels gelakt, en in een wolk van viooltjesgeur, – maar hij liep nog op eendere wijze als vroeger. Hertog Des Esseintes die een bijzettafeltje omver stoot? Een schoonheidsaanbidder en iemand die weet heeft van grote stijl die de fles voortreffelijkheid ontkurkt met behulp van het roestige ijzerspiraaltje uit zijn plompe zakmes? Hij die wenst te leven in zachte rust en serene stiltes, maar tijdens de maaltijd, als er gevraagd is om een muziekje tot klinken te brengen, Robert Long op zet, de grammofoonplaat die begint met dreunen op de grote trom en leger-des-heilsklanken? Ik mocht hem wel, Jan Emiel. Zijn dandy-komedie was even onhandig en naïef als zijn schrijverij. Tijdens het eten, waarbij veel gelachen werd, kon hij zijn bril afzetten om zijn ogen te masseren en decadenterig te zeg-
gen: sorry jongens, maar ik voel een depressie naderen, waarop de meisjes, Digna en Nachtschade, elkaar blikken toewierpen die de inleiding vormden tot een slappe lach van een kwartier. Feestelijk kon hij zeggen dat hij nu het wijntje zou serveren dat hij tot het laatst had bewaard, hij moest er even voor naar de kelder. Kwam hij zonder fles, wijdbeens wadend in een waterspoor in de kamer terug, druipend tot aan het middenrif, want de kelder stond onder water, hij was van het trapje gevallen, de fles was hem ontglipt. Slappe lach. Hij kon het niet màken, Jan. Toen de huwelijksreceptie voorbij was en wij het bruidspaar nog even een hand gingen geven, hoorde ik Herwig Leus tegen Daele zeggen: Tot je volgende bruiloft, Jan. Daele sprongen daarvan de tranen in de ogen, – ik heb hem toen broederlijk omhelsd: dat hij maar gelukkig moest zijn daar Digna wel zou beseffen hoe hij van haar hield en niet aan hem zou twijfelen. Zo vrolijk als mijn herinneringen aan hem zijn, zo verdrietig blijken ze nu ik ze neerschrijf. Waar ik kijk, ik zie lelijkheid en verval, alles, àlles is lelijk. Waar ik kijk, ik zie de dood. Laat mij maar ongestoord in mijn afgelegen huis, terzijde van ‘de wereld’, stoor mij niet, achtervolg mij niet. Vanmorgen hield het op met sneeuwen en nu dooit het. Dat tijdperk van de Waterman, zou dat wat worden?
Na de huwelijksvoltrekking onderging het interieur van huize Daele veranderingen. De vaste vloerbedekking, het bankstel, het antiek; de schilderijen, de andere kunstvoorwerpen, het edelmetaal dat er blonk, het edele glaswerk dat er zong, – alles fris in de verf, de scheuren en gaten gedicht, de lekkages gestopt, het werd er warm, het werd er: mooi. Het kwam van Digna’s ouders. Zijzelf studeerde nog en ook Jan bleef studeren, hij kreeg een part-time leraarsbaantje, hij schreef. In feite bleef de armoed van voorheen, maar thans was deze in een schitterend decor geplaatst. Jan was moegepest. Jan deed knieval na knieval. Metterdaad begon hij zich nu ‘de achtervolgers’ van het lijf te houden: spontaan aanwaaiend bezoek wenste hij niet meer te ontvangen (al mocht ik blijven komen wanneer ik wilde en er waren nog enkelen wie dit was toegestaan); aan bezoek gingen brieven, telefonades, ja soms telegrammen vooraf; de HP-journalist Jos de Man, die Daele wilde interviewen, werd gaande het interview de deur gewezen; aan sommige oude vriendschappen kwam een eind; er begon ànder volk bij
Jan over de vloer te komen; de grote, vriendelijke hond die ze hadden verdween in het asiel nadat hij uit louter levensvreugd een van Jans geschriften had verslonden. Jan werd: saai werd hij, hij werd voorzichtigjes en braafjes, zijn kleuren verschoten, hij werd wat norsig, hij werd erg somber, brief, na brief die hij mij schreef gewaagt van stress, angsten en depressies. Jan werd: zielig werd hij. Hij maakte het niet en hij begon het zich bewust te worden. Hij was niet getalenteerd, hij was niet handig, hij had de flair niet, hij was niet gewetenloos. En: er waren achtervolgers die hij niet kon ontlopen. Die hem zelfs begonnen in te halen. ‘Ik ben een ongelukkig man’, schreef hij.
Digna? Nil nisi bene over Digna, maar duidelijk was wat er gebeurde, we hebben het allemaal gezien. Hoewel zij zojuist had gezegd, dat hij beter was dan zijzelf, voelde ze bij de snelle blik, die zij op haar echtgenoot wierp en waarmee zij zijn gehele persoonlijkheid tot in de geringste details overzag, hoe een gevoel van haat, van minachting en van jaloezie om haar zoon in haar opkwam. Haastig sloeg zij haar voile neer, versnelde haar tred en rende naar buiten. Uit de geopende kleerkast waait de kou de kamer in. Men vindt nog wat haar van haar in de kam. Men komt ertoe, te willen schreeuwen. Men gaat, als men schrijver is, naar zijn werkkamer om in een aantekenschrift… Digna zou het in haar leven wèl hebben gemaakt. De laatste keer dat ik haar zag was op 11 april 1975, mijn laatste bezoek aan het huis in Drongen. Mijn geschenkje voor Digna bestond uit babysokjes, de geboorte van de nieuwe Daele was aanstaande.
Jan zag ik voor het laatst op 3 mei 1975, ‘s avonds, in Turnhout, tijdens de dichtersshow ‘Poëzie in het cirkus’. Hij had haast. Staande in de piste zei hij dat op datzelfde moment zijn kind kon worden geboren. Onder meer las hij een liefdesvers voor Digana. Hem zag ik er voor het laatst en Riekus Waskowsky zag ik er voor het laatst (Riekus Waskowsky beging zelfmoord) en Hugues C. Pernath zag ik er voor het laatst (Hugues C. Pernath ging zo maar dood) en liep ook Jotie t’Hooft er rond? (Jotie t’Hooft beging zelfmoord). Het web van groot verdriet en sterven. Met potlood geschreven.
De nieuwe Daele, geboren op 11 mei 1975, heb ik nooit gezien, ik stond toen al met één been in de verhuiswagen, maar het geboortekaartje bezit ik nog.
‘Hij heet Marius’.
Het is mogelijk, dat de naam Marius is afgeleid van het Latijnse mare, ‘zee’; het is ook mogelijk dat de naam is afgeleid van het Latijnse mas, meervoud: maris, ‘man’. Man-van-de-zee. Waterman. Achterop het volgende boek van Daele, De moedergodinnen, prijkte de foto van de auteur, zittend in zijn tuin en met het zoontje op schoot. Achterop het laatste boek van Daele, Je onbekende vader,, prijkt geen foto.
Ik wens mij Jan en Digna Daele te herinneren zoals ze waren in hun beste tijd: god en godin in hun wonderpaleis aan de rand van de wereld. Ik zou ze vanavond als twee felschijnende sterren aan de hemel willen zien, maar vanavond is de hemel grauw, – we zijn tussen winter en voorjaar, overal druipt dooi. Hoe zij elkaar vermooiden, hoe zij hun dagen vulden met het opsieren van elkaar, kleurtjes, penseeltjes, hun plechtige badrituelen, hoe zij elkaar epileerden, hun geurwaters en zepen, hun spiegels, hun gouden, hun kanten kleren, hun sieraden, hun geflonker, hun mooiheid waar geen dood tegenop kan. In die tijd ging er in de buurt van hun woonpaleis een kerkje tegen de vlakte en Daele sleepte er de dingen vandaan waarmee hij zijn werkkamer bemeubelde en versierde: bidbanken en beelden, schilderijen, altaarampullen, een wierookvat, een vaandel, een gouden kazuifel dat ook binnenstebuiten kon worden gedragen en dan een rouwkazuifel was. Van het rondom het kerkje gelegen begraafoord bracht hij wel een grafsteen mee, – het diende alles de mooiheidscultus. Daele in kanten superplie, schrijvende essays over mooiheidskunst, kaarsen brandend hoewel te zijnen huize nooit het electrisch licht uitviel zoals bij mij in huize Krekelbos. Toen hij beslag had weten te leggen op de bepaalde grafsteen waarmee hij mij een plezier wilde doen, stuurde hij mij op de zwartste der dagen het telegram waarom ik, toen ik het had gelezen, niettemin begon te lachen. Nachtschade kwam vier maanden later met haar meubelstukken, koffers, dozen, volgepropte kussenslopen en katten in mijn leven terug. Wij verlieten Vlaanderen. Tot op heden imiteren wij de huwelijkse staat. Ons huis staat aan de rand van de wereld.
Vier dagen geleden heeft Daele met het vuurwapen zijn vrouw gedood: – daar zij hem angst inboezemde, van welke angst hij haar de schuld zou
blijven geven terwijl het berouw daarover hem het verderdenken en het ademen zou beletten. Toen heeft Daele door de sneeuw lopend de brieven gepost waarin hij had verwoord hoe hij ertoe gekomen is. Toen heeft Daele zich uitgedost in de kleren die hij wenste te dragen en trok hij witte handschoenen aan, waarbij hij, zo beeld ik mij in nu ik mij met hem vereenzelvig, het horloge heeft horen tikken dat niet hoeft te worden opgewonden zolang de polsslagader klopt. Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond van het wapen zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers: Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottehoofd. Toen moet Daele alle gezichten hebben gezien die in zijn leven zijn geweest en bij die gezichten moet het mijne zijn geweest. Bedaar nu maar. Toen schoot Daele zichzelf het firmament in, – waar opeens, na tweeduizend jaar, de sterrenstelsels verschoven en de planeten in een andere stand ten opzichte van elkaar kwamen te staan: heden meldt de krant het feit dat de wereld een nieuw tijdperk is ingegaan, dat geheten is Waterman en dat brengen zal ‘blije geestelijke verlichting, broederschap van de mensen en universeel geluk’ (nrc–Handelsblad). Aanleiding dus voor een feest, zou ik zeggen, waar we allemaal, voor zover we er allemaal nog zijn, de jongens, de meisjes, wij allemaal van vroeger, bij aanwezig zouden moeten zijn, ter ere van die van ons die het nieuwe tijdperk niet hebben willen afwachten, te beu, te moe, te ziek, te murw als ze waren. Wij allemaal, dunkt mij, zouden op dat feest moeten zijn gekleed in onze mooiste kleren, gereinigd in het nieuwe water, badend in het nieuwe licht, temidden van dansende en vredig zingende watermejoffertjes en geurend naar nieuwe zeep… Vrijheid, liefdegelijkende vriendschap, creativiteit, tolerantie, en overal waar we kijken: schoonheid, schoonheid.
Ik zou detoneren op dat feest. Ik geloof er niet meer in. Ik ben niet vriendelijk meer, ik bijt.
Laten wij, Nachtschade, onze deuren en ramen dichttimmeren nu, laten wij onze tuin verwilderen tot een woestenij van doornstruiken, brandnetels en distels, laten wij greppels graven en deze bevolken met krokodillen, laten we muren bouwen en onvindbaar worden. Zeggen wij de krant op,
trappen wij de televisie kapot, trekken wij de telefoon uit het stopcontact. Ga niet meer naar je werk, ga niet meer van ons erf af, laat niemand meer binnen, slijpen wij onze messen, laden wij onze geweren. Opdat ver van ons blijve het luizengebroed, de lelijkmakers, de krankzinnigen van het onaantastbare gelijk, de…
En laten wij de woorden van de dichter Ringelnatz (zelfmoord) blijven gedenken: ‘…und auf einmal steht es neben dir’.